('bo:də) m. en v. (-n, -s) [(aan)bieden]
I. Eig.
1. Algm. hij, zij die gewoonlijk tijdingen, bevelen enz. overbrengt : een zenden; de beste is de man zelf, er gaat niets boven wat men zelf doet : de der goden, Hermes. Syn. boodschapper.
2. Inz.
a. beroepsboodschapper : geef het pakket met de op N. mee.
b. beambte die boodschappen overbrengt : een van de admiraliteit.
c. dienaar van openbare inrichtingen : een van het provinciaal goevernement. Syn. → bediende.
d. boden, manlijke of vrouwelijke huisbedienden ; -n houden.
II. Metf. Dicht, voorteken : de -n van de lente.