Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

gebrek

betekenis & definitie

o. (-en: -je)

I. Eig.
1. [gebreken 1]
a. Algm. het ontbreken of niet in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn van iets, gemis: aan water, brood, geld, kennis, boeken, vertrouwen, tijd, woorden; aan iets hebben; bij aan beter; (aan) vrienden geen -; bij aan brood eet men korstjes van pasteien, bij gemis van een goedkopere of geringere zaak, moet men soms wat duurders of beters nemen; bij -e van, bij gemis, ontstentenis van.

Syn. mangel.

b. Inz. gebrek aan levensonderhoud: nijpend -; van omkomen; daar heerst -; hebben, lijden; bij aan brood, is de schande dood. ➝ beklag.

Syn. ➝ armoede.

2. [gebreken 2] nalatigheid, verzuim, alleen in de uitdrukking: in -e blijven, nalaten, verzuimen, aan zijn verplichting niet voldoen.

II. Metn. toestand waaraan iets ontbreekt nl.

1. lichamelijk ongemak, kwaal: een lastig, hinderlijk -; een uitwendig, inwendig -; de ouderdom komt met -en.
2. slechte hoedanigheid, verkeerdheid: een hatelijk, verschoonbaar -; een in het karakter; vol -en zijn; iemand een ten laste leggen; iedereen heeft zijn -en; een menselijk, natuurlijk -; de -en van zijn deugden hebben, door overdrijving van goed in kwaad vervallen; voor iemands -en blind zijn, de ogen sluiten, ze niet willen zien of tellen. ➝ gek.
3. ets slechts, ongaafs, mankement, fout: een aan een machine, een uurwerk, een huis; een in een schilderij; dat is gemakkelijk te verhelpen; een verborgen -, dat de koper van een zaak niet merkt.

< >