Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

bijten

betekenis & definitie

('bijtən)

I. (beet, beten ; heeft gebeten)
1. de tanden in of op iets zetten : aan, in een appel, op een harde korst -; iets stuk -. →: appel, bikken, cent, duit, gras, hond, lip, nagel, oor, stof, tand, tong, zand.
2. met de tanden wonden : de hond wil -.
3. aanbijten : de vis wil niet -.
4. jeuken : een wond kan -.
5. een stekend gevoel veroorzaken : peper bijt op de tong.
6. op de oppervlakte van lichamen in werken : sterkwater bijt in die plaat.

II. (bijtte, heeft gebijt) een bijt hakken.