welke Stad wij nu ondemeemen te beschrijven, heeft ons niet weinig bedenking gekost, hoe wij dezelve onderneemen zoude. Wij lagen als omstuwd met beschrijvingen daarvan, de eene groot, de andere kleinder, die op zig zelve alle haare nuttigheid hebben, en hier na zullen worden opgegeeven.
Het ons te doen geweest, dit Werk te doen uitdijen, het zoude zeer weinig moeite gekost hebben, alleen van dit Artikel twee of meer Deelen te schrijven. Doch dit verre van ons oogmerk zijnde, moest de hand ’er aan geslaagen worden, om het voornaamste bijeen te zamelen, en zoo te verdelen, als door ons bij de voorige Steden reeds geschied is; hierdoor meenden wij eerst de kortheid te zullen betragten; en ten andere de eenheid in ons Werk bewaaren.AMSTELDAM, een der grootste en aanzienlijkste Koopsteden van de gantsche Waereld, [tot wier Lof de beroemde C. HUYGENS zig dus laat hooren:
Gemeen verwondering betaamt mijn wonderen niet,
De vreemdeling behoort te zwijmen die mij ziet.
Zwijmt vreemdeling, en zegt: hoe komen al de magten
Van al dat magtig is, besloten in uw grachten ?
Hoe komt gij gulde Veen, aan Hemels overdaat ?
Pakhuis van Oost en West, heel water en heel straat,
Tweemaal Venetie, waar is ‘t end van uwe wallen ?
Zeg: meer, zegt vreemdeling; zeg liever niet met allen:
Roemt Romen, prijsl Parijs, kraait Cairo's heerlijkheit.
Die schriklixt van mij zwijgt, heeft allerbest gezeid.]
legt in Amstelland, drie uuren gaans Beoosten Haarlem, agt ten Noord-Oosten van Leiden, en agt ten Noord-Westen van Utrecht, op eenen laagen weeken moerassigen Veengrond, die, naarmaate van de diepte, in verscheiden gronden onderscheiden is; zo als klaar ontdekt is, bij gelegenheid van het booren van eenen Put in ’t Oude Mannenhuis, in het jaar 1605. (Zie Art. AARDE, I. Deel.)
Deeze Stad, van den Amstel doorsneden wordende, welken Stroom wij hier voor gezien hebben dat zig in ’t Y ontlast, werd al vroeg met eenen Dam voorzien, ter weering van ’t Water. Eenparig wordt dit door de Schrijvers gezegd geschied te zijn in ’t Jaar 1200, en ook, dat hiervan deeze plaats haaren naam zou ontleend hebben. Dus ziet men dan ligt waarom ik liever, en naar mijne gedachten met meerder grond, schrijve Amsteldam, dan volgens het gewoone gebruik Amsterdam. Het leggen van eenen Dam in den Amstel, wat spreekt duidelijker dan deeze zamenvoeging AMSTELDAM? Immers men schrijft Amstelland, Amstelveen; ja, de Heer WAGENAAR zelve, schoon AMSTERDAM schrijven, kon dit niet af keuren.
Onzekerder dan dit, is deszelfs OUDHEID. Zij doolen zeer, die uit een Leenbrief van ’t Jaar 1021, waarin een der Heeren VAN AMSTEL als Leenman van de Utrechtsche Kerke bekend staat, trachten te beweeren, dat ’er toen reeds een Gehugt of Dorp zou geweest zijn. En ofschoon, zoo als bij de Heeren VAN AMSTEL gezien is, op ’t Jaar 1177, van een WOLFGAARD of WOLFGARDUS, als Schout van Amstel, melding gemaakt wordt, en ’er in dat zelfde Jaar een verdrag tusschen Bisschop GODEFRIED en EGBERT VAN AMSTEL getroffen werd, is het nogthans onzeker, of ’er de beginselen van de plaats, die wij hier bedoelen, reeds waren: of men moest daar voor houden ’t Slot, waarvan wij EGBERT als den Stichter hebben aangemerkt. Doch liefst gelooven wij dat de Huizen, of de Buurt, zoo als wij die, op ’t Art. van ’t SLOT omschreeven hebben, in laater tijd ’er zijn bij gekomen, en wel tusschen de jaaren 1177 en 1200, wanneer de Dam in den Amstlel gelegd was; op welken laatsten tijd wij ons het Dorp Amsteldam verbeeldden, zoo als op ’t gemelde Art. van ’t SLOT gezegd is. Het lot, welk het zelve, vier Jaaren laater, trof, is onder GIJSBERT DEN EERSTEN vermeld. Zij die het bekende Kaartje van CHRISTOFFEL HARTOGVELD, gemerkt met het jaar 1220, zouden willen bijbrengen, om een meerder grootte aan Amsteldam op dien tijd toeteschrijven, zullen, volgens COMMELIJN, moeten gaan tot het Jaar 1300, en volgens O.
DAPPER tot 1400, om de waare gedaante daarop afgebeeld te vinden. Men zie LE LONG, bladz. 112 en 113.
Na den ramp van 1204, schijnt de plaats merklijk toegenomen te zijn. Want ter vergoeding daar voor aan GIJSBERT gedaan, werd het, in 1275, met de Tolvrijheid begiftigd, zo als wij onder de Voorregten nader zien zullen. In ’t Jaar 1282, wanneer Heer JAN VAN PERSIJN Eigenaar van ’t Oude Slot was, is het kenbaar, dat ’er vrij meerder Huizen daaromtrent stonden; en wel van dat aanbelang, dat GIJSBERT, de gifte daar van, aan gemelden PERSIJN, in 1275 gedaan, in 1285, op den 27sten van de Maand October, moest bevestigen. Doch in 1296, ter gelegenheid van de komste van JAN VAN AVENNENS, hoewel te spade, om het Slot van Muiden te ontzetten, is ’t de eerste maal dat men in schriften van dien tijd den naam van AMSTELDAM gemeld vindt. (Zie de Aant. op ’t Bat. Sacra, II. Deel, bl. 267.) Doch de naam van STAD kan daaraan met geen zekerheid gegeeven worden, vóór’t Jaar 1300, zoo als men bij VAN LEEUWEN, in zijn Beschr. van Leiden, bl. 26 en 461, zien kan.
Het ongeluk, welk haar, om deezen tijd, zoude getroffen hebben, zal onder de Onheilen ter toets gebracht worden. Hier zeggen wij alleen, dat ze, in ’t Jaar 1318, weder voor een Stad erkend, en met Handvesten beschonken is. Ook wijst ons de rang der Steden, die doorgaans na derzelver Ouderdom bepaald wordt, dat zij verre af is van de oudste van die van Holland te zijn, dewijl ze de vijfde in rang is. Meerder aanzien heeft ze van wegen haare
GROOTTE, HUIZEN EN BEWOONERS. Bekend is het, hoe Amsteldam, van geringe beginselen, langzaam opgekomen is. Als een Buurt of Gehugt hebben wij het hier voor beschouwd; naderhand is het tot een Dorp, en eindelijk tot een aanzienlijke Stad geworden. In ’t jaar 1337, werd aan Amsteldam, door Graaf WILLEM DEN VIERDEN, de vrijheid verleend om dezelve te mogen vergrooten; sommigen zeggen dit geschied te zijn in 1400; ’t welk, echter, door anderen, als geen vergrooting word aangemerkt. Hoedanig de Stad zig op dien tijd vertoond hebbe, kan best worden opgemaakt uit den platten grond, bij DAPPER, bl. 44; daar uit ziet men, dat de Oude en Nieuwezijds Voorburgwallen toen de grootte der Stad bepaald hebben. Van meerder belang is dan de vergrooting van 1482, wordende daar bij merkelijk verbeterd, (zo als wij bij de Waereldlijke Gebouwen nader zullen zien) en met een nieuwen Muur en Gragt omgeeven.
Deeze Gragt was, aan de oude zijde, de Geldersche Kade of Lastadie, en verder de Kolveniers Burgwal; en aan de nieuwe zijde de Konings Gragt, welke toen de Stad als een Singel besloot, en ook daarvan nog den naam draagt. In dien stand bleef dezelve, tot dat ze, in 1585, aan de oude zijde, en kort daarna, in 1593, aan de nieuwe zijde weder werd uitgelegd, tot zo verre nu de Heere-Gragt loopt. Daarop volgde de uitlegging, welke in 1612 werd aangevangen, en meest de nieuwe of westzijde betrof; wordende de Heeren-, Keizers-, Prinsen- en verscheide Dwarsgragten, die met de laatste gemeenschap hebben, doorsneden, en de Stad, aan die zijde, van den Ykant af tot aan de Leidsche Poort, toen omringd met eenen Aarden Wal, versterkt met twaalf Bolwerken. De gedaante der Stad, op dien tijd, ziet men in den platten grond, te vinden bij GUICTARDIJN, bl. 211. Men was toen wel voornemens, den Wal aan de Oostzijde mede te voltrekken; doch dit bleef, door eenige verhinderingen, achter wege, tot in 1658, waarin de laatste vergrooting geschiedde. De Aarden Wal voltrokken zijnde, werden bij de voorige twaalf, nog veertien nieuwe Bolwerken gevoegd, de Heeren- en Keizers-Gragten mede verlengd, en de Stad tot die grootte gebracht, dat men rekent dat ze meer dan 892 Morgens in zig begrijpt, en 3058 Roeden, of twee uuren gaans beslaat; welke ruimte men weet dat in haar geheel zeer digt betimmerd is. Men vind, in die wijde uitgestrektheid, niet meer dan tien ruime Pleinen, of Markten, als: den Dam, Nieuw-markt, Oude Kerkplein, Heere-, Noorder-, Wester-, Boter-, Hout-, Bloemen enVarkenmarkt, Amstelveld, Koningsplein, en die voor de Leidsche, Haarlemmer en Weesper Poorten.
In ’t Jaar 1515 werd het getal der Huizen begroot op 2031.
1632 14440.
1732 ...... 20530.
en 1740 26317.
Waarbij nog komen die, welke, sedert het Jaar 1769 en 1770, op ’t Weesperveld zijn aangebouwd.
Het getal der Inwoonderen werd, Ao. 1622, gesteld op 99686, en in de Voorsteden 5375, te zamen 104961. In 1630 rekende men 114249; en tegenwoordig word dit getal begroot op 241000.
AMSTELDAM, in deszelfs ligging de gedaante van een halve Maan, of gespannen Boog hebbende, is daardoor aan den Y- of Waterkant open, doch langs die geheele Noordzijde, van het eene tot aan het andere einde, gedekt door twee rijen paalen, op een tusschensland van 70 voeten, welke met behoorlijke openinge voor den uit- en invaart voorzien zijn; welke openingen des nagts door Boomen geslooten worden. De Westzijde der Stad, is, zo als wij boven bij de vergrooting gezegd hebben, met een Muur omgeeven, van Jaap Hannes of het Funie tot aan de Bocht, of nu genoemde Blaauw Hoofd, en dezelve met zes en twintig Bolwerken voorzien, die, zo wel als de Gordijnen, die ze aan elkander hegten, van buiten met een steenen Muur meestal omgeeven ziin, en, in de onderstellinge dat deeze, in tijd van nood, met behoorlijk geschut voorzien waren, geen kleine stlerkte aan de Stad zou geven; doch hier betrouwt men zig meest op ’t Water, dat dan onze Vriend zoude zijn, doch ook doorgaans onze gevreesde Vijand is. De bpvengemelde vergrootingen hebben veroorzaakt, dat verscheiden oude Poorten der Stad vernietigd, of tot andere gebruiken geschikt zijn, als bij voorbeeld: de Oude St. Anthonies-, de Reguliers-, nu Stads Wagen, de Bentwijker, het oude Raam Poortje, St. Olofs Poort, de Oude Heiligewegs Poort, nu de Korsjes en Heistegen en Raamgragt.
De tegenwoordige Poorten zijn acht in getal. Van de Noordzijde beginnende, is de eerste de Muider Poort, welke in 1770 ingestort zijnde, terstond wederom herbouwd is, en, toen dezelve voltooid was, voor de eerste maal door de Burgers van de Wijk No. 3., toen onder bevel van den Wel Edelen Manhaften Heer en Mr. LEONARD KUIJSTEN VAN HOESEN, als Kapitein, met keurig Muzijk, slaan den Tromen vliegend Vaandel, op den 9den Maij 1771. geslooten, en den anderen morgen geopent werd.
II. De Weesper-Poort.
III. De Utrechtsche Poort.
IV. De Spiegel of Wetering Poort.
V. De Leidsche Poort,
VI. De Raam Poort, verbouwd 1779, en rijbaar gemaakt.
VII. De Zaagmoolen Poort, vermaakt 1779.
VIII. De Haarlemmer Poort; de eerste van dien naarn is gebouwd in 1506, de tweede in 1593, en de tegenwoordige begonnen in 1615, en volbouwd 1613: welke versterkinge langzaamerhand, en van tijd tot tijd, geschied is.
Eerst in 1480 werd de Stad met Muuren en Torens omringt; in 1601 met nieuwe Houte Poorten en twaalf Bolwerken verderkt; in 1611 werden elf Bolwerken vernieuwd, en 1636 de Houten Poorten in Steenen veranderd.
Het is met geene zekerheid te bepaalen, of ’er, in de eerste en oudste tijden, om of bij ’t Slot eenig Kerklijk gebouw of Kapel geweest is. Even onzeker is de Oudheid, die sommigen als de eerste aan de St. Olofs Kapel toeschrijven, waar van zij de stichting in de twaalfde Eeuw plaatsen; zie LE LONG bl. 91. Met meerder grond houdt men voor ’t eerste en oudste dier gebouwen de Oude Kerk: want, al in ’t jaar 1369, verkregen de Amsteldammers vrijheid om een Altaar in dezelve te vernieuwen; en men stelt dat deeze Kerk reeds in ’t Jaar 1220 in weezen was, schoon niet in die grootte, als wij ze nu beschouwen. Anderen hebben de St. Pieters Kerk of Kapel (nu de groote Vleeschhal) voor de oudste Kerk der stad gehouden; (zie PONTANUS): daar tegen over was’t St.
Pieters Gasthuis, mede een van de oudste gebouwen, in 1584 in burgerwooningen veranderd; de oude bouwvallige St. Pieters Poort is daar van nog een overblijfsel. De aanleg van ’t Minnebroeden-Klooster, in ’t jaar 1304, besloeg die grootte niet, die het naderhand verkreeg. Dit is bijzonder berugt geworden door BRUGMAN; naderhand, na de Beeldstorming, in ’t jaar 1566, diende de Kerk daar van tot eene Vergaderplaats der Hervormden; doch deeze ontruimden ze weder in ’t volgende jaar. In 1578 onderging het de plundering, en werd daarna in burgerwooningen veranderd. In 1662 stonden ’er nog eenige huisjes of celletjes van, in de Bloedstraat, die toen door den brand verteerd werden.
Ook behoort tot de oudste Kerklijke Gebouwen de Lieve Vrouwe Kapel, die geplaatst was op den Nieuwendijk, op den hoek van de thans genaamde Vrouwen Steeg, en was reeds vóór ’t jaar 1355 bekend. Schoon de stichting van de Nieuwe Zijds-Kapel onzeker is, zou men, van wegens het beruchte Amsteldamsche Mirakel, waarom de Roomschgezinden haar de Heilige Stede noemden, in ’t jaar 1345, konnen opmaaken dat zij al reeds eenigen tijd in wezen geweest is.
