Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

stof

betekenis & definitie

A. v. (-fen; -je) [msch. < stoppen, wat de ruimte stopt?]

I. Eig.
1. Algm. wat ruimte inneemt en gewicht heeft: de lichamen bestaan uit -; vaste, vloeibare -.
2. Inz.
a. natuurlijke stof waaruit iets anders vervaardigd wordt: de beste voor geschut is staal; bouw-, brand-, delf-, grondstof; van zekere zijn, van een bepaalde geaardheid, soort.
b. afscheiding van het dierlijk lichaam: pok-, smet-, ziektestof,
c. geweven stof: fijne, grove -; lichte, zware katoenen, zijden, -fen; broek-, japonstof.
d. chemische stof: kool-, stik-, waterstof; kleur-, verfstof.

II. Metf.

1. onderwerp waarover men spreekt of schrijft: voor een gedicht, een redevoering, een toneelstuk, een verhandeling; kort van zijn, weinig woorden gebruikend, kort aangebonden; lang van zijn, langdradig zijn.
2. aanleiding, reden: daar is weer voor kritiek; tot konversatie, tot lachen.

Enc. Alle stof is samengesteld uit elementaire deeltjes molekulen geheten. Deze bewegen en trillen voortdurend, botsen tegen elkander en stoten elkander af. Is deze trilling der molekulen zo zwak dat zij elkander eerder aantrekken dan afstoten, dan is de stof vast. Is er evenwicht tussen de aantrekking en de afstoting, dan is de stof vloeibaar. Wanneer de molekulen elkander meer afstoten dan aantrekken, is de stof gasvormig.

KAMERLINGH ONNES heeft bewezen dat eender welke stof in een van die drie toestanden kan verkeren naar gelang van de warmtegraad d. i. de trillingstoestand van die stof. De meeste vaste stoffen komen voor in de kristalvorm. In dat geval zijn de molekulen volgens een vast matematisch schema gerangschikt. Zo heeft b. v. kool twee mogelijke kristalvormen nl. de grafietvorm en de diamantvorm. Het molekuul is niet het kleinste samenstellend deeltje van de stof maar bestaat zelf uit twee of meer ➝ atomen. Deze bezitten echter de eigenschappen van de oorspronkelijke stof niet meer.

B. o. [< stuiven] hoeveelheid zeer kleine deeltjes, die gemakkelijk opstuiven: de paarden jagen het van de weg op; het lag dicht op de meubels; het af nemen; de -jes dansten in het zonnelicht; een wolk van -. Gez. de mens is (en as), vergankelijk; veel opjagen, veel opspraak verwekken, veel geschrijf uitlokken; in het buigen, zich slaafs vernederen; in het bijten, sneuvelen.