m. (-len; -letje) [oorspr. van beril vervaardigd]
I. Eig.
1. toestel voor slecht zienden, bestaande uit twee lensglazen gevat in een omlijsting ; een blauwe, bruine, groene, zwarte -; een dragen, opzetten, afzetten, af vegen, op het voorhoofd schuiven; gewapend met een -; met de op de neus; nog zonder lezen; de montuur van een -.
Gez. daar moet men zijn (beste) bij opzetten, scherp opletten; de lakense (met de fluwelen glazen) er bij opzetten [waar men niets door zien kan]. Scherts, iets scherp, nauwkeurig bekijken; door de van een ander zien, geen eigen oordeel hebben, maar blindelings op een ander vertrouwen; door een gekleurde, donkere zien, de zaken op een bepaalde wijze, gunstig of ongunstig beschouwen; een gouden bril, met gouden montuur; elk ziet door zijn eigen -, ieder heeft zijn eigen zienswijze; iemand -len verkopen, hem een valse voorstelling geven; iemand een op de neus zetten, hem een bepaalde zienswijze opdringen of hem geducht de waarheid zeggen of hem een poets bakken; iemand een opzetten, hem inlichten en terechtwijzen; zet je eens op, kijk eens terdege; zijn (niet) ophebben, (niet) nauwkeurig zien. → april, jood, kaars.
2. Uitbr. dergelijk toestel met plaatjes van mika enz., in plaats van glazen, om de ogen tegen stof, scherp licht enz. te beschermen : stofbril, chauffeursbril.
II. Metf. pleezitting bestaande uit een plank met in het midden een rond gat : met deksel.
Enc. Het is waarschijnlijk dat de oude volken reeds glas hebben gebezigd als hulpmiddel voor zwakke ogen. Dat echter de smaragd, die Nero in het circus voor het oog hield, een geslepen lens was, blijkt uit niets. De eerste zekere berichten over de bril zijn van 1270, toen R. Bacon in zijn werk Opus Majus aan ouden van jaren een vergrootglas aanbeval als hulpmiddel om beter te zien. Als uitvinder van de bril, zoals wij die kennen, mag de Florentijnse edelman Salvino degli Armati (XIVde eeuw) worden aangezien.
De oudste brillen waren convex, dus vergrotend, de concave, voor bijziende ogen, dagtekenen van twee eeuwen later. Eerst bevestigde men de bril aan de muts, later met een haak om de neus. Het oudste woord voor bril is „spiegel” of „oogspiegel”.