Ook wordt de stichting van ’t Reguliers Klooster op ’t jaar 1365 gesteld, schoon BOXHORN dit verschuift tot 1377, en DAPPER nog verder tot op 1392; en die van de Karthuizers op ’t jaar 1390, waar van ’t eerste de Herberg de Munt, en van ’t laatste het Kerkhof van dien naam nog overig is. Op ’t jaar 1394, zou dat der Oude Nonnen zijnen aanvang genomen hebben. Kort daarna, in 1400, was het Cecilien Klooster (nu ’t Prinsen Hof) reeds bekend. En men telt geen driejaaren later, of men vind het Nieuwe Nonnen-Klooster, (ter plaatze daar nu het Oude Zijds Heeren Logement staat) als zeer aanzienlijk genoemd. Ook was ’t St. Agneta Klooster, waar van de Kerk nu tot de Illustre School verstrekt, reeds in 1406 bekend.
Dat van St. Ursel, thans het Spinhuis, geloven wij toen, hoewel onzeker, mede al in wezen geweest te zijn. Ook werd het Bagijnhof, een overoud gebouw, en reeds 1393 door Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, met eenige voorregten beschonken, om deezen tijd gerekend verbeterd te zijn. Het Klooster der Paulianen (nu de Waale Kerk en St. Joris Hof) rekent men gesticht te zijn in ’t jaar 1409; en in ’t jaar 1411 het Magdalena en Barberaas Klooster (nu de Bank van Leening): ook dat van St. Clara en Maria, beide in de Nes; zijnde het eerste in een Zuikerbakkerij, en ’t ander in woonhuizen veranderd.
In 1414 was dat van Margreta of Catharina al in wezen: als mede dat van St. Margreta (naderhand de Kleine Vleeschhal, doch sedert afgebroken) was toen reeds bekend. St. Geertruid of Maagdendaal, nu een Zuikerbakkerij, werd gesticht omtrent 1438; na dat alvorens het Bethanien Klooster lang volbouwd, en dat der Cellebroeders reeds mede in wezen was. Het Nieuwe Clarissr Klooster (nu ’t Rasphuis en de Latijnsche School) werd begonnen in 1515; zijnde de stichting van St. Lucien Klooster, nu’t Burger Weeshuis, onzeker: gelijk ook die van ’t Celle-Zusters. Onder den aanwas van alle deeze Kloosters, had men een aanvang gemaakt met de Bouwing van de Nieuwe Kerk, in ’t jaar 1408, of, zo anderen willen, in ’t jaar 1412 of 1414. De bekende WILLEM EGGERT, die de kosten hier van grooten deels gedragen had, beleefde de voltrekking daar van niet: want hij overleed in ’t jaar 1417. Zijn Grafdede vindt men nog in dezelve, zijnde nog onlangs vernieuwd; zie EGGERT WILLEM.
Nimmer heeft het de Stad ontbroken aan de zulken, die hunne liefdegaaven wilden bededen, tot het opregten van gebouwen voor de Noodlijdenden. Een bewijs daar van vindt men in ’t jaar 1413, met de oprechting van het Lazarushuis; in 1562 vind men vermeld eenen HENDRIK PAUWELSZ, welke den aanleg deed maken van ’t Dol- of Krankzinnigenhuis, ’t welke, in 1591,door middel van eene Loterij, vergroot werd, zo als nogmaals geschiedde in ’t jaar 1615.
Ook werd, in ’t zelfde jaar 1562, het Burger Weeshuis, reeds in 1523 aangelegd, uit de Liefdegiften van de bekende HAASJE KLAAS, dochter in ’t Paradijs, merklijk vergroot, en de kosten daartoe, mede door middel van eene Loterij, bij een gebragr. De tweede vergrooting geschiedde in 1580; wordende het eerste veranderd in een Herberg, nog bekend onder den naam van de Keizerskroon, en de Kinderen overgebragt in ’t tegenwoordige huis, waarvan het gedeelte, dat voor de meisjes geschikt is, wel eer het St. Lucien Klooster was, waarvan de steeg nog den naam van de St. Luciensteeg heeft.
In ’t beruchte jaar 1578, waarin de stad die groote verandering, zo in Kerk als Burgerdam, onderging, werden de Nonnen van St. Elisabeths of St. Pieters Gasthuis bevolen, haar verblijf te verlaaten, op voorwaarde dat aan dezelve, geduurende haar leven, een behoorlijk onderhoud zou worden toegelegd; zij hier aan voldaan hebbende, werd, nog in datzelfde jaar, het gebouw tot een Gasthuis bekwaam gemaakt.
In voorige Jaaren had men het gemelde Bethanien Klooster reeds tot een Latijnsche School gebezigd, en daartoe gebruikt tot in ’t jaar 1670; wanneer dit een Herberg werd, na dat gemelde School verplaatst was op den Singel, in een gedeelte van ’t Klarisse Klooster. Het Oude Manhuis, dat mede zijnen oorsprong uit eenige milde giften van gemelde HAASJE KLAAS en anderen genomen had, werd, in ’t jaar 1600, door middel van eene Loterij, vergroot, zo als 17 jaaren laater, nogmaals geschiedde. In 1754 is het gebracht in dien staat, zo als wij ’t nu nog beschouwen, gelijkende eer eene vorstelijke wooning, dan een Godshuis. De stichting der bekende Spiegelhuisjes stelt men op ’t jaar 1602.
De vermeerdering van Inwoonders, en van belijders van den Hervormden Godsdienst, vereischte ook meerder Publieke gebouwen ter oeffening van den openbaaren Godsdienst. Om hier aan te voldoen, werd, op den 22sten Augustus 1603, de eerste steen aan de Zuider Kerk geleid; na dat de opbouw eenige jaaren had stil gestaan, werd zij voltrokken in 1611. Deeze werd gevolgd van de Wester en Noorder Kerken. Op den 15den Junij 1620, werd aan de laatste de eerste steen gelegd, en zij, op Paaschdag van ’t jaar 1623, ingewijd. Op den 11den September van dat zelfde jaar, werd met de eerstgenoemde een aanvang gemaakt, en 11 jaaren daarna, op Pinxteren, de Inwijdingsreden gedaan. Terwijl men hier mede bezig was, zuimde men ook niet, om voor de Noodlijdenden te zorgen. Men doeg de hand, met het leggen van den eersten steen, in ’t jaar 1630, aan ’t Pesthuis, buiten de Leidsche Poort; de kosten daarvan beliepen 150,000 Guldens, waar toe de stad 24,000 Guldens geschooten had.
In de Kerklijke Geschiedenissen zullen wij zien, hoe men, geduurende de beruchte Broedertwisten, de Remonstranten hier zeer streng behandeld had, en op welken tijd men omtrent hun gemaatigder begon te denken. In 1630 bouwden zij hunne Kerk. Maar te stout op deeze vrijheid wordende, werd eene afbeelding daarvan, met een Vaars van VONDEL daar onder, in ’t licht gegeeven. Stads overheden begrijpende, dat dit haarer goedheid te veel gevergd was, of vreezende dat dit de uitvoering der Placanten tegen hun mogt doen herleeven, deeden zig de gemelde prentverbeelding en plaat ter hand stellen, met verbod van den verkoop van eenige afdrukken, en behielden dezelve geduurende eenige jaaren. Als een gevolg van die zelfde twisten nam het Illustre School zijnen aanvang; wordende, op den 5den Februarij 1632, door den Hoogleeraar VOSSIUS, daarin de eerste Redevoering gedaan. De plaats, daartoe geschikt, had voorheen tot de Kerk van ’t St.
Agneta's Klooster gediend. Het zelve is in ’t jaar 1778 en 1779 van buiten en binnen merklijk verbeterd. Behalven de gewoone gehoorzaal, vindt men in hetzelve de Stads Boekzaal, die, ten gebruike van een iegelijk, des Woensdags en Zaturdags nademiddag, openstaat.
De Lutheraanen, die zig, om deezen tijd, in aanmerklijken getale in Amsteldam bevonden, en reeds voorheen op andere plaatsen hunnen Godsdienst geoefend hadden, begonnen, in ’t jaar 1633, den bouw van hunne Kerk op ’t Spuij, bekend bij den naam van de Luthersche Oude Kerk. Onder de onheilen zullen wij gewag moeten maaken van den Brand in de Nieuwe Kerk, in ’t jaar 1645. De herbouwing daarvan werd, echter, spoedig ter hand genomen, wordende de eerste Preek daar weder in gedaan, op den 10 Maij 1648, door Dom. KESLERUS. Naar maate de stad in grootte toenam, vermeerderde ook het getal der behoeftigen. Behalven de Gestichten, reeds genoemd, begon men, in ’t jaar 1649,den opbouw van ’t Nieuwe Zijds Huiszittenhuis, en ’t jaar daaraanvolgende, van het Huiszitten Weduwen-Hof; dat van de Nieuwe zijde, werd, in ’t jaar 1655, gevolgd van het Huiszittenhuis aan de Oude zyde, ’t welk, met de daar bij zijnde Turf- en Koorn-Magazijnen, in 1776 verbeterd en vertimmerd is. Dit gebouw was naauw gereed, of men ving aan met de bouwing van ’t Diaconie Weeshuis, waarvan, in ’t jaar 1757, het Eeuwfeest plegtig gevierd werd.
In de Beschrijving van de Historie zullen wij de reden van den toevloed der Waalsche Gereformeerden zien: ten hunnen behoeve werd, in ’t jaar 1661, de Kerk der Paulianen, nu de Oude Waale Kerk, vergroot. Voor de Weezen der Burgers en voor die van de Leden der Hervormden waren nu aanzienlijke wooningen gemaakt; ’er ontbrak nu nog een voor die geenen, welke in geen van die beiden, volgens derzelver wetten, konden worden ingenomen. Voor zulke ouderlooze Weezen diende de Stichting van ’t Aalmoesseniers-Weeshuis, waaraan de eerste steen gelegd wierd in ’t jaar 1664.
De Koophandel volkeren van alle oorden derwaarts lokkende, had hier ook voorlang zig een menigte Engelsche Protestanten doen nederzetten. Ter oeffening van hunnen openbaaren Godsdienst, werd, in ’t jaar 1665, de Bagijnenkerk, op ’t Hof van diennaam, bekwaam gemaakt, en, in ’t jaar 1668, de stad met de fraaij gebouwde Luthersche Nieuwe Kerk verrijkt. Een weinig daarna bouwde men de Ooster Kerk, welke ingewijd werd in 1671. Terwijl men met derzelver bouwing bezig was, had men, in 1669, den eerden steen aan ‘t Waale Weeshuis gelegd, en in 1670 de eerste Predikatie in de Amstel Kerk gedaan. De Portugeesche Jooden ondernamen, in 1674, den bouw van hun prachtig Kerkgevaarte. De oprechting van het Doopsgezinde Weeshuis word gesteld op 1676; en op dien tijd gingen zeker de Broederen Diaconen al zwanger met de stichting van het Diaconie-Oude-Vrouwen Huis, waaraan, in 1681, de eerste, steen gelegd, en ’t welk, in 1717,vergroot werd.
De Engelschen deeden, in 1683, hun Weeshuis, en de Mennoniten hunne Kerk de Zon, tot hunner beiden oogmerken bekwaam maken. Met het eenentwintigde Jaar van deeze Eeuw, rees uit Amstels moerassigen grond, het Korvers Hof ten voorschijn, zo als men dat van Brants zag praalen in ’t Jaar 1733; zijnde in 1691 het Luthersche Weeshuis reeds aangevangen. Het Jaar 1731 was geschikt ter inwijding van de Eilands Kerk. De Hoogduitsche jooden, die reeds sedert eenige Jaaren een aanzienlijke Kerk gehad hadden, bouwden, na bekomen verlof, in 1740,een tweede daar naast aan. In voorige Jaaren was wel een plan ontworpen tot het bouwen van eene nieuwe Koepel Kerk; docli de uitvoering daar van is achter gebleeven. De verdere Gebouwen, tot deze verdeeling behoorende, zijn der Doopsgezinden
Kerk bij het Lam, het Weeshuis de Granaatappel, de Engelsche Kerk in de Staalstraat, een menigte Roomsche Kerken, hun Wees- en Maagdenhuis, verscheiden Hofjes, en het nu onlangs gebouwde Oude Vrouwen, of het Luthersche Bestedelings Huis, het Roomsche Oude Vrouwenhuis, de Kwakers, Persiaansche en Armenische Kerken. Ook hebben de Hernhutters alhier een aanzienlijke vergaderplaats in de Houttuinen, voor hunne Godsdiendige bijeenkomsten. Ten besluite merken wij nog aan, dat terwijl wij dit schrijven, ten dienste der Roomschgezinden, een Maagdenhuis word gebouwd, op het Spui, agter de Luthersche Oude Kerk; ’t welk, voltooid zijnde, onder de fraaide gebouwen der Stad in zijn soort zal moeten gerekend worden.
Hoe waarschijnlijk het is, dat van dien tijd af aan, dat Amsteldam den naam van Stad gehad heeft, ’er eene plaats zal geweest zijn, waarop het Recht geoeffend, en zaaken tot de Stad behoorende, verrigt werden, is het, nogthans, onzeker, waar het Oude Stadhuis mag gestaan hebben. Men zoekt het wel bij of omtrent de St. Olofs Kapel, of in de Kapelsteeg; doch met grond is ’er niets van te zeggen; en wat het Oude Stadhuis aangaat, waarvan men vindt, dat het, in ’t Jaar 1418, vergroot en met eene nieuwe Vierschaar vermeerderd werd, is de regte stichtingstijd onbekend. Van de oudste der Stads Waagen vindt men aangetekend, dat dezelve in 1561 op den Dam gebouwd is; merkelijke verandering is hier aan geschied in 1777, zo als men uit de oude en nieuwe Afbeeldingen zien kan. Ook werd, in dat zelfde Jaar 1561, de Nieuwe Brug, waarvan de tijd der eerste bouwinge onzeker is, verbouwd, en, in1681, daaraan de nieuwe Waterkeeringen gemaakt.
In ’t jaar 1594 werd het Gebouw, dat voorheen het Cecilien Klooster geweest was, ten gebruike van een Prinsen- of Admiraliteits Hof bekwaam gemaakt. In de eerste tijden was dit bijzonder ter ontvangst van aanzienlijke Persoonadien geschikt: zo als, in ‘t gemelde Jaar, de Stadhouder MAURITS VAN NASSAU ’er met pracht op ontvangen is; in ’t jaar 1661 werd het met een treffelijk Gebouw vermeerderd, en van agteren, in 1768, vernieuwd. Een gedeelte van het Klarissen Klooster, zo als wij hier voor gezegd hebben, is tot het Latijnsche School geschikt, en een ander deel daar van, werd, in 1595, tot een MannenTuchthuis, bekend bij den naam van ’t Rasphuis, verordend, en naderhand met eenige voorregten begiftigd. In ’t volgende Jaar werd het St. Joris Hof tot een Proveniers-Huis bekwaam gemaakt.
Van meerder aanbelang, dan dit Iaatste, was de verandering van ’t Oude Bos- of Wapenhuis, (waarvan de naam van de Bossiessluis nog overig is) in ’t Jaar 1605, toen het, ten diende van de O. I. Maatschappije, voor een Magazijn en Vergaderplaats, waardoor het den naam van ’t Oost-Indiesch Huis kreeg, bekwaam gemaakt werd. In ’t volgende Jaar werd het Stads Wapenhuis, op den Singel naast den Doelen, in gereedheid gebracht.
Sedert eenige Jaaren hadden de Kooplieden, nu hier en dan daar, hunne bijeenkomsten gehouden, doch geen plaats gehad, die overeenkwam met de waarde en 1t belang, dat de Maatschappij verpligt is in hunne verrichtingen te stellen. Stads Burgervaders, die het zig tot eene eere rekenen, daaronder geteld te worden, waren, na eenige beraading hierop, eindelijk tot het besluit gekomen, om eene algemeene Beurse te doen dichten; zij deeden, met dit voortreffelijk Gebouw, een aanvang maken in het Jaar 1608: op den eersten Augustus 1613, werd daar op de eerste Vergadering gehouden.
