I ('na:gəl) m. (-en, -s; -tje)
1. hoornachtig bedeksel voor op de ➝ vingers van de hand of op de tenen: gepunte, korte, lange, scherpe, zindelijke -s; zijn -s afbijten, (af-) knippen, (af)snijden, vijlen, borstelen. inscheuren, korten, schoonmaken; tot het leven afgesneden -s; aan zijn -s knagen; tussen de -s peuteren; met de -s krabben.
Gez. iemands -s korten, zijn macht bedwingen; iets op de onderzoeken, proeven [door tegen de nagel te drukkenJ. nauwkeurig onderzoeken; op de -, gezegd bij het geheel ledigen van een glas, ten bewijze waarvan men het omkeert en de laatste druppel eruit laat vallen op de nagel; op zijn -s bijten, uit ergernis, om zich te beheersen of terwijl men beteuterd staat; vurige -s, begeerte om te krabben, te grissen; zijn -s zijn in de rouw, hij heeft vuil onder de randen daarvan.
2. Uitbr. gebogen hoornachtige haak aan de poten van sommige dieren: de -s inplooien, intrekken.
Enc. De nagels groeien in de winter sneller dan in de zomer en wel het meest tussen de vijf en de dertig jaar. De groeilengte bedraagt in die tijd per dag een mm, bij de nagels van de handen, en een vierde gedeelte daarvan, bij de nagels der tenen. De nagels van de rechterhand groeien vlugger dan die van de linker, die van de duim het snelst, daarna die van de pink en vervolgens van de overige vingers.
II ('na:gəl) m. (-en, -s; -tje)
I. Eig. metalen of houten pen om iets mede te bevestigen, er iets aan op te hangen enz.: gouden, houden, ijzeren, koperen, zilveren -s; -s machinaal van staaldraad vervaardigen; draad-, hoef-, klinknagel; -s inslaan, uittrekken; de zool van een schoen met (houten)
-s vastslaan; een zetel met gouden -s afgegezet; -s hebben niet zo brede koppen als spijkers; soms wordt tussen -s en spijkers geen onderscheid gemaakt.
Gez. de op het, zijn hoofd of de kop slaan, treffen, juist zeggen waar het op aankomt; een aan zijn doodkist, een persoon, zaak waarvan hij een dodelijk verdriet heeft. III. Metn.
1. kruidnagel.
2. onderste, smal, steelachtig gedeelte van een bloemblad.