bn. (gekleder, -st)
1. Algm. verl. deelw. van kleden: fraai, goed, netjes, slordig, stemmig, warm -; in ‘t wit -; er op zijn.
2. Inz. voor bepaalde omstandigheden naar de eis van het fatsoen gekleed: ze was al vroeg voor het avondfeest; geklede ➝ jas; staan, naar de eis gekleed zijn of deftig staan.