Dan dit was ’t niet alles, ’t geen in deezen tijd Hun Ed. Gr. Achtb. tot luister en voortzetting van Amsteldams Koophandel, ter harte namen. In ’t Jaar 1609 werd een grooter en gewichtiger ondemeeming, met het oprechten der Wisselbank, tot stand gebracht, welke naderhand door een Octroij der Staaten van Holland bevestigd werd, inhoudende, dat geene van de daar in zijnde Penningen, op eenigerlei wijze, zouden konnen bedagen worden. Zie verder ’t Art. BANK. De Oude Stads Herberg aan ’t Y, ’t welk een Gebouw van Hout was, en mede tot een Wagthuis voor de Burgerij verstrekte, en aldaar gesticht in 1613, is niet meer in wezen; aan het einde van de Brug vindt men nog de Oude Jagthaven, even als die aan Kattenburg en onder den Amstelbrug.
Zorgden, zo als wij even zagen, Stads Overheden voor ’t belang van den Koophandel, men zag hetzelve nog nader, nadat de Wisselbank was opgeregt, door hunne maatregels om de eerlijke voordeelen van den Koopman te vermeerderen. De Lombart, of Bank van Leening, werd, in 1614, opgeregt, ter voorkoming en beteugeling van overbodigen woeker; welke Lombart, in 1669, nog met een Gebouw, daarnaast aan, vergroot werd. Ook werd, in het gemelde Jaar 1614, de Geschut en Klokgieterij tot stand gebragt; welk Gebouw naderhand mede veel vergroot is; doch wanneer de Proefwerf van ’t Geschut, en de Loop- en Roermakerije zijn opgerecht, is mij niet gebleeken.
Dat de Koophandel, van tijd tot tijd, vermeerderde, zou men konnen bewijzen, uit de vermeerdering van daar toe benodigde Gebouwen. De oudste Waag niet voldoende bevonden wordende, werd de Oude St. Anthonies Poort, op de Nieuwe-Markt, (welke reeds in ’t Jaar 1488 gemaakt was, en toen aan bouwen niet meer dan 5305 Guldens en 4 Stuivers gekost had) tot een tweede Waag bekwaam gemaakt. Boven deezen is mede een der Burger Hoofdwagten, de Anatomie, de Chirurgijns- en andere Gildekamers. Ook werd, in dit zelfde jaar, de Koornbeurs van Hout gemaakt; welke Beurs, in het Jaar 1768, in een fraaij deen Gebouw veranderd is. Het stevige vierkante Gebouw op de Wester Markt, dat van onderen tot een Vleeschhal,en van boven tot een Burger Hoofdwagt verstrekt, werd in 1619 gemaakt. In 1622 werden, ten behoeve van de Stad, omtrent de Haarlemmer Poort, vier geweldig zwaare Gebouwen opgerecht, waarvan de onderste gedeelten dienen tot berging van zwaar Geschut, en de bovenste ter bewaaring van den voorraad van Stads Graanen.
In 1629 of 1630, het Rondeel of Doelen Toren verkocht zijnde, werd een groot gedeelte van de plaats met prachtige Woonhuizen bezet, en is nog heden een der aanzienlijkde Straaten der Stad. De eigenlijke Doelen is in een der voornaamste Logementen veranderd; waar tegen over men de Schietdoelen vindt. RADEMAKER geeft ons, in een zijner Gezichten, een afbeelding van de gedaante dier Straat, zo als die zig vertoonde in 1507. Van den Toren, bekend bij den naam van Zwicht Utrecht, heeft men verscheiden afbeeldingen, zoo als die zig in 1552 vertoonde. In den Jaare 1672 en 1748, maakten zig eenige twistzoekende Inwoonders van de Zaal deezer Doelen Meeder, waarop zij zig valschlijk verbeeldden eenig regt te hebben. Zie hierna de Geschiedenissen van 1672 en 1748. Het Stads Excijns Huis, alwaar alle de Imposten van Stadswegen betaald worden, staande aan den Ouden Brug, werd, in 1637, vergroot, en in die trotsche gedaante gebracht, waaria het nog beschouwd wordt.
Tot nog toe hebben wij alleen van Gebouwen gesproken, die of voor den Koophandel of anderzins volstrekt noodig of zeer dienstig zijn. Dit zou, mooglijk, een Vreemdeling doen denken, of men hier nimmer bedacht geweest zij om het nutte met het vermaaklijke zamen te paaren, en of hier geen de minste uitspanning plaats hebbe. Ter wegneeming van die gedachte, dient dan gezegd, dat men ’er al vroeg ter deezer Stede gevonden heeft, die beminnaars van Taal- en Dichtkunst waren, en, in vorige tijden, met den naam van Rekenrijkers benoemd werden. In het Jaar 1517 waren hier reeds twee zodanige Redenrijkers Kamers, waarvan de aanzienlijkste Leden van den Raad het zig eene eere rekenden, Leden te zijn. Deeze twee Kamers hielden stand tot in den Jaare 1637, wanneer dezelven werden in een gesmolten, toen de Oude Schouwburg werd opgerecht. In ’t Jaar 1658 werd dezelve vergroot, en het gantsche Toneel verschikt naar de Italiaansche wijze; van tijd tot tijd verbeterd, en in zo een prachtigen toestel, zo van Toneelen, Kleedingen, enz. gebracht, dat het de verwondering en goedkeuring van alle Kenners, door gantsch Europa, wegdroeg.
Onder aanhoudende verbetering, bleef dit gesticht den luider der Stad schragen, tot dat het, op den noodlottigen avond van den 11 Maij des Jaars 1772, terwijl een Troup Vlamingen, onder bestier van den Heer NEYTS, bezig was met het vertoonen van een Opera, de Deserteur genaamd, in Brand geraakte, en, niet tegenstaande allen vlijt en arbeid, op dien avond en den volgenden nacht, met al deszelfs gadelooze Konststukken, in een puin en aschhoop veranderd werd, waarbij zelfs eenige ongelukkige Aanschouwers het leven lieten. De grond van deezen vermaarden Schouwburg naderhand verkocht zijnde, voor 27500 Guldens, is tot een Roomsch Armen Comptoir bekwaam gemaakt. Een Stad als Amsteldam, schijnende zulk een Gebouw niet te konnen missen, heeft men met den bouw van den Nieuwen Schouwburg, op het Leidsche Plein, in 1773, een aanvang gemaakt; en na dat dezelve vaardig was, werd daarin, op den 17denNovember 1774, voor ’t eerst vertoond: de Inwijding van den Schouwburg, en daarna Jacob Simonszoon de Rijk. Elk moet bekennen, dat deeze Nieuwe Schouwburg, zo in deszelfs aanleg, daar toe vereischte Sieraaden en prachtige Kleederen, als in andere opzichten, aan den smaak van kundige Toneelminnaars voldoet. Daarentegen verdienen zoo wel het Oude als tegenwoordige Doolhof, waarin smaak noch konst gevonden wordt, bijna niet genoemd te worden.
Meermaalen hebben Stads Publieke Gebouwen het onheil van Brand ondergaan. In ’t Jaar 1643, verteerde dezelve het Oude St. Ursels Klooster, dat reeds sedert eenige Jaaren tot een Vrouwen Tucht of Spinhuis gebruikt, en ten dien einde, in 1596, merklijk vergroot was. Doch dit onheil werd, door den herbouw, spoedig hersteld. Van den Brand der Nieuwe Kerk, in 1645, zullen wij onder de Onheilen gewagen. In 1646 en 1647, was men ijvrig bezig met het bouwen van den OnvolmaaktenToren; in ’t eerstgemelde Jaar waren daartoe reeds 6363 Masten in den grond geheid; in het laatste Jaar werd de eerste Steen gelegd en verder opgetrokken, tot eene hoogte van 50 voeten, of daaromtrent boven den grond.
Bijzondere redenen deeden den arbeid staaken. Het gebouw bleef in dien onvoltooiden stand, tot in den jaare 1784, wanneer her tot op den grond geslecht werd. Ook werd het Oude Zijds Heeren Logement, dat voor heen uit twee Gebouwen bedond, tot een gebracht.
Gewigtiger was de onnemeeming van de bouwing van ’t Nieuwe Stadhuis, of ’s Waerelds agtste Wonder, waaraan, in ’t Jaar 1648, op den 28sten October, na het inslaan van 13659 Masten, de eerste Steen gelegd werd; in korten tijd nam dit allerprachtigst Gebouw zodanig toe, dat op den 29 Julij 1655, de Magistraat daar op haare eerste zitting nam.
Onder de Stads Geschiedenissen zullen wij, op ’t Jaar 1650, gewag moeten maken van de twee Blokhuizen, die op den Amstel zijn gemaakt; doch deeze, den droom van ’t Water te veel verhinderende, werden, in 1654, weder afgebroken. De gedachtenisse daar van is ons in prent, door NOLPE en anderen, nagelaaten. In het zelfde Jaar is ’t Nieuwe Werkhuis, anders genaamd het Willige Rasphuis, aangelegd; ’t welk tot dat oogmerk heeft gediend tot in den jaare 1785, wanneer het verkocht en vertimmerd is tot een Kweekschoolvoor de Zeevaart: eene allerheilzaam te inrichting, hoewel eene navolging van de nijdige Engelschen; behalven door eene menigte particuliere Milddaadige en Vaderlandlievende geevers, door ’s Lands Staaten zelve onlangs rijklijk begiftigd. Het getal van vijftig jongelingen, thans daar in reeds gehuisvest, zal, zegt men, tot 400 kunnen aangroeien. Schuins daar tegen over, werd, in den jaare 1656, aan ’s Lands Zeemagazijn de eerste Steen gelegd. Het graaven van de Trekvaart, van ’t Tolhuis naar Buiksloot, in 1660, gaf aanleiding tot het maken van de Nieuwe Stads Herberg, aan ’t Y. In het zelfde Jaar werd de Stads Timmertuin aangelegd.
De Nieuwe Vismarkt, aan de Haarlemmersluis, en het Zee Magazijn der O. I. Maatschappij, waren de Werken, die in 1661 ter hand genomen werden. Twee Jaaren laater is een der voornaamste van Stads Konstwerken, de Amstelbrug, volbouwd. Als de derde der Stads Waagen, werd de Regulierspoort, in ’t Jaar 1660, voltrokken, en het bovengedeelte tot een Burger Wagtplaats geschikt.
De beroemde J. VAN DER HEIDEN vereeuwigde, in het volgende Jaar, zijnen naam, door het uitvinden der Slang-Brandspuiten en Lantaarnen. In 1672 werd, zo als wij onder de Schutterijen zien zullen, het bestier der Oude Doelschutters vernietigd, en de Gebouwen tot Logementen bekwaam gemaakt; waar van, in 1674, een gedeelte voor 't West-Indisch Huis geschikt is.
Verscheiden van Stads Waterkeeringen aan den Ykant werden, in 1681, gemaakt, en ook de Stads Herberg in de Plantaadje gebouwd, en de Hortus Medicus aangeleid. Het Zijde Windhuis kwam ten voorschijn in 1682, en het Verbeterhuis in 1695.
Nog werd, in 1736, de Stad met een Nieuwe Vleeschhal op de Botermarkt vermeerderd. Op den16den Maart 1744, werd de eerste Steen aan de Manege of het Rijschool geleg; in 1753, ter plaatse van de Stads Apotheek en Paardestallen, ’t Generaale Post-Comptoir tot stand gebragt. Eindelijk is, in 1779, de Groote Vleeschhal vergroot, en daar boven ’t Collegium Medicum geplaatst; en ook een aanvang gemaakt met het aanzienlijke Stads Gebouw op ’t Weesper Veld, ’t welk nu geheel volbouwd, onder de grootste en aanzienlijkste gebouwen, in zijne soort, die ergens bekend zijn, met regt mag geteld worden.
Zeker is het dat Amsteldam al van vroege tijden zijne Regeerders heeft gehad. De SCHOUT, daar men allereerst van gewaagd vindt, werd, in de eerste tijden, aangesteld door den Baljuw van Amstelland, en naderhand door de Graaven. Onder de Heeren VAN AMSTEL hebben wij melding gemaakt WOLFGER VAN AMSTEL, als Schout van Amstelle, die, waarschijnlijk, dat Ampt over Amstelland, en niet over Amsteldam, bekleed heeft. De eerste, dien men genoemd vindt, was SIMON BURG, die (schoon het nette Jaar onzeker is) in den aanvang der veertiende Eeuw dien post moet hebben waargenomen: want de tweede, dien men genoemd vindt, was COPPE HEINESOENE,in 1336, welke, waarschijnlijk,dit ampt van den Graaf in Pacht gehad moet hebben; schoon deeze tweede, door een verleende magt aan den Baljuw, door den Schout van ’t gemelde jaar 1336, daarvan ontzet is. Hertog ALBERT VAN BEIJEREN verpandde het Schoutsampt, Ao. 1374, aan SIMON ABBES PIETERSZ, voor den tijd van tien jaaren. Doch, na ’t Jaar 1409, begaven de Graaven dit Ampt, en was de Schout verpligt, de inkomsten op een vijfde deel na te verantwoorden, tot aan het jaar 1581; in welken tusschentijd het, doorgaans, door één of meer Persoonen,en ook wel door de Stad, in pacht gehouden werd.
Na dien tijd is de Stad daarvan in ’t gerust bezit gebleeven; wordende, zedert veele Jaaren henvaards, den Heer Hoofdschout, door Burgemeesteren en Raaden, aangesteld. Van den bovengemelden SIMON BURG, tot den tegenwoordigen Wel Ed. Gestrengen Heer Hoofd-Officier BAKKER, telt men negenenvijftig Mannen, die dit gewichtig Ampt bekleed hebben.
De tweede rang der Amsteldamsche Regeering, in oudheid, is die van de SCHEPENEN, die men, reeds 1268, onder Heer JAN VAN PERSIJN vermeld vindt, als gemagtigd om met den Schout de Vierschaar te spannen; en ’er is grond om te vermoeden, dat de Regeering deezer Stad, reeds Ao. 1301, op eenen vasten voet gesteld is. Want de Ongenoemde Klerk zegt, dat om deezen tijd Amsteldam, door GUI VAN HENEGOUWEN, met Vrijheden, Voorregten en Keuren voorzien werd. De eerste, dien men als zodanig genoemd vindt, komen ons voor op ’t Jaar 1333: namelijk DIRK FRANKEN en DIRK WILLEMSZ. Deeze werden, in die vroege tijden, mede door den Baljuw van Amstelland aangesteld, en naderhand door de Graaven. In het Jaar 1342, beschonk Graaf WILLEM DE VIERDE de Stad met het voorregt, om, even als in andere Stedert, binnen dezelve de voorvallende zaaken, door den Schout en Schepenen, te doen beregten, mits niet dragende tegen ’s Graaven Heerlijkheid. (Zie de Handv. bl. 3.) Op ’t Jaar 1449, vindt men al, dat de verkiezing van deeze Achtbaare Regters geschiedde op Nominatien van een dubbel getal van Persoonen; en schoon wij, door gebrek van aanteekening, in ’t jaar 1333, slechts twee gemeld vinden, zouden wij, echter, overhellen om te gelooven, dat het getal der Schepenen toen reeds uit zeven zal bestaan hebben.
Het Hof van Brussel maakte hierin, Ao. 1559, verandering, en gebood eene Nominatie te zenden van 58 Persoonen, om ’er negen uit te kiezen; en dus werd, in 1560, het getal van zeven tot negen vermeerderd, ’t welk stand hield tot in 1581, wanneer Prins WILLEM DE EERSTE de Nominatie weder bragt tot veertien, en daar uit, als Stadhouder, zeven Mannen koos, beveelendedat bij dezelve, uit de afgaande, twee Presidenten zouden gekoozen worden; ’t geen tot heden toe stand gehouden heeft. Volgens Handvesten van Vrouwe MARIA van 1447, en van FILIPS DEN TWEEDEN van 1559, moet deeze Verkiezing, of liever het maken der Nominatie, geschieden door de Vroedschap, en dat wel van zulke Persoonen, die daarbij genoemd worden de rijkste, eerbaarste, notabelste, rekkelijkste en vreedzaamste Poorteren. Door de Hertoginne VAN PARMA werd,in 1556, daar bij bepaald, dat ze ten minsten 25 Jaaren oud zouden moeten zijn, en elkander ook, door aanhuwing, zo min in den bloede bestaan, als mooglijk was; als mede dat ’er onder de benoemden eenigen moesten zijn, die kennis en ondervinding van den Koophandel hadden. (De verschillen, die, over het zenden van deeze Nominatie, met den Stadhouder WILLEM DEN DERDEN, ontstonden, zullen wij onder de Geschiedenissen deezer Stad melden.)
’t Voomaamste van ’t Ampt van Heeren Schepenen, bestaat hier in: dat door hunne Edele Achtbaaren word recht gesprooken, over alle Crimineele en Civile zaaken, die voor hunnen regtbank gebracht worden, en de vonnissen, door hunne Ed. geslagen, naar vereisch van zaaken en omstandigheden worden uitgevoerd. Verder ’t verleenen van appointementen op verscheiden Requesten, en van Borgtogten; kwijtscheldingen van vaste goederen, Kustingen en Schepenkennissen; het schatten van vaste goederen; het bevredigen der Ingezeetenen, en trouwen van alle die buiten de Praedomineerende Kerk zijn; het helpen maken en vernieuwen der Keuren; en wat meer aan dit Achtbaar, hoewel moeilijk Ampt verknocht is.
’t Ampt van BURGEMEESTER, schoon veel aanzienlijker en gewichtiger dan dat van Schepenen, is, echter, niet van die oudheid; om welke reden het Ampt van Schepenen door ons hier vóórdat van hunne Edele Groot Achtbaarheden geplaatst is. Deeze aanzienlijke en beminde Burgervaders, vindt men, in ’t jaar 1345, benoemd met den Eernaam van Beraaders, en in 1387 met dien van Raaden. In 1413 werd aan de Stad de magt verleend, door Hertog ALBERT, om alle jaaren drie goede knapen tot Raaden te verkiezen; welke drie één tot hun moesten kiezen, van die welke het vorige jaar Raad geweest waren. Deeze jaarlijksche verkiezing doet ons zien, dat hier van Burgemeesteren gesproken wordt, en niet van die Raaden, die men anders Vroedschappen noemt, wijl die voor hun leeven worden aangesteld. De eerstemaal dat men den naam van Burgemeesters gemeld vindt, is, volgens COMMELIN, 1406.
In deszelfs eersten oorsprong bestond dit gewigtig ampt alleen in ’t bewind over der stede goederen. Doch naar maate de Stad grooter en aanzienlijker werd, werden ook de bezigheden van Burgemeesteren wel aanzienlijker, doch tevens gewichtiger en moeilijken. Om dit te betoogen, behoeft men alleen den tijtel van Burgemeesters en Regeerders der Stad te melden. Als de zodanigen zijn Hunne Edele Groot Achtbaaren, Hoofden van den Raad; Gemagtigden tot het benoemen der Afgevaardigden op den dagvaart; Opper-Regenten van Kerken en Godshuizen; Oppervoogden en Vaders van Weduwen en Weezen; Bewindhebbers en Bestierders van Stads Goederen; Goedkeurders en Bevestigers der onder hun oog gemaakte Keuren. Mannen, die, wijl zij geene Oppermagt boven zig erkennen, dan de Staaten der Provintie, dus gerechtigd zijn tot het afdoen der geschillen over vrede; Mannen, bij wien berust het Hoog bevel over stads bezetting, en die geen gering gezag over de Schutterij hebben. Overheden, die de magt bezitten, om onrustige Ingezeetenen,
zonder forme van Proces, de stad te doen ruimen, en andere als burgers en poorters aanteneemen, te erkennen, dat voorregt te schenken en met ampten en bedieningen te voorzien. De bewaarders van stadszegels zijnde, komt hun ook de magt toe om de rust te doen bewaaren, en ontstaane beroerten naar hunne wijsheid te doen bedaaren.
Dit dacht ons nodig van dit luisterrijke Ampt vooraf te zeggen: om reden, dat wij voorneemens zijn, in deeze verdeeling, verscheiden zaaken te melden, waaruit men zien zal, dat Hunne Ed. Gr. Achtb. deeze hunne magt en gezag niet dan spaarzaam, en altoos tot-welzijn der goede Burgerij en Ingezetenen, gebruiken.
VROEDSCHAP of RAADEN maaken 't aanzienlijkste deel der Stads Regeeringe uit. Deeze Edele en Achtbaare Raad, die altoos uit de wijsten (zo als ’t woord Vroed te kennen geeft) en aanzienlijksten bestaan heeft, werd, in vroegere dagen, de Rijkdom der stad genaamd, en in ’t jaar 1449 het getal der Leden bepaald op 24; doch, 1479, op den 15den Maart, tot het aantal van 36 vermeerderd. De naam van Raad geeft, zonder verder verklaaring, de gewigtigbeid en de hoofdzaak van dit aanzienlijk ampt te kennen. De Vergaderingen van dit aanzienlijke lichaam geschieden op aanzeggen of verzoek van Burgemeesteren; de stemmen van dezelven gelden,niet alleen in stads zaaken,maar ook in die van ’t land, ’t zij van oorlog of vrede. Reeds hebben wij gezegd, dat deeze voor hun leven worden aangesteld, en doen zien, dat aan dezelven het regt der verkiezing van Schepenen mede toekomt; zo als bij dezelve mede de magt berust, om opengevallene plaatsen in deezen Raad te vervullen. Uit hun worden ook de Leden ter dagvaart gekozen.
De uitgebreidheid deezer Stad, de menigte der Inwoonderen, en daaruit voortvloeiende menigvuldige bezigheden der Stads Bestierderen, vereischte, ten nutte van Stad en Volk, Mannen van onvermoeiden vlijt en arbeid. Doch, hoe nijver, hoe arbeidzaam, ten dienste van ’t gemeen, zij ook waren,het bepaalde getal van Stads Regeerders was, echter, op verre na niet voldoende, om den last, waaronder een Atlas zoude bezweeken hebben, te torssen. Dus is men dan al van vroeg af aan bedagt geweest, om, door het oprechten van ondergeschikte Recbtbanken, dien last draagbaarder te maaken, en den Burger van meerder nut te zijn.
Zie hier de benaamingen dier toegevoegde Amptenaaren, zo als ze, van tijd tot tijd, in wezen gekomen zijn.
De Thesaur. Ordinaris, gist men aangesteld geweest te zijn... 1411. hun tegenw. getal 6.
Commiss. van de groote Excijns 1498...... 5.
Weesmeesteren 1509 6.
Thesaurier Extraordinaris.. 1584 4.
Comm. Van Huwelijks.en Injurien 1578 5.
Rekenmeesters 1592 3.
Comm. van de Assurantie Kamer 1598 7.
Comm. van de Wisselbank. 1609 6.
Comm. van kleine Zaaken. 1611 9.
Comm. van de Bank van Leening 1614 4.
Comm. van de Zee-Zaaken. 1641 5.
Comm. van Desol. Boedelkamer 1644 5.
Comm. van de 100sten
Penningen der Hulzen....1705. .........5.
Behalven deeze vindt men nog in deeze Stad, de Collegien der Commissarissen, en der aanzienlijke Bewindhebberen der O. en W. Ind. Maatschapprjen, en die der Admiraliteiten; van den Levantschen, Oosterschen en Muskovischen Handel; de Curatoren der Doorluchtige, en Scholarchen der Latijnsche Schooien; de Opper-Commissarissen van de Waalen; die van de Buitenlandsvaarders; van den Hortus Medicus; de Houtvesterij; van de Ossemarkt; van ’t Genootschap of Inspectores der Geneesmeesteren; verder de Commissarissen van de Zijde Manufactuuren; van ’t Touwwerk; van de Hop; van den Grooten Yk; het Collegie tot het Zetten en Wegen van het Brood, en meer andere.
Wat aangaat de voornaamste Ministers en Beampten der Regeeringe; van een der eerste Pensionarissen, die aangesteld werd op eene wedde van vijftig Guldens, en tien Guldens voor zijne Kleedlng, zullen wij nader gewag maken. Deeze werden eerst Pensionaris, daarna Raad-Pensionaris, doch na het Jaar 1699 weder Pensionaris genaamd. Somwijlen had men ’er één, dan weder twee, wier wedde dan eens verhoogd, en dan weder verminderd, en ook wel eens verdubbeld werd.
Van ouder datum is het Ampt van SECRETARIS, zijnde reeds in het Jaar 1342 bekend. Zo oud het Ampt van Burgemeesteren hier ter Stede is, zo lange zijn deeze ook door dezelven aangesteld. Hun getal is van één tot twee vermeerderd, dan eens op drie, en dan weder op één gebragt; tegenwoordig is hun getal in ’t geheel zestien.
Buiten deeze rekent men mede, als Bedienden tot de Regeering behoorende, één Concherge, één Cipier, veertien Stads Roededraagende en drie Reizende Boden; een aantal Klerken; vijf Subdituut Schouten, Schouten Dienaars, Nacht- en Ruiterwachten.
Wat aangaat de Wedde van deeze allen, daar in zijn, van tijd tot tijd, veranderingen voorgevallen. Wij vinden, op een Lijst van het Jaar 1726, een opgaave van alle de Stads Ampten, die het Amptgeld onderhevig zijn, een bepaaling van dezelve gemaakt. Hier vóór is reeds gemeld, dat de Stad Amsteldam het voorregt kreeg, ten aanzien van haare Regeering,om alle zaaken, mits niet strijdende tegen ’s Graaven Heerlijkheid, door Schout en Schepenen te doen beregten; welk voorregt haar, in 1342, vergund was, door Graaf WILLEM DEN VIERDEN, om reden, nader onder de VOORREGTEN te melden. In 1391 bepaalde Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, dat niemant tot de Burgemeesterlijke waardigheid zoude mogen verheven worden, ten zij hij zeven jaaren Poorter geweest, en geduurende dien tijd zijn verblijf in deeze Stad gehouden had.
De eerste schok, dien men vindt dat de Regeering van deeze Stad ondergaan heeft, was geduurende de Hoeksche en Kabeljaauwsche Twisten. Hertog JAN VAN BEIJEREN maakte in dezelve, buitentijds, in ’t Jaar 1429, verandering, en stelde die, welke de laatstgenoemden waren toegedaan, op ’t Kussen. Doch deeze bleeven niet lang Meester: want, in de jaaren 1405 en 1444, speelde het Graauw eenen verbaazenden rol. Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN zond LODEWIJK VAN MONTFOORT en GIJSBERT VAN VIANEN, om de Wet te vernieuwen; ’t geen niet zonder opschudding toeging. Nogthans behielden de Hoekschen de overhand, en noodzaakten hunne partijen, de wijk naar Haarlem te neemen. (Zie mijn AMST. EER EN OPKOMST, lIl. Boek, bl. 3.)
In Stads Handvesten vindt men aangeweezen, dat, in het jaar 1509, op den 15den Julij, de Stad van Keizer MAXIMILIAAN ’t regt verkreeg, tot het aanstellen van eenen Schout; en dat, in plaats van JAN BENNING JANSZ, werd aangesteld GERRIT WILLEMSZ VAN ALKMAAR. Drie jaaren laater vindt men ook dat als eerste der Stads Pensionarissen werd aangesteld PETRUS OLIJ VAN HOORN, op een Jaarwedde van vijftig Guldens, en tien voor zijne Kleeding. Om de Stad te bevoordeelen, kochten de Regeerders, in 1529, van Heere REINOUD VAN BREDERODE, de Ambachtsheerlijkheden van Amstelveen, Slooten, Slooterdijk en Osdorp, voor de somme van 3000 Guldens in gereed Geld, en daarenboven eene onlosbaare Rente van vijf honderd zestig Guldens in het jaar.
De twisten, die wij naderhand zullen beschrijven, hadden de Regeering heul bij de Landvoogdesse doen zoeken. Deeze, in het Jaar 1565, door haar, zo als zij dagt, beslist zijnde, stelde zij, met den aanvang van het volgende Jaar, strijdig met Stads Voorregten, vier Burgemeesteren aan; men moest den inbreuk zig voor dien tijd laaten welgevallen; niet evenwel zonder daar tegen te protesteeren: waarop dan ook Vrouw MARAGRETHA verklaarde, dit niet in gevolg te zullen trekken. Dan hoe inschikkelijk, hoe wreed en vervolgziek men hier, om ’t Hof te bebaagen, zijn mocht, zo kon daar mede, aan den Spaanschen Bloeddorst en begeerte tot overheersching, niet voldaan worden. HOOFT en BOR verhaalen, hoe de Regeering van deeze Stad, in weerwil van haare strafheid, als te slappe Regters, naderhand, voor ALBA’S Bloedraad, gedaagd werden; waarop het gevangen neemen, indaagen en moorden nog sterker doorging dan wel eer. Nogthans kon zij van bezetting niet verschoond blijven, maar moest de Regeering aen intrek van NOIRKARMES willens of onwillens gedoogen.
De Regenten, hoewel, in 1568, hunne gelukwenschingen aan ALBA hebbende laaten doen, en hem van hunne trouw op het hoogst verzekeren, geraakten, echter, spoedig bij hem in haat, wegens hunne weigering aan zijnen eisch van den tienden Penning. In het volgende Jaar 1574, moeiten zij hunne gewoonten en voorregten aan den Hertog in geschrift ter hand doen komen. Doch sterker meende hij, in 1571, de Stad te knellen, door het doen bouwen van twee Kasteden; het geen, echter, de Regeering, door haare afgevaardigden, deed afkoopen voor 200,000 Guldens.
In het beloop der Geschiedenissen zal men zien, hoe, van den gemelden tijd af tot in 1578, de Regeering altoos de zijde van Spanje gehouden had, hoe zeer ook door ALBA gekweld, door Don JAN bedroogen, door de Staat en benaauwd, en door inwendige beroerten tot verandering gedreven zijnde. Als te fel geprangd, moesten zij, in dat jaar, besluiten, zig met den Prinse te verdragen, wordende het verdrag geslooten op den 8sten van Februarij. Het werd niet in allen deele nagekomen: Regeering en Ingezeetenen kreegen spoedig verschil, eerst over het begraven der Onroomschen, en naderhand over de Schutterijen. De Regeering, niets willende toegeeven, en in veele deelen ’t gemaakt verdrag niet houdende, moest voor de grootste magt onderdoen, toen het op ’t nijpen aankwam. Het was niet genoeg, afstand van de Regeering te doen: ’er was beslooten, zig van die al te hevige voorstanders van Romes Kerkleer te ontdoen: een besluit, welk zo aan de Regeering als aan de Geestelijkheid ten uitvoer werd gebracht, op den 26sten Maij, en wel in zulker voege, dat bij die gewichtige gebeurtenis geen het minste bloed gestort werd. Tusschen twee rijen Schutters werden zij geleid naar het Water, en aldaar in afzonderlijke Vaartuigen, ingescheept, en dus, even naar buiten gevoerd, aan den St.
Anthonies Dijk weder uitgezet. WAGENAAR, in het tweede Boek zijner Amsterdamsche Geschiedenissen, in folio, bladz. 568 en 369, noemt eenige Regenten, welken dit lot te beurt viel.
Andries Hollesloot, Schout.
Hendrik Dirkszoon. Oud Burgemeester.
Burgemeesten.
Comelis Klaas Meuweszoon.
* Jacob Gerrit Teeuweszoon.
Hendrik Jacobszoon Bikker.
Reinier Hendrikszoon Rooklaas.
Schepenen.
Mr. Albert Kanter.
Jan Michiel Loeft.
Sijbrand Buik Joostzoon.
Mr. Jan Duivenszoon.
Arts Comelis Willemszoon van Riek.
Jacob van Marken. V
Evert Korszoon in ’t Marsje.
Jan Perlyn. en
Mr. Cornelis Janszoon Romenijboot. _
Wie van de Raaden en Oud-Burgemeejleren vervoerd werden, zegt hij, is, bij gebrek van behoorlijke aantekeningen, niet wel aan te wijzen; doch dit gebrek is zo groot niet als men zig wel verbeeldt. Zie hier dan een uitvoeriger Lijst.
* JACOB GERRIT TEEUWSZOON bevond zig, nevens den Oud Burgemeester en Raad JACOB FLOREZ. VAN ALKEMADE, te Delft als Gijzelaars; zij zochten van daar een goed heenkomen, en waren dus niet onder de Uitgeleiden. Van de Oud-Burgemeesters werden mede uitgeleid JOOST BUIK, CORNELIS JACOBS BROUWER, JAN VECHTERSZ, SIJBRANT POMPEUS OCCO en JACOB PIETERSSE KANTER.
Oud Schepenen, Mr. ARENT SANDELIJN, FLORIS DIRKSZ OTTER,
WESSELS JACOBS, GERBRANT EGGERSZ. PAF, JAN DUIVENSZ. BROUWER, JAN REIJERS, JAN DIRK MARCUS, Mr. JAN TIJMAAS, JAN VAN ZANTEN, JAN PIJL, KLAASZOON VAN MARKEN en DIRK JAN EVERTSZ. POPIA RUIK, EVERT GERRITS SOP, JAN GERRIT FETRERDAIJ, in mindere bedieningen.
De Oud-Burgemeester DIRK HILLEBRANTSZ OTTER werd, wegens lichaamszwakheid, niet gemoeid.
Van de Geestelijken, die uitgeleid werden, vindt men deeze navolgende gemeld:
Mr. JACOB ZAFFIUS, Proost; COENRAAD BLOEMHERT, Provisor; JACOB BUIK, Pastoor van de Oude Kerk; MARTINUS DUNCANUS, Pastoor van de Nieuwe Kerk; BROER AART AD ILLCHA, Guardiaan en zijne Minderbroeders; WILLEM VAN UITGEEST, Onderpastoor der Oude Kerk; en Broer HENDRIK VAN BIESTEN, Orateur. Hadde de Heer WAGENAAR het Boeksken, door den laatstgemelden geschreeven, onder den tijtel van Oorsprong der Nederlandsche Beroerten, gekend, hij hadde de hier gemelden, in den druk van 1649 en 1643, bl. 131 en 132, konnen vinden. Ieder begrijpt, dat daar deeze Broer VAN BIESTEN mede een van de uit-
geleiden was, hij zeker de zaak moest kundig zijn, en ’er geen reden kan bedacht worden, om zijne Lijst in twijffel te trekken.
Tot op den 28sten zat de Stad zonder Regeering. Daags te vooren waren de Uitgezette Wethouders, door de drie Schutterijen, ten overstaan van de Gemagtigden der Staaten van Holland, de Heeren MATHENESSE en VAN DER MIJLE, van Ampt en Eed ontslagen. Uit ieder der 12 Rotten, waar uit de Schutterij bestond, werd een achtbaar man gekooren, en dus 36 in getal, om als Raaden te dienen; van deeze verscheenen ’er, op den gemelden dag, 33 op ’t Raadhuis. Tot Burgemeesteren werden gekoozen Mr. WILLEM BARDESIUS, MARTEN JANSZOON KOSTER, ADRIAAN REIMERSZ. CROMHOUT en DIRK JANSZOON DE GRAAF: alle mannen, die veel om den Godsdienst geleeden hadden, zo als we op de Art. van hun in ’t bijzonder zien zullen.
Ook werd op dien dag de verdere Magistraatsbestelling verrigt. De Onderschout KALF werd, op den 31sten, door Burgemeesteren, voor den tijd van drie jaaren aangesteld.
In ’s Lands Geschiedenissen, is het niet eene der minst aangeleegene voorvallen, de stap, waar toe, in ’t Jaar 1584, beslooten was, naamelijk om de Opper-Regeering van ’t land aan Prinse WILLEM DEN EERSTEN op te draagen. Behalven Amsteldam en Gouda, stemden hier toe alle de steden. Een der voomaamste bezwaaren van deeze stad, was die van den Koophandel op Spanje, die, zo lang Zeeland mede niet stemde, een grooten krak zoude krijgen. Om gemelde steden tot het besluit te doen overgaan, werd aan dezelven, door eene bezending, bekend gemaakt, dat de Edelen en Steden met de Huldiging, schoon zij bleeven weigeren, zouden voortgaan. Op den 9den van Junij, deed de Heer KORNELIS PIETERSZ. HOOFT, als toen Schepen en Raad, met zijne welbespraakte tong, eene Redevoering in de vergadering der Vroedschap, waar bij, door hem, met kracht van taal, de voorgenomen verheffing als nadeelig werd afgemaald, en getoond dat daar uit geen het minste voordeel voor ’t Land te wachten was; dat men in de steden voor ORANJE de poorten niet zou geopend hebben, zo men had konnen vermoeden, dat hij zoude getracht hebben, Erfheer van ’t Land te worden; dat ook de gemeente, die men niet klein moest agten, bezwaarlijk tot het doen van eenen nieuwen Eed zoude te brengen zijn. Dit vertoog, ovenwaardig geleezen en herleezen te worden, was van dat gevolg, dat de Vroedschap besloot de voorwaarden te eischen, om te zien, of ’er ook iet strijdlgs met Stads voorregten in gevonden werd; doch tevens vaststelde, dat men niet stemmen zoude, zo lang Zeeland te rugge bleef, en dan nog niet, voor en aleer de Schutterij in dit gewichtig stuk gekend was, Doch ’s Prinsen kort daarop volgende ontijdige dood maakte een einde van deeze zaak.
Wat aangaat de Kerkelijke Twisten, tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten; een ieder weet, hoe deeze het gantsche land in beroering brachten. In 's Hage was een ontwerp gesmeed, om dezelve te doen bedaaren. De Resolutie, die men alom wilde invoeren, en aan welke men daarom den naam gaf dat ze tot vrede der Kerke genomen was, werd gretig omhelsd bij die steden, welke de eerstgenoemden waren toegedaan; doch de ijver, dien men besteedde, om ze ook bij de andere te doen aanneemen, deed dezelve zo veel te meer aarzelen. Amsteldam, daar men, ten dien tijde, zo sterk tegen de Remonstranten was, als andere deden voor dezelve waren, was eene van de voornaamste, die dezelve weigerden aanteneemen. De toenmaalige Regeering had vastelijk voorgenomen, de leere der Contra-Remonstranten te beschermen. Om, echter, ware het mogelijk, de Resolutie te doen omhelzen, beslooten de Staaten van Holland, eene aanzienlijke bezending herwaarts te doen. De vermaarde H.
DE GROOT deed, op den 23den April des jaars 1616, zijne bekende Redevoering, voor de aanzienlijke Vroedschapsvergadering; doch het antwoord van dien achtbaaren Raad was, dat zij op de zaak zouden letten, en hun besluit op den algemeenen Dagvaart doen kenbaar maaken: waar mede genoegzaam te kennen gegeeven werd, dat zij de Resolutie niet zouden aanneemen, zo als ook niet geschiedde. ’t Tweede jaar daar aan volgende, scheen het noodzaaklijk, zou de Dordrechtsche Sijnode voortgang krijgen, dat ’er alvoorens, in sommige steden, verandering in de Regeering moest gemaakt worden. Uit het gedrag der Amsteldamsche Regenten, tot hier toe in deeze zaak gehouden, zou men hebben kunnen vermoeden, dat dit hier geen plaats zoude gehad hebben. Nogthans werd, op den 2den November 1618, Prins MAURITS aan het hoofd eener aanzienlijkeke bezending, hier met luister ontvangen; den volgenden dag in den Raad verscheenen zijnde, ontsloeg hij de Vroedschap van Eed en dienst, en ook van die als Schepenen. Op het Vertoog van den Heere HOOFT gaf de Prins geen ander antwoord, dan: Bestevaar,’t moet nu zo zijn: de nood en dienst van 't land vereischt het; laatende, echter, Burgemeesteren en Schepenen in hunne bediening, en blijvende alleen zeven van de Vroedschappen van hunnen post ontslagen. Hier na, zo wel als voorheen, hield de Regeering even ijverig aan met het protesteeren tegen het aanneemen der Waardgelders in eenige deden.
Groote moeilijkheden had de Regeering deezer Stad, in ’t jaar 1638: eerst met de Stad Dantzig, over het nadeel, dat door dezelve, aan verscheiden Kooplieden, werd toegebracht; welk geschil en den uitslag men omstandig vinden kan bij AITZEMA, II. Deel, bl. 596, 597 en 602; en daarna met de Algemeene Staaten, die voorgenomen hadden, een vierde van de Convooijen en Licenten te verpachten; en eindelijk met Prins FREDRIK HENDRIK, waar van men de verhaalen vindt bij de ESTRADES, Eerste Deel, bl. 25, 29. Dit laatste geschil had zijnen oorsprong, uit het zenden van buskruid naar Antwerpen, op order van den Agent van Denemarken. Groot was de haat, dien de gemelde Prins hierom tegen de Stad opvatte; doch de Magistraat verschoonde zig met hunne onmagt, van den Koophandel, noch den Agent te konnen bepaalen. De Prins weet het mislukken des aanslags op Antwerpen aan Amsteldam; doch de Franschen schreeven het, volgens BASNAGE, toe aan de zwakheid van 's Prinsen geest, waar door hij, zeiden ze, in ’t gezicht van de Stad genaderd zijnde, vergeeten had, dat hij was gekomen om ze aantetasten.
In het Jaar 1641 werden de Burgemeesteren gemagtigd, om Peters te zijn over den Zoon van den Hertog VAN SLEESWIJK; de Pillegift bestond in een Rentebrief van 300 Guldens, liggende in een Koffertje, ter waarde van 600 Guldens; de gift in de Kraamkamer, was een geschenk van 300 Guldens.
In ’t beruchte Jaar 1650 weigerden Burgemeesteren aan Prins WILLEM DEN TWEEDEN, om ten zijnen verzoeke den Raad te doen vergaderen; zij verdedigden dit hun gedrag naderhand voor de Staaten; zie verder de Geschiedenissen op dit Jaar. Dit niettegenstaande, stonden zij, in dit zelfde Jaar,als Gevaders van den jonggebooren Prins WILLEM DEN DERDEN, en vereerden dien met een Pillegift van 1000 Guldens Jaars.
In ’t Jaar 1655 zond de Regeering, tot een Pillegift, aan den Zoon van den Keurvorst van Brandenburg, een Lijftrentebrief van 1000 Guldens, liggende in een gouden Doos. Ook hielden, in dat zelfde Jaar, Hun Ed. Gr. Achtb. op den 29sten Julij, de eerste zitting op ’t Nieuwe Raadhuis.
Nog kostbaarder dan de voorige, was het Geschenk, welk de Regeering, van Stads wegen, zond aan den Czaar van Moscovien, in ’t Jaar 1659, bestaande in een zilveren Kroon, met al haar toebehooren, van Snuiters en Dompers, waarvan het fatzoen of maakloon alleen gekost had 150,000 Guldens; op de Zaal van ’t Stadhuis werd dezelve samengevoegd, en van duizenden bezichtigd. Ook kocht dezelve, voor Stads rekening, de Eilandjes Urk en Schokland, en stelde toen den jongsten Burgemeester, ANDRIES DE GRAAF, daarvan als eersten Ambachtsheer aan. Tot voorstand van den Koophandel, zond zij, in ’t volgende Jaar, een plegtig Gezantschap, ter gelukwensching van Koning KAREL DEN TWEEDEN, naar Engeland; welk Gezantschap, aan dien Vorst, in een bijzonder gehoor, den Koophandel, en deszelfs bescherming, op ’t ernstigste aanbeval. Na eenige twisten, die de Regeering, in de Jaaren 1668 en 1669, gehad had met de Staaten, wegens de versterking van Naarden, stemde dezelve, in 1670, tot de zitting van den jongen Prins in den Raad van Staat.
Amsteldam, in ’t noodlottig Jaar 1672, bekend zijnde als de eenigste Plaats, die, wegens haare gelegenheid, voor den aanval der Fransche Wapenen veilig was, werd het goedgevonden, niet alleen de Munt, maar ook ’s Lands Schatkist, alhier in veiligheid te brengen. Dat van het manmoedig gedrag van Amstels Burgervaders, niet alleen de bewaaring van deeze Stad, maar zelfs die van de algemeene Nederlandsche Vrijheid, door hunne welberaadene weigering, om met den Koning in onderhandeling te treden, heeft afgehangen, is, tot hunnen eeuwigen roem en luister, uit verscheiden schriften van dien tijd bekend. Evenwel ontbrak het, in dat gevaarlijk tijdstip, waarin de wanhoop op ieders wezen was afgemaald, binnen deeze Stad niet aan de zodanigen, die deeze getrouwe Voorstanders der Vrijheid nagaven, als of ze geneigd waren om zig aan de onmaatige heerschzugt van den Lelijvorst te onderwerpen; ja zelfs had het muitend Graauw de domheid, den Burgervader ANDRIES DE GRAAF ’er openlijk over aanteranden. Maar hun wijs bestier wist niet alleen de beroerten te stillen, maar ook heilzaame middelen ten uitvoer te brengen, ’t Befaamde Eeuwig Edict werd, op aandrijving van den Schepen en Raad HANS BONTEMANTEL, vernietigd en verbrand; waarop, eenige dagen daarna, op voorstel van gemelden Heer ANDRIES DE GRAAF, tot de verheffing van den Prins VAN ORANJE, tot Stadhouder, beslooten werd. Ook duurde het niet lang, of de Regeering paarde haare raadsbesluiten, ten algemeenen welzijn, met die van den Prins; ’en om haar vertrouwen aan dien Vorst te kennen te geeven, werd, door den Burgemeester HENDRIK HOOFT, een omstandig verhaal van den staat der Stad opengelegd; waarna, op den I2den Augustus, de Prins de Stad met zijne tegenwoordigheid vereerde. Onder dit alles had de Oud-Burgemeeder en Hoofd-Officier GERARD HASSELAAR, ’s Nagts tusschen den 28 en 29sten Junij, bij een ongelukkig toeval, eene wond bekomen, waardoor hij zijn leven verloor. Zie HASSELAAR.
Doch alle deeze zorg en waakzaamheid werd met ondank beloond. De muiterij van ’t Gemeen had zig eerst doen zien, en het hoofd opgestooken, over ’t bewaaren van Stads Sleutels, en rustte niet, voor dat ’er eenige verandering in de Regeering geschiedde. Daarna ontstond ’er een geweldig oproer, voor het Huis van den Admiraal DE RUITER, aan den Buitenkant; welk, egter, door het beleid van eenige gewapende Burgers, gestild werd.
De beruchte verschillen, tusschen de Voetiaanen en Coccejaanen, vereischten, in het Jaar 1677, de zorge van den Magistraat; en door hunne wijsheid werd de Kerkenraad bewoogen, een heilzaam besluit te neemen, waardoor de Vrede der Kerke bewaard werd. Zie de Hollandsche Mercurius van dat Jaar, bl. 9e.
