o. (...laten; -je) [Mned. hem ghelaten, zich voordoen]
1. Eig. aangezicht met betrekking op de uitdrukking er van: een aanvallig, bleek, edel, fijn, fris, koud, onbeduidend, schoon, sterk getekend, vast -; een effen, onbeweeglijk, onbewogen, sprekend, strak -; het (ontfronsen, (ontplooien; het betrekt, bewolkt, heldert op, verheldert; op iemands angst, ernst, tevredenheid lezen; het is de spiegel der ziel; een goed is de beste geleibrief, is de beste aanbeveling; iemands aanschouwen, hem zien.
Syn. ➝ aangezicht.
2. Metf. aanschijn: het der maan.