[→: beter]
A. bn. [sup. van goed] zeer goed : zijn -e jas; op zijn (gekleed); mij (is het) -e vriend, aanspreking; niet al te -, niet geheel gezond. →: been, bode, breister, bril, brood, eerst, gelaat, honger, huis. kwaad, stuurman, weten.
B. bw. zeer goed : dat is mogelijk; hij heeft het van allen gewerkt. Gez. het is in één week te doen, gemakkelijk; hij kan
thuis zijn, dat is zeer goed mogelijk; op zijn kan hij nu aan het station zijn, op zijn hoogst.
C. o. 1. Algm. het hoogste dat te bereiken is : wij zullen maar het -e hopen; het -e is, daar niet meer over te praten; moge God alles ten -e keren; het -e, hoor! afscheidswens.
2. Inz. a. gunstigste toestand : als de zon is in het westen, dan zijn de luiaards op hun -e; op zijn (genomen), in het gunstigste geval.
b. grootste inspanning: zijn -(e). zijn uiterste - of al zijn doen.
c. hoogste belang : dat geschiedt tot of voor iemands -; ten -e raden. Gez. het gemene -, het algemeen belang; iets ten -e geven, iets afstaan ten voordele van anderen of trakteren of iets voordragen; voor iemand ten -e spreken, hem voorspreken, verdedigen.