('wa:tər) o. (-en, -s; -tje)
I. Eig.
1. Algm. kleurloze vloeistof over de gehele aarde verspreid ; komt voor in vloeibare, in dampvormige (wolken, stoom) en in vaste toestand (ijs, sneeuw, gletsjers); bron-, drink-, regen-, rivier-, wel-, zeewater; om te drinken, te koken, te wassen; brak, drinkbaar, fris, gedistilleerd, helder, klaar, (on)zuiver, troebel, zout -; gefiltreerd ( → filter); het schip moet innemen; breng mij (een glas) -; het land staat onder -; stromend speelt een grote rol in de verplaatsing van verweringsstoffen van de hoogte naar de laagte; wie deert, wie keert; bestaat uit één volume zuurstof en twee volumen waterstof. Gez. als - en vuur zijn, volslagen vijanden zijn; dat (feest) is in het gevallen, is mislukt; dat is op zijn molen, dat dient hem, is in zijn voordeel; dat kan al het van de zee niet afwassen, van die smet zal hij nooit vrijgesproken worden, afkomen; (een taal) als spreken, vloeiend, vlot; hard -, bronwater; zacht -, rivier- en regenwater ; het was of ik zag branden, ik stond uiterst verwonderd te kijken; het komt aan de lippen, de nood is groot; het loopt altijd naar zee, rijke lui krijgen vaak grote voordelen; het loopt mij (daarvan) om de tanden, ik begin flauw van de honger te worden of ik hunker daar naar; hoog -, hoge waterstand, vloed of overstroming of tranenvloed; in troebel is het goed vissen, bij onlusten is er voordeel te behalen; laag -, lage waterstand; levend -, bronwater; onder zetten, doen overstromen; open -, niet dichtgevroren; op - en brood gezet worden of zitten, geen andere kost krijgen; - en bloed zweten, dodelijk in de angst zitten ; in, naar de Rijn of in, naar de zee dragen, onnodig werk verrichten; in de, zijn wijn doen, zijn eisen wat matigen of heel wat toegeven, verdragen; in krijgen, maken, lek zijn; zich aan koud branden, overal zwarigheden in zien. → boon, dijk, druppel, emmer, gauw, God, hand, hoofd, spijker, spuit, steek, storm, verdrinken, zon.
2. Inz.
a. water dat als regen neerkomt : er is veel gevallen,
b. min of meer grote uitgestrektheid water : rivieren, meren, kanalen zijn -en; de -en van ons land; binnen-, buitenwateren; in, op het -; te -; vaarwater; een drenkeling uit het halen. Gez. boven - en wind zijn, buiten gevaar of in goede doen zijn ; door vele -(tje)s gezwommen hebben, van alles weten, slim zijn; in diep zijn, in volle zee; in, op zulk(e) -(eren) vangt men zulke vissen, van zulk volk of van zulke daden heeft men zulks te verwachten; stille -s hebben diepe gronden, in stille lui steekt dikwijls meer (kwaads) dan men naar de uiterlijke schijn vermoeden zou; te laten, (een schip) van stapel laten lopen; territoriale -en, strook van 3 zeemijlen (3 x 1,8 km) van de kust uit; te reizen, per boot, schip ; tussen - en wind, juist aan de waterlijn ; weer boven komen, na een lange afwezigheid weer terugkomen; zich (met moeite) boven houden, zich eruit redden of zich staande houden. → blinde, geld, kruik, paal, vis, zot.
II. Metn. waterzucht : het hebben. III. Metf. [van I]
1. a. Algm.waterachtige vloeistof : boor-, oogwater; reukwater; minerale, welriekende -en; spuitwater; onder zijn, dronken zijn.
b. Inz. a. waterachtige vloeistof die uit het lichaam komt, als tranen, zweet, urine, enz. : haar ogen stonden vol -; zijn laten onderzoeken; hoog hebben, moeten wateren,
b. vruchtwater : het is gebroken.
2. golvende weerschijn van geweven stoffen.
3. a. glans, helderheid : diamanten van het eerste -, zuiverste -.
b. Uitbr. kwaliteit, soort : een artiest van ’t eerste -.
Enc. Water speelt een grote rol bij de vorming en vervorming van de bodemdoordat het verweringsstoffen van de hoogte naar de laagte verplaatst. Zo voert de Rijn tegenwoordig door Nederland jaarlijks nog 2 500 000 m3 en de Maas 610 000 m3 slibstoffen af.