Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zand

betekenis & definitie

(zant) o. (-en) [msch. Lat. sabulum]

I. Eig. gele, poeierige steenstof van kwarts en glimmer : de rivier voert mee; de is gekleurd door ijzerverbindingen; drijf-, duin-, kiezel-, rivier-, schuur-, strooi-, stuif-, wel-, woestijn-, zeezand; in een → filter.

Gez. Akens -, zand, duinen bij Vaals en Epen (gem. Wittem), het vermoedelijk strand der Limburgse krijtzee: ah droog aaneen-, aan elkander hangen, zonder samenhang, zonder verband zijn; iemand in de ogen gooien, strooien, werpen [om te maken dat hij niets ziet], hem bedotten, bedriegen, misleiden ; in het schrijven, aan de vergetelheid prijsgeven; op - of op een zandgrond bouwen [Matthaeus VII 26], op onzekere grondslag plannen vormen, te werk gaan; talrijk als het der zee, ontelbaar; erover, spreek daar niet meer van. → kop. land.

II. Metn. terrein, vlakte van zand nl.

1. zandbank : op het zitten, ook Fig. alles verloren hebben.
2. renperk : in het bijten, in het gevecht uit de zadel geworpen worden of sneuvelen.
3. zanden, zandwoestijn : de Libische -en.

< >