Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

tong

betekenis & definitie

v. (-en; -etje)

I. Eig. 1. licht gewelfd, zeer beweeglijk spierachtig lichaam in de → mond van mensen en dieren : de tip of punt, de riem van de de dient als spreek- en → smaakorgaan; de r uitspreken met het tipje van de -; de kleeft aan het gehemelte van dorst; de aan de dokter laten zien; de uitsteken; de hond liep met de uit de bek; de van een → gifslang; ossetong.

Gez. de -en losmaken, de lui aan het praten brengen; de is beslagen, met een geelachtig witte aanslag bedekt: de naar, tegen iemand uitsteken, ten teken van hoon ; een bitse, scherpe hebben, bits, scherp spreken ; een dikke -. die zich moeilijk beweegt en weinig geluid doorlaat inz. van een beschonkene of een stervende; een fijne hebben, een fijnproever zijn ; een fluwelen hebben, mooi, vleiend praten ; een lange hebben, veel praten of kwaadspreken ; een losse -, iemand die babbelziek is of kwaadspreekt; een als een scheermes, iemand die bits, snijdend spreekt; het ligt mij op de -, ik sta op het punt het te zeggen; iemand de schrapen, hem uithoren; iemands boeien, hem het spreken beletten; lang van zijn, veel praten of alles overbabbelen ; met verstijfde staan, geen woord kunnen uitbrengen; op de rijden, in ongunstige zin bepraat worden ; op zijn bijten, uit ergernis, om zich te beheersen; rad van zijn, vlug kunnen spreken of nooit verlegen zijn met het antwoord ; wel ter zijn, welbespraakt; zijn is een scherp sabeltje, bij spreekt scherp en hekelend ; zwn roeren, druk praten, (groot)spreken; zijn slaat dubbel, kadul, hij kan niet vlot spreken inz. gezegd van een beschonken persoon; zijn verloren, ingeslikt hebben, gezegd van iemand die geen woord spreekt. → engel, hart, woord.

2. Bepk. tongvlees : een broodje met -; gerookte (osse)tong.

II. Metn.

1. Bijb. taal : vreemde -en spreken.
2. persoon : een kwaadsprekende -; kwade -en hebben dat rondgestrooid.

III. Metf.

1. Algm. tongvormig voorwerp.
2. Inz. a. stift : de van een → gesp.
b. naald : de van een balans,
c. schieter : de van een slot.
d. spits toelopende rail bij het begin van een → wissel,
e. tongvormig plaatje in of aan een orgelpijp : de toon wordt in een orgelpijp voortgebracht door het trillen van de -en.
f. koperen mondstuk aan blaasspeeltuigen,
g. uitstekende punt: de van een zandbank; landtong; de van een → gletsjer,
h. gezochte platvis in de zeeën om Europa (Solea vulgaris).

Enc. De tong (I1) is bezet met smaakpapillen van vier verschillende soorten :

1. kleine draadvormige, over de gehele tong verspreid ;
2. paddestoelvormige, vooral langs de randen en op de punt;
3. omwalde, gevormd door een papil met een ringvormige wal eromheen, ten getale van 7 tot 12 achter op de tong;
4. bladvormige, aan de achterste zijranden. Vooral de omwalde papillen zijn duidelijk te zien, terwijl de andere iets fluweligs aan de tong geven. De draadvormige papillen schijnen alleen gevoelsindrukken op te nemen, de overige smaakindrukken.

< >