Niet minder arbeidden zij tot het sluiten van den Nieuwmeegschen Vrede, in het volgende Jaar, en zonden ook eenige Soldaaten naar Zaandam, ter stilling van den ontstaanen oproer aldaar.
Alle deeze vreedzaame pogingen konden niet verhinderen, dat de Regeering van deeze Stad, welke, door haare grootheid, niet alleen op alles invloed, maar, om haaren uitgebreiden Handel, de gewigtigste belangen heeft, in groote twisten geraakte, over de werving van 16000 Man, in ’t 1684. Doch dit een voorval van te veel omslagt zijnde, om hier omstandig te kunnen verhaald worden, wijzen wij den Lezer na de schriften van dien tijd, en verzoeken andere, hunne weetgierigheid op te schorten, tot dat wij, onder het Art. HOLLAND, daarvan zullen melding maaken. Hier dient alleen gezegd te worden, dat de Regeering weigerde haare afgezondenen ter Dagvaart te zenden, tot zo lange, dat men haar het aangedaane leed vergoedde; waardoor de verwijdering tusschen de Regeering en den Stadhouder, van dag tot dag, toenam. De Burgemeester KOENRAAD VAN BEUNINGEN was de Man, die als de sterkste drijver hiervoor bekend stond. Hij zelve was hier van niet onkundig, maar zo bevreesd, dat hij, volgens’t zeggen van sommigen, zig niet buiten de Stad durfde begeeven, uit vreeze van opgeligt te zullen worden; en uit voorzorge voor de Stad zelve, deed de Regeering de Poorten met dubbele Wagten bewaaken.
De Wethouderschap hield, op naam der Vroedschap, onophoudelijk aan op de ontzegeling haarer Papieren, en deed emltig verklaaren, in geene lasten te zullen dragen, zo lang aan dien regtmatigen eisch niet voldaan werd. Het vertoog dus met kracht van taal voorgemeld zijnde, was van dat gevolg, dat aan hetzelve, op den 24sten Junij 1684, voldaan werd: waarop de verzoening tusschen den Prins en de Stad volgde.
In het volgende Jaar vonden de Wethouders van nieuws zig genoodzaakt, deel te neemen in een hevig geschil, ontstaan tusschen den Prins en de Stad Dordrecht, over het verkiezen der goede Luiden van agten: (zie DORDRECHT:) en dit was naauw beslist, of ’er ontstonden nieuwe oneenigheden, onder de Leden van Holland, over den Staat van Oorlog. Amsteldam drong sterk op de vermindering van de Land-, en vermeerdering van de Zeemagt; door Vertoogen en Tegenvertoogen, door de Edelen, werd deze twist, ten genoegen van den Prins, geëindigd. Ook gaven de beroerten, in het nabuuxig Engeland, gelegenheid, om den Stadhouder naauwer met de Steden te verbinden. Om een ondoorzigtigen Leezer niet te doen denken, dat de Regeering van deeze Stad, uit geheime of belanghebbende oogmerken, zig tegen die van den Stadhouder verzette, zoo voegen wij hier tusschen, het gezegde van gemelden Heer Burgemeester VAN BEUNINGEN, den Man, dien wij zeiden dat in dien tijd het meest verdagt was. Deeze erkende wel, dat aan den Stadhouder, door den Oorlog en Beroerten, meerder magt dan aan zijne Voorzaaten was opgedragen; doch telKens verklaarde hij, dat men in Amsteldam ’er verre af was, om die te willen besnoeijen; zelfs dacht hij ’t een onvermijdelijk verderf voor den Staat te zullen zijn, zo zijne Hoogheid op dien tijd kwam te overlijden. Het gedrag van de Regeering was toen zodanig, dat ze bij JACOBUS DEN TWEEDEN daarover in verdenking geraakte; waarop hij zig, echter, mannelijk verdedigde. Wil men meer, men zie, hoe de Prins, zelfs na zijne volle verzoening met Stads achtbaare Regenten, zijn geheim, ten aanzien van Engeland, aan de Heeren HUDDE, GEELVINK, WITSEN en den Secretaris DE WILDT, door den Heer VAN RHOON, deed kenbaar maken; en verder het besluit van de Vroedschap, tot de leening van vier millioenen, voor zo veel Stads aandeel betrof. En wie is onkundig van het deel, dat de Amstedamsche Regeering gehad heeft, in de verheffing van WILLEM DEN DERDEN tot Koning van Engeland?
Doch naauwlijks had die Vorst den Engelschen Throon beklommen, of’er ontstonden nieuwe moeilijkheden tusschen zijne Majesteit, als Stadhouder, en de Regeering, wegens het zenden der Nominatie van Schepenen; en deeze werden nog vermeerderd, eerst over den Heer HALEWIJN, dien men beweerde dat te gelijk Raadsheer in den Hoogen Raad, en Lid in de Regeering van Dordrecht konde zijn; en ten derden, over de zitting van den Heer WILLEM BENTINK, (verheven tot Graaf VAN PORTLAND) onder de Edelen in de Staaten van Holland. Onder alle die geschillen stond de Regeering als Gevaders over den Zoon van den Hertog HENDRIK VAN SAXEN, en beschonk dien met een Pillegift van 800 Guldens in Zilverwerk.
In den Merkurius van 1690 kan men het verder beloop en einde van de geschillen vinden, hier in ’t vorige jaar gemeld. Amstels Regeering volgde, op gemaakte voorwaarden, haar besluit, in ’t zenden van de jaarlijksche Nominatie aan het Hof van Holland, welk dezelve dan verder, geduurende het Leven van den Koning, naar Engeland zond. Dit ontstond niet uit eene minagting voor ’t Stadhouderlijk gezag, maar alleen uit zorge voor de bewaaring van Stads Erfregten; beroepende zig de Vroedschap op de Privilegien, en bijzonder op die van den 3 Jan. 1581, op naam van FILIPS DEN II, waar in gezegd word, dat de verkiezing van Schepenen, uit eene Nominatie van veertienen, zou staan aan den Stadhouder, en in deszeIfs afzijn aan die van den Raade in Holland. Zie HANDV. bl. 76.
Schandelijk werden eenigen van deeze bewaarders der Vrijheid, in dat zelfde jaar, beklad van geheime verstandhouding met Frankrijk, door eenen JAN HOL: doch hij, deeze beschuldiging zullende gestand doen, herriep dezelve, met te zeggen: O God, ik ken niemand van deeze Heeren: Ik heb ze nooit gezien: zij zijn onschuldig. (Zie JAN HOL.) Na den dood van Koning WILLEM, in 1702, hernam men alhier de schikking op de Magistraatsbestelling, gemaakt in ’t jaar 1650.
In ’t Jaar 1724, door de Regeering, ten behoeve van de Stad, op den 24sten October, de Ambachtsheerlijkheid van Kudelstaart, voor zo verre die tot de Provintie van Holland behoorde, vooreen somme van 3000 Guldens, gekogt zijnde, werd, in 1726, de Burgemeester JOHAN VAN DE POLL als eerste Ambachtsheer daar van aangesteld.
De Resolutien van Holland, van ’t jaar 1727 en 1728, geeven ons een omstandig bericht, van het geen ’er voorviel, in dien tijd, wegens de beschrijving van den Baron VINCENT WILLEM VAN HOMPESCH, als Lid der Edelen in de Ridderschap. Schoonhoven was de eerste der steden, die zich er tegen verzette; zij werd ondersteund door de Regeering deezer Stad, welke in haar Protest, tegen de Propositie van de Ridderschap, duidelijk aantoonde, dat gemelde Beschrijving niet kon of mogt geschieden, voor dat hij Baron, als zijnde een Guliksch Edelman, door ’s Lands Staaten genaturaliseerd, of met het recht van lnboorlingschap was vereerd geworden; zo als dan ook alvorens geschiedde. Zie V. W. VAN HOMPESCH.
De Ambachtsheerlijkheden Leimuiden en Vriezekoop werden, door koop van den Graave VAN WARFUZÉ, en onderhandeling van den Predikant PETRUS ELZEVIER, voor de somme van 43000 Guldens, aan de Stad gebracht; en op den 13 Maart 1728,de Heer en Mr. LIEVE GE ELVINCK de eerste Ambachtsheer.
Onder alle de Raadpleegingen, ter ondersteuning van de Koninginne van Hongaijen, tegen Frankrijk, stemde Amfteldam met Dordrecht, om, geduurende den Winter van het Jaar 1742, onder bemiddeling van de Staaten, de geschillen tusschen de Hoven van Weenen en Versailles te vereffenen. Dordrecht trok zelfs de verpligting der Staaten tot verderen onderstand in twijffel; doch de andere Steden en Gewesten waren van een ander gevoelen. De Regeering van deeze Stad bepaalde zig dan, om het getal van Manschap niet boven de 20,000 te doen gaan, om reden dat men zig niet boven vermogen bezwaren zoude. Dordrecht, daarentegen, beweerde sterk, dat,zo ’er onderstand moest plaats hebben, die verleend moest worden in Geld, en niet in Manschap. Met deze verschillen nam dat jaar een einde, die met de levering van 20,000 Man, in ’t volgende Jaar, beslist werden.
In dergelijke twisten werd de Staat ingewikkeld, door den Oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, over de Amerikaansche bezittingen, en de gevolgen daar van, waar in de Staat met alle omzigtigheid, die daar toe vereischt wordt, beslooten had, de naauwkeurigste onzijdigheid, ten nutte van Land en Volk, te bewaaren; ’t welk, ten eeuwigen roem van hun, dit toen het roer van Staat in handen hadden, met zodanige wijsheid en voorzigtigheid ten uitvoer werd gebracht, dat het als een der treffendste gedenkstukken der Nederlandsche Republiek voor eeuwig zal bekend zijn en blijven. De vreeze, echter, voor de nabijheid der Fransche Legers, gesterkt met de magt van Oostenrijk en andere Geallieerden, die de Grenzen van den Staat genaderd waren, was niet gansch, zo het scheen, zonder grond. Gelderland en Overijssel vreesden dat hun Grondgebied het eerst aan de beurt zoude leggen, ingevalle een der Oorlogende partijen, in geval van eenig verlies, de wijk of vlugt op het grondgebied van den Staat zoude mogen neemen; en buiten staat zijnde die aftekeeren, geene beveiliging zouden konnen vinden in eene onverzekerde onzijdigheid. De bezwaarnissen van die Provintien werden, door wijlen Haare Koninklijke Hoogheid, verzagt, zoals wij verder, bij het verhaal der Geschiedenissen, zullen zien. Wat ’er, in laatere tijden, wegens de ontdekking van zeker plan van verdrag van Koophandel met de Vereenigde Staaten van Amerika is voorgevallen, en hoe onbillijk de Regeering dezer Stad, deswegens van sommigen behandeld zij, is bij eenen iegelijk in versche geheugenis.
Het eerste VOORREGT, op dat wij thans tot dezelve overgaan, ’t welk ons onder het oog koomt, vindt men in de Handvesten, van den 27den Oclober des Jaars 1275, zijnde het verleenen van tolvrijheid, door Graaf FLORIS DEN VIJFDEN. Bepaalder Keuren en Voorregten verkreeg Amsteldam in 1301, door GUIJ VAN HENEGOUWEN. Na de verzoening met den Graaf, in ’t Jaar 1318, werden de toen verleende Voorregten weder bevestigd. In 1337 schonk WILLEM DE VIERDE, onder anderen, de vrijheid van vergroting; en in 1342 beschonk hij de Stad, zo als wij reeds gezien hebben, met de vrijheid van Regtsoeffening. In 1345 en 1346 vernieuwde Vrouw MARGAREET niet alleen de vorige, maar vermeerderde dezelve grootelijks, onder anderen met het regt, om nimmer van de Graaflijkheid te mogen gescheiden worden. Alle deeze Voorregten werden, in 1356, door haaren Zoon Graaf WILLEM DEN VIJFDEN, bevestigd: het geen drie Jaaren later, door Hertog ALBERT, als Ruwaard, mede geschiedde.
In 1367 werd haar vergund, zich vrij te kopen van de Tollen van Gouda en Schoonhoven, na dat de Stad zig, in ’t voorige Jaar, met hem verzoend, en eene boete van tien duizend Schilden, van vier en twintig Grooten, betaald had. Onder andere Voorregten, die zij, in ’t Jaar 1386, verkreeg, was dat van vergrooting aan de Land- en Waterzijde, en in 't volgende Jaar van ’t verleggen der Sluizen. Ook gaf gemelde Hertog haar, in 1389, de Visscheerij der Binnenwateren in Erfpagt. Grooter was het Voorregt van den Haringvangt, 1391; als mede het geen wij onder de Regeering op dit Jaar gezegd hebben: dit werd gevolgd van de vrijheid van de begeeving van ’t Bodeampt; en, in 1398, de vrijheid van Tollen te Gouda en Schoonhoven.
WILLEM DE ZESDE, na zijnen Vader ALBERT gehuldigd zijnde, bevestigde, den 20sten Maart 1405, alle de vorige vrijheden, en vermeerderde de Stads Voorregten met de vrijheid, om zo veele Lijfrenten te mogen opneemen, als haar goeddacht; het regt tot het begeeven van Ampten; en ook met dit, dat een Poorter niet meer zoude mogen verbeuren, dan zijn lijf en honderd ponden van zijne Goederen; deeze vermeerderde hij, 1409, met de vrijheid der Markttollen te Heusden en Workum, en ook om de Stad aan ’t Y te mogen vergrooten.
JAN VAN BEIJEREN verleende aan dezelve, 1420, de Tolvrijheid door gansch Holland. Van geen gering aanzien waren die door FILIPS VAN BOURGONDIEN, in 1452, aan de Stad verleend werden; alle welke, in de Jaaren 1478 en 1479, door MARIA VAN BOURGONDIEN en MAXIMILIAAN bevestigd, en met eenige nieuwe vermeerderd zijn; zo als ook geschiedde door Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN in 1497 en in 1507 door Keizer MAXIMILIAAN.
Hertog KAREL VAN BOURGONDIEN onthefte de Stad, in 1516, van de Verlofgelden op de Graanen.
In ’t Jaar van 1547 werd aan de Amsteldammers, volgens aanwijzing van ’t Repertorium der Plakaaten, bl. 59, de vrij heid verleend, in de Zuider Zee te mogen visschen, mids zig bedienende van Netten, die de bepaalde wijdte hadden, er geen versmoorden Visch aan Land brengende. In 1556 werden, door FILIPIS DEN TWEEDEN, alle de Stads Voorregten bevestigd; en in 1581 verkreeg men weder de vrijheid, om de Stad te mogen vergrooten: ’t welke naderhand, in 1586, door LEICESTER, bevestigd werd.
Van de GILDEN, of Genootschappen van Koop- en Handwerkslieden, (DUMBAR, in zijn Kerklijk en Waereldlijk Deventer, verstaat ’er door, gevestigde zameningen van Borgeren, een en dezelfde Neeringe of Koophandel drijvende, of een en dezelfde Konst oefenende, of een en het zelfde Handwerk doende, aan zekere Wetten gebonden:) vindt men al vroeg, in de beschrijving der Kerkelijke Gebouwen en elders, melding gemaakt, van de Altaaren, die zij in dezelve bezaten: waaruit blijkt, dat dezelve al in de veertiende Eeuw in stand waren. De verandering, die hier omtrent plaats heeft, bestaat in vermeerdering, vermindering en ineensmelting van sommige van dezelve. Allen zijn met goede Keuren en Overlieden voorzien; eenige hebben ook Dekens, Proef- en Busmeester. Zie hier de namen der GILDEN met aanwijzing der Jaaren, waarin dezelve opgerecht zijn, en ’t getal der Overlieden.
Overlieden
4. van ’t Kleermaakers Gilde, opgeregt 1475.
6. Groot Kramers ., 1416.
7. Binnelandsvaarders 1483.
6. Schoenmakers 1485.
4. Vleeshouwers 1502.
13. Timmermans, enz 1524.
6. Houtzaagmoolenaars 1529.
4. Vischkopers 1530.
4. Bakkers 1530.
7. Smids, enz 1530.
4. Sleepers 1531.
3. Metzelaars 1533.
3. Tinnegieters.. . 1533.
4. Bergvaarders 1539.
2. Bierbeschooijers 1539.
4. Bierdraagers 1550.
4. Klompe-, Leestemaakers, enz.... 1551.
5. Chirurgijns 1552.
4. Koorneeters, enz 1556.
4. Koorn-Ligtermans 1556.
4. Glas-, Kannen- en Aardewerk, enz.. 1576.
5. Schilders, enz 1578.
4. Koorn-Moolenaars 1578.
4. Mandenmakers 1580.
4. Fruitverkoopers 15B5.
4. Linneweevers 1589.
4, Koorndraagers 1589.
3. Scheeps-Timmerlieden, enz 1589.
4. Vlot-Schuitevoeders 1599.
4. Oude Schoenmaakers 1590.
4. Kuipers en Wijnrooijers.. , . . . 1590.
3. Goud- en Zilversmeden 1601.
8. Roeij-en Zolder-Schuitevoerders. . . 1611.
6. Buiten- en Binnelandsvaarders. . . 1611
5. Makelaars 1612.
4. Bontwerkers 1613.
Overlieden 6 Waagdraagers 1616.
4. Turfdraagers 1619.
4. Hoedenmakers 1620.
5. Kleinkramers 1621.
4. Hoenderkoopers 1623.
4. Lootsmans 1631.
5. Laakenbereiders 1638.
4. Passement- en Lintweevers 1641.
4. Zijdeverwers 1648.
5. Boekdrukkers en Verkopers, enz... 1602.
5. Kompasse en Zeilemaakers 1664.
5. Laakenverwers 1665.
4. Koek- en Beschuitbakkers 1691.
6. Wijnkoopers, vernieuwd 1679.
3. Spekslagers 1751.
Bekend is het, dat behalven deze, nog veele andere Fabriken, Weeringen en Handteeringen, in deeze stad gevonden worden, die tot geene Gilden of Genootschappen behooren.
Veiligheid, bescherming en verdediging der Steden, deed al van ouds de Schutterij noodzaaklijk zijn. Buiten dit waren de oude Schutters ook verpligt, de Graaven in den krijg bijtestaan, en met hunne Banieren te volgen, als de nood van ’t land zulks vorderde; hunne hoofdzaak was echter het bewaaken der stad. Wij zullen hier geen verdere melding inaaken van de oude Schutterijen, die bekend waren, bij den naam van de Voet- en Hand-Boogschutters, die onderscheiden waren van de Oude Schutters, na welker vernietiging, in ’t Jaar 1516, die der Kloveniers werden opgeregt: niet slechts om dat dezelve niet meer in wezen zijn, maar ook om dat hunne voorregten, aan de Regeering op voldoende voorwaarden afgestaan, dus ook niet meer in aanmerking konden komen. Wel is waar, dat men, in tijden van beroerten, en ook nog in onze dagen, daar mede veel scheen op te hebben; doch door wie geschiedde zulks? Door Menschen, aangespoord door verfoeilijk eigen belang, en onkundige muitemaakers, die, door een grooten ophef te maaken van zaaken, die niet meer in wezen zijn, en nimmer geweest zijn, onnozelen en dus ligt geloovenden verleidden, en tot zig trokken.
De drie gemelde Schutterijen, door verloop van de Schutters, in de tijden van vervolging, slegts in naam nog in weezen zijnde, geraakten, na ’t sluiten der bekende Satisfactie in 1573, weder in stand. Doch in ’t jaar 1580, werden zij, door Burgemeesteren, op last van Prinse WILLEM DEN I, met de Burger-Vaandelen tot eén lichaam gebracht; welk vereenigd lichaam, na dien tijd, den naarn van SCHUTTERIJE behouden heeft. Van deeze was het dat de Regeering, tusschen de jaaren 1640 en 1650, de Voethoogs- en Handboogsdoelen, of van den Krijgsraad, tegen redelijke voldoening, overnam, zo als reeds lang te vooren met den Kloveniers Doelen geschied was. In ’t jaar 1672, werden de Overmanschappen der Doelen mede vernietigd, en dus het nog eenigste Overblijfsel der oude Schutterijen te niet gedaan.
Deeze Burgervaandelen, voorheen afgezonderd van de Schutters, werden voltallig gemaakt, uit de Poorters en Inwooners, bewaakten de Stad, en trokken mede ter Heivaart, zo wel als de Schutters; en dat al van vroege tijden af aan. Verscheidene van die Uittogten vindt men aangetekend; onder andere, naar Nuits 1475, welke aan hun hoofd hadden, den Schepen HENDRIK JANSZOON AKKERMAN; 1622 den I7den Sept. naar Zwolle; 1632 den 24sten Augustus naar Nijmegen; 1672 den 21sten Maij naar Geertruijdenberg, en den nden Junij naar Heusden; 1673 den 5den Maij naar Weesp, en den 11den Sept. naar Gouda.
De verdeeling der stad in Wijken heeft mede al van vroeg af plaats gehad. In 1421 schijnt de Stad in vier wijken verdeeld te zijn geweest, twee aan de oude en twee aan de nieuwe zijde. Doch in 1481 werd ze in negen Wijken verdeeld. Het voornaamste der verschillen, die in 1578 tusschen de Regeering en de Burgers mede plaats hadden, was, het vermeerderen der drie Vendelen Schutteren tot zes, waar toe de oude Regeering niet verstaan wilde; en na die groote verandering werd de stad, in ’t volgende jaar, in elf Wijken verdeeld. Ider Wijk had haaren Kapitein, Luitenant, drie Bevelhebbers, en twee Kolonellen over het geheel, waar van de eene was Oud-Burgemeester en de andere Raad. Deeze elf wijken werden, in 1613, tot 13, en in 1622 op 28 gebracht.
In 1650, werden ze tot 54 vermeerderd. In’t jaar 1672 werden ze gebracht tot 60; doch, in 1681, weder verminderd tot 54, en in 1684, weder tot zestig verhoogd; op welk getal de Wijken en Kompagniën nog bepaald zijn. Deze zestig Kompagniën zijn verdeeld in vijf Regimenten, die benoemd zijn naar de kleuren der Vaandelen. De twee Kolonellen bleeven tot in’t jaar 1748. Doch, met de buitengewoone verandering, in den Krijgsraad, welke zijner Hoogheid, den Prinse WILLEM DEN IV, werd afgedrongen, behaagde het dien Vorst, dit getal tot op vijf te vermeerderen. Ieder Kompagnie heeft haaren Kapitein, Luitenant, Vaandrig, 3 Serjanten, en, als Onderofficiers, 3 Kapiteinen des Armes, gewoonlijk 24 Adels, waarlvan ’er drie Ontvangers en drie Schrijvers zijn.
Verder 3 Corporaals, 3 Lanspassaaten, en gewoonlijk 6 Assissenten, 2 of 3 Tamboers. Verder moet ieder Kompagnie, met deeze en de waakende Manschap, in tijd van nood, of bij plegtige gelegenheden, 100 man uitmaaken. Nog behooren tot deeze 60 Kompagniën vijf Provoosten, die door den Krijgraad worden aangesteld. Bekend is het dat aan deeze Kompagniën het bewaaken der Pad, het sluiten en openen der Poorten, wordt toebetrouwd; waar toe ieder nacht vier Kompagniën haare Wagt hebben, en met behoorlijke Hoofdwagten en Bijposten voorzien zijn.
De KRIJGSRAAD, waar onder de Burger Kompagniën onmiddelijk staan, bestaat uit de hier opgenoemde Persoonen: de Kolonellen, Kapiteinen en Luitenants maaken den grooten; Kolonellen en Kapiteinen den kleinen Krijgsraad uit. Deeze vergaderen niet dan met voorkennisse van Heeren Burgemeesteren, op beschrijving der Kolonellen; alleen bij enkele gevallen, worden de Vaandrigs daar mede toe beroepen.
De Keuren en Ordonnantien, hier toe behoorende, en die door dit aanzienlijk lichaam, met voorkennisse van Burgemeesteren, van tijd tot tijd, zijn gemaakt, zijn te uitgebreid om ze hier in te voegen, en genoeg te vinden: die, welke in ‘t jaar 1580, hier op gemaakt werd, is in 1594, 1618, 1651, 1659, 1669, 1672 en 1681 vernieuwd en veranderd; de laatstgemelde verandering is te vinden in de nieuwe Ordonnantie van 1748. Doch hier dient nog gemeld te worden, dat de Officieren der vier Buitenwijken niet onder den Krijgsraad of Kolonellen behooren, maar dat die Kapiteinen onmiddelijk van Burgemeesteren afhangen, welke ook door hunne Edele Groot Achtb. worden aangesteld.
In deeze zestig Wijken zijn binnen de Stad 58 Brandspuiten; de meeste van die hebben ieder een spuit; doch Wijk 21 en 22, 23 en 24, 36 en 37, 38 en 39, 45 en 46 hebben maar ééne spuit met haar beiden. Daarentegen zijn in de wijken No. 14, 15, 16, 53 en 54 twee spuiten; hebbende wijk 42 en 48 ‘er geene. Behalven deeze zijn ’er nog 12 spuiten; voor de schepen in de Laag. Tot ieder spuit zijn ten minsten twee, en bij sommige drie Brandmeesters, welke worden aangesteld door Kolonellen, uit een drietal, door den Kapitein van de Wijk benoemd. De Generaale Brandmeester wordt door Burgemeesteren aangesteld; deze heeft zijne bijzondere Instructie, buiten de Generaale Brandkeure. VAN DER HEIDEN, wiens naam wij reeds hier vooren als den Uitvinder van deeze spuiten vermeld hebben, was ook de uitvinder der Lantaarnen; waar door zijn naam mede eeuwig leven zal.
Hier herzeggen wij dat dezelve reeds in ’t jaar 1669. hier in gebruik waren. Het getal derzelven binnen de stad word gereekend op 2815, jn 17 wijken, waar toe de stad hier op verdeeld is.
Het zal niet onvoegzaam zijn, hier eenige melding te maaken van de Nacht- of Ratelwacht, die alhier, in ’t jaar 1585, is aangesteld. Het getal van deezen bestaat uit 480 man, verdeeld in 120 Wijken, buiten eenige noodhulpen, daande onder twee Kapiteinen; de verdere Officieren zijn de Luitenants, Sergeanten, Corporaals en Adelborsten. De aanstelling van Kapiteinen hangt af van Burgemeesteren, en die der overige van Kolonellen.
De Stads Bezetting bedaat uit twee Kompagniën, ieder van twee honderd Man. De. Kapiteinen, Luitenants en Vaandrigs, worden door Burgemeederen aangesteld of benoemd, en verkrijgen hunne Acte of Commissie van den Prinse Erfstadhouder.
Het alleroudste van STADS-ZEGELS, dat men wil, vóór of op het jaar 1296 in gebruik geweest te zijn, zou een Koggeschip zonder Roer verbeeld hebben. Doch daar van is met zekerheid niets te zeggen. Met meer zekerheid word voor het eerste gehouden, dat geen, welk men bestempeld vind met den naam van het Oud Zegel van Amsteldam. Dit was mede een Schip als vooren, doch hebbende aan den mast hangen een schild, waarop een daande Leeuw; dit, waarvan men nog eenige afdrukdrukken van het jaar 1375 vindt, was men gewoon aan de Tolvrijbrieven te hangen.
Het tweede was ’t Zegel tot de zaaken der Stad, zoo als het gedeelte van ’t omschrift ad Causas aanwijst, het Koggeschip is als ’t voorige, maar heeft aan den mast een wimpel, waarin zijn drie St. Andries Kruissen; twee zodanige vlaggen staan ook op het achterste van ’t Schip. In hetzelve zit een Man, die in de linkerhand Stads Wapens houdt, en in zijn rechter dat van HENEGOUWEN. Nevens den Man ligt een Hond, met zijnen kop en beide voorste pooten op het schipsboord. COMMELIN zegt, van deeze nog geen uitleg gehoord te hebben. WAGENAAR zegt: veelligt om te kennen te geeven, dat, volgens de oude gewoonte op de vrije Scheepvaart, de Inlanders het regt van eigendom op de Ladinge behielden, zoo lang 'er nog een Hond in 't Schip in leeven bleeve. ’t Is mooglijk dat men dit ’er mede heeft willen te kennen geeven; doch ik voor mij zou liever gelooven, dat men ’er de getrouwheid aan den nieuwen Graaf, en voornaamelijk aan zijnen Broeder GUIDO VAN HENEGOUWEN, mede heeft willen aantoonen; dat naar mijne gedachten, door den Man die de beide Schilden houdt, genoegzaam bevestigd wordt. Schoon de tijd, van eerste blijken van dit Zegel, later zijnde, dit schijne tegen te spreken, blijft echter daar tegen de tijd, wanneer het gemaakt is, onzeker; en de duurzaamheid van hetzelve bevestigt mij nog meerder.
Het derde of Geheim-Zegel, gelijkende veel naar ’t voorgaande, uitgenomen dat hier twee Mannen in volle harnas staan, houdende de achterste in zijne rechterhand een Zwaard, en in de linker het voorgemelde Wapen; de andere, een Heraut verbeeldende, houd met beide handen eene lange stang, waar aan een Vaandel met drie Kruissen. De Cijfferletters 1548, geeven waarschijnlijk te kennen, ’t jaartal waarin het zelve gemaakt is.
Verder heeft men ’t Zegel der Stad Amsteldam, dat gemaakt is in het jaar 1656, en in de afbeelding genoegzaam met het voorige overeenkomt, doch in ’t omschrift dit onderscheid heeft, dat in het voorige staat Opidi, en op dit geleezen wordt Civitatis, geevende het eerste den naam van Stedeken, en het laatste van Stad, te kennen. Het contra of tegen Zegel word gebruikt, om op de ruggen tegen de groote Zegels aan te drukken.
Stads Wapenschild bestaat in een rood Veld, met een zwarte Paal in ’t midden, waarop drie witte of zilveren Kruissen. De Heer VAN LOON en anderen, zijn van gedachten dat Graaf WILLEM DE VIERDEN, in liet Jaar 1342, de stad met een driekruissig Wapenschild beschonken heeft; dan anderen zijn van gedachten, dat het ontleend is uit het Wapen van Heer JAN VAN PERSIJN: en als men zig op de oude Zegels beroept, om dit te bewijzen, zo als de Heer WAGENAAR doet, dan komt het daar mede veel beter overeen, dan dat van VAN LOON; want in ’t Zegel der Tolbrieven vindt men de drie Kruissen niet, maar wel den Hollandschen staanden Leeuw, doch wel in ’t tweede gepaart met dat van HENEGOUWEN. Wij laaten ieder zijn gevoelen vrij. Denkelijk is het oude Wapen of Koggeschip in onbruik geraakt, met de schenking van de Keizerlijke Kroon op het zelve, daaraan vereerd door Keizer MAXIMILIAAN, in het Jaar 1488, om reden dat dezelve boven ’t schild luisterrijker praalde, dan boven ’t oude Koggeschip. Enkel ziet men dezelve daar boven, in den gevel van ’t stads Excijnshuis in de Ouden-Brugsteeg. Het oudste Wapen, dat men aan de Gebouwen door twee Leeuwen ziet vastgehouwen, staat voor het Krankzinnighuis, met het jaargetal van 1562, en aan de Waag op den Dam, 1565. Doch het is als nog een Raadsel, van waar die herkomstig zijn; COMMELIN twijffelt zelfs aan ’t verhaal, dat van ’t Geslacht vanBoelens daarvan wordt opgegeven.
De KOOPHANDEL is van die uitgebreidheid, dat wij in dit bestek ’er niet dan een flaauw denkbeeld van kunnen geeven, en zij, wien het Werk van LE LONG, en ook dat van LUZAC, Hollandsch Rijkdom genaamd, opzettelijk daar over geschreeven, bekend is, zullen ons dit ligt verschoonen. Echter moeten wij ’er iets van zeggen.
Men verdeelt denzelven doorgaans in drie takken;
I. Voor zoo ver die bestaat in ’t vertier der Waaren, die in de stad gemaakt, bereid, gebracht en gebruikt worden; waarvan men een groot deel kan leeren kennen, uit de benoeming der Gilden, die hier vooren geschied is.
II. Voor zo verre dezelve zig uitstrekt, in ’t ontvangen en verzenden, van goederen binnen deeze Landen, die men den Binnenlandschen noemt, en waar toe hier een menigte van Veerschepen en Schuiten gebruikt worden; met één woord kan men ’er van zegden, dat ’er bijna geen plaats in de uitgestrektheid van deeze Republiek gevonden wordt, of men kan, zo niet daaglijks, ten minsten weeklijks, goederen derwaarts zenden, en van daar weder te rug ontvangen; waartoe de Binnenlandsche Posten mede van grooten dienst zijn. En ten
III. Voor zoo verre die bestaat in het ontvangen en verzenden van al wat de vier deelen der Waereld opleeveren, door middel van de Scheepvaart. Het eerste en tweede gedeelte van den Amsteldamschen Koophandel, wordt mede zeer aangekweekt door de drie vrije Jaar- en drie Week-Markten. En als men het oog slaat op de menigte van Zee-Kasteelen, en Pakhuizen, die in deeze stad gevonden worden, en die den Vreemdeling verbaazen, behoeft men niet te zeggen dat dit de Marktplaats der gansche Waereld is.
Wat den Buitenlandsclien Handel of Scheepvaart betreft, heeft men buiten die van de O en W. Maatschappijen, en de vaart op Groenland en Straat Davids, (waarvan op bijzondere Artikels zal gesprooken worden) in aanmerking te neemen, als de oudste, de vaart op Hamburg en Bremen: want reeds lang voor dat Amsteldam, in het midden der veertiende Eeuw, in het Hanze verbond trad, was deeze vaart en handel met Bier en Hout al vrij aanzienlijk; en schoon die van ’t Hamburger Bier te niet gegaan is, blijft die van Hout en andere waaren een aanzienlijke tak. Het getal der Schepen van hier na Hamburg, en van daar te rug, is doorgaans zeer aanzienlijk.
Op deeze volgt in ouderdom, die op Braband en Vlaanderen, welke reeds 1396 langs de Schelde gedreeven werd, door middel van Beurtschepen op Antwerpen, Brussel, Mechelen, Leuven, Gend, Duinkerken en andere Steden.
Na dat de Amsteldammers al vroeg, zo wij zagen, op Hamburg en Breemen voeren, breidden zij dit verder uit naar Zweeden, Deenemarken en Noorwegen; waartoe hun reeds in het Jaar 1368 vrijheid verleend werd, om welken tijd zij ook reeds een Volkplanting op Schoonen hadden opgerecht; waarop zij, en in gemelde Rijken handelden in Wijnen, Bieren, Lakenen en Lijwaaten. Het voornaamste dat men van daar herwaard voert, zijn Hout, Pek, Teer, Talk, Huiden, IJzer, Koper en Stokvisch, enz. en men voorziet dezelven daarentegen met Wijn, Brandewijn, Tabak, Zout, Kaas, Specerijen, enz.
In 1414 kreegen die van Amsteldam reeds vrijheid, van Hertog ERIK VAN SAXEN, om in zijne Landen te handelen. Doch een voornaam deel van den handel op Duitschland en Zwitzerland geschied over Keulen, met Schepen die men Samoreuzen noemt, en die hunne gewoone legplaats op de Buitekant en Geldersche Kaade hebben; doch deeze zijn onderscheiden van de Beurtschepen, op Wezel, Emmerik, Dusseldorp, enz. De Goederen daar mede herwaards en derwaards, zijn te veelvuldig, hier alle te noemen. Na deeze laaten wij volgen den Koophandel op de Oost Zee, welke mede al vroeg in Hand geweest is. Bekend is het, welk een aanzienlijke tak van handel ’er tusschen de Steden Dantzig en Amsteldam gedreeven wordt; men behoeft, om ’er zig een denkbeeld van te maken, alleen de Graanhandel buiten die met Hout, Hennip, Vlas, Olijzaaden, Huiden en Wasch te noemen, wordende deezen handel door zes Directeuren bestierd.
In de veertiende Eeuw voerden de Amsteldammers Zout en Wijn uit Frankrijk naar de Oost Zee; en schoon de Koophandel op dat Rijk, door den Oorlog, zwaare schokken heeft geleeden, heeft het belang, zo wel der Nederlanders, als dat der Franschen, denzelven telkens weder in order gebracht, en naar maate van den aanwas der belanghebbenden, meer en meer doen uitbreiden. Onder de menigte van Goederen, die van hier derwaarts gezonden worden, munten uit, die, welke hier te Lande gemaakt worden, en verder Zoute Visch, Haring, Traan, Baleinen, enz; en die van daar komen, bestaan meest in Wijnen, Brandewijnen, Azijnen, Papieren, Vrugten, gemaakte Stoffen, enz.
De Lakenhandel, die voorheen hier zeer bloeijende was, deed al vroeg den handel op Engeland van groot gewicht zijn, en het is waarschijnlijk, dat van hier, reeds in de veertiende Eeuw, mede op Engeland en Schotland gevaaren is; en ware niet de baatzugten afgunst der Engelschen,van tijd tot tijd, ten hoogden toppunt gesteegen, zoude zeker, hoe groot ook de Koophandel met deeze Natie is, dezelve nog uitgebreider en met meerder voordeel gedreeven worden. Om hier van overreed te zijn, behoeft men maar ’t oog te slaan op de Parlements Acte van ’t Jaar 1651; en hoe zeer de Nederlanders in ’t algemeen, en bijzonder die van deeze Stad, met de komst van WILLEM DEN DERDEN tot den Throon, voor den handel eene meerder vrijheid verhoopten, zag men dezelve, echter, niet ten voorschijn komen. Ja men zou mogen zeggen, dat de Koophandel van deeze Stad, en van de gansche Republiek, van geene Natie meerder benadeeld is, dan van deeze: waar toe men ’s lands geschiedenissen maar met een vlugtig oog behoeft te doorloopen, en daar mede de daaglijksche ondervinding te paaren, zonder in aanmerking te neemen, dat zij, met hunne fabrieken, onze Inlandsche genoegzaam in den grond booren.
SPANJE, schoon ’er al voor de beroerten een aanzienlijke handel op gedreeven werd, verbood dien aan de steden, die den Koning waren afgevallen: en dus bleef Amsteldam tot in ’t jaar 1578 in ’t bezit van denzelven; doch verloor dien toen mede. Met de sluiting van ’t besland 1609, werd dezelve weder algemeen; doch met de eindiging daar van, werd ze weder op nieuw verboden, tot in 1648. Doch zeker is het dat Spanje, hier door, het meeste nadeel geleeden heeft, wijl ’t hem voornaamelijk zijne bezittingen, in de andere waerelddeelen, heeft doen verliezen, en daarenboven zich genoodzaakt gevonden heeft, om in 1650 een verdrag van vrije Scheepvaart toetestaan, en ons vrij te laaten, de kostbaarste waren van daar te haalen, en hem de onze toetevoeren. Nogthans is die van PORTUGAL van geen minder aanbelang.
Wel is waar, dat men, al vroeg, van hier op Italië, de Middelandsche Zee, en de Levant, eenigen Koophandel gedreeven heeft. Doch, na dat de Jooden, in 1549, uit Portugal verdreven, hier een verblijfplaats gevonden hadden, schijnt deze handel zig hier eerst gevestigd te hebben, welke naderhand, door de werkzaamheid der nijvere Amsteldamsche Kooplieden, in Italië, den Archipel, te Constantinopole, Smirna, Scandrona, enz. verder werd uitgebreid. Ja zij handelden reeds, in ’t Jaar 1568 op de kusten van Barbarije. Na dat, zo als wij hier boven gezegd hebben, de vaart op Spanje, in ’t Jaar 1568, verbooden was, heeft men zig, langzaamerhand, toegelegd op de vaart op Archangel. Al vroeg in de voorgaande Eeuw, trachtten de Burgemeesters van Amsteldam, met den Czaar van Moskovie, een verdrag van Koophandel te sluiten; doch het liep aan tot.het Jaar 1631 eer dit tot stand kwam; van dien tijd af aan is het zeer gewigtig geworden. Aan deezen uitgebreiden Koophandel en Scheepvaart is sedert een uitsteekend gemak bezorgd, door het oprechten der Wisselbank, in ’t jaar 1609. Zie WISSEL en WISSELBANK. Onder de Gilden zijn mede verscheiden opgenoemd, die ten dienste van den Koopman strekken. Behalven deeze vindt men in deeze Stad een verbaazend aantal Persoonen, die hier toe medewerken, en van deezen zenuw van den staat hun eerlijk bestaan genieten; als de bedienden der Posterijen, Boden, Waagdraagers, Pakkers, enz.
Zo veel reeds van deeze groot waerelddad, schetswijze, gezegd hebbende, staan ons nu te vermelden de naamen der VOORNAAME MANNEN, die tot eer van dezelve zig vereeuwigd hebben; laatende het geen verder van hun moet gezegd worden over voor hunne bijzondere Artikelen. Deeze zijn, om hunne geboorte of Iangduurig verblijf, de volgenden: * Nicolaas Hervicus, * Johannes en Alardus van Amsteldam, Nicolaas Cannius, * Cornelis Crocus, * Johannes Sartorius, * Johannes Timmannus, * Johannes Monsenius, * Nicolaas Everhard, * Sijbrand Pompeus Occo, *Gisbertus Horstius, * Bernhardus Dessenus Kroonenburg, Pieter Paauw, Dirk Volken Koornhert, Hendrik Laurenszoon Spiegel, * Roemer Visscher, * Petrus Opmeer, Maarten Janszoon Koster, * Sebastiaan Egbertszoon, * Ellerd de Veer, * Cornelis van Haemroden, Jacob van Heemskerk, * Nicasius de Silla, *Jacob van Neck, Jacob Willekens, * Cornelis Pieterszoon Hooft, * Cornelis Janszoon de Haan, Dirk Janszoon Goedhals, Laurens Reaal, * Hendrik Korneliszoon Lonk, * Adriaan Paauw, Jan van Galen, * Willem Boreel, Michiel Adriaansz. de Ruiter, Abraham van der Hulst, Isaac Sweers, David Sweers, * Dirk Schaap, Petrus Plancius, * Jacobus Jansonius, * Cornelis Gijsbert Plemp, V. F. Plemp, Maximiliaan Sanderus, Jacobus Laurentius, Simon Episcopius, * Willem Janszoon Blaauw, Johan Blaauw, * Fredrik de Vrij, * Gerard Schaap Pieterszoon, P. C. Hooft, Caspar van Baarle, Geerardt Brandt, David Bondel, Johannes Cloppenburg, Arn.
Senguerd, * Johannes van Horne, * Nicolaus Fontanus, * Nicolaas Johannes van Wassenaar, Alexander Morus; Ludovicus Wolzogen, Johannes van der Waaijen, Benedictus Spinosa, Willem Deurhof, Willem Sewel, * Gerand Croese, Petrus Francius, Gerbr.van Leeuwen, Goverd Bidloo, Ludolf Smids; * Burchardus de Folder, Johannes Hudde, Nicolaas Tulp, Nicolaas Witsen, * Johannes Commelin, Fr. Ruisch, Lambert ten Kaate Hermansz, Jacobus Philippus d‘ Orville, Gerard Adr. Brederode, Samuel Coster, Jan Hannens Krul, Joost van den Vondel, Jan Vos, Reinier Ansloo, Jan Zoet, Johan Six, * Joan Six van Chandelier, Jeremias de Dekker, *Andries Pels, *W. G. van Focquenbroch, Pieter Verhoek, * Johan Pluimen, Thomas Arents, *Johan van Broekhuizen, * Lucas Rotgans, Laurens Bake, Katrina Lescalje, * Jan de Regt, Claas Bruin, Daniel Willink, * Jan B. Wellckens, Pieter Vlaming, Sijbrand Feitema, Jan de Marre, * Pieter Lastman, Hendrik de Keizer, Johannes Torrentius, * Roeland Rogman, * Warnart van der Valkart, P. D. de Rijke, Rembrand van Rhijn, Jacob Sandrart, Ferdinand Bol, Jacob Bakker, * Salomon de Koning, * Pieter Janszen, * Otto Marcelis, Govert Flink, * la Tombe, * Philippus de Koning, Jan Baptist Weenix, Gerbrant van Eekhout, Jacob van der Does, * Emanuel Meurlant, Barend Graat, Willem Kalf, *Gerrard Pieters van Zijl, * Willem Schellings, * Willem van de Velde, Adriaan van de Velde, Cornelis en Jan Visscher, Jan van der Heiden, * Izaak Dusart, Gerrard de Lairesse, Eglon van der Neer, Adriaan Bakker, * Alb. Meijering, David van der Pias, *Jan van Kessel, Jan Luiken, Johannes Verkolje, Nicolaas Verkolje,
* Johannes van der Bent, Johanna Koerten, * François Dunks, * Jan van Alen, Abram Stork, * David Colijns, Jan Hoogzaad, *Jan Griffier, * Hendrik Carre, Dirk Dalens, * Michiel Maddersteeg, van Overbeck, Rachel Ruisch, * Albert van Spiers, * Theodorus van Pee, Adam Silo, Philip van Dijk, * Jan van Huisum, Jacobus en Arnout Houbrakcn, Hieronijmo van der Mijn, Izak Walraven, Jacob Appel, Jan Wandelaar, Cornelis Pronk, Abram de Haan, Jacob de Wit, Cornelis Troost, Schoenmaker, Rademaker, J. Wagenaar.
Van die geenen, welke met een * getekend zijn, vindt men geene afbeeldsels in ’t Koper gebracht.
Allergevoeglijkst konnen wij hierop laaten volgen, de voornaame Personaadjen, welke deeze Stad met hunne tegenwoordigheid vereerd hebben; JAN VAN AVENNES in het Jaar 1296; Hertog ALBERT VAN BEIJEREN 1359; Graaf WILLEM DE ZESDE 1405; JAN VAN BEIJEREN I420; FILIPS VAN BOURGONDIEN, JAN VAN NASSAU en de BISSCHOP VAN LUIK 1445; de Cardinaal DE CUSA 1450; KAREL, Graaf van Charlois 1467; KAREL. DE STOUTE 1468; MARIA
en MAXIMILIAAN 1478; MAXIMILIAAN 1486; FILIPS VAN BOURGONDIEN 1494;Keizer MAXIMILIAAN 1507; Prins KAREL 1515; CHRISTIAAN DE TWEEDE, Koning van Denemarken 1520; KAREL DE VIJFDE 1540; FILIPS DE TWEEDE 1549; Prins WILLEM DE EERSTE 1566; BREDERODE 1567;Don FREDERIK DE TOLEDO 1572; de Heer VAN HIERGES 1573; de Hertog VAN ALBA 1573; WILLEM DE EERSTE 1580 en 1585; LEICESTER 1586 en 1587; MAURITS 1594; MAURITS, Prins van Oranje 1618; de KONING VAN BOHEMEN 1620; de KONING VAN PRUISSEN 1629; HUGO DE GROOT 1631; MARIA DE MEDICIS 1638; MUSTAