I. bn. (-der. -st)
1. pijn veroorzakend: een zere vinger.
2. ontstoken: een oog.
3. met uitslag, zwerend: een hoofd.
II. o. hinderlijke gewaarwording, pijn: ergens hebben; iemand doen; het doet (geen) -; zijn voeten deden -. Gez. iemand in zijn tasten of op zijn treden, een gevoelige plek bij hem aanraken of hem kwetsen door over dingen te spreken die hem hinderlijk zijn; kwaad -, schurft; oud -, oud gebrek.
III. bw. [~zeer, pijn, hevig]
1. erg: kort.
2. buitengewoon: rijk; al te -, buitensporig.
3. veel: dank u -; vertrouw hem niette -; om het -st, als om strijd; ten -ste, in zeer hoge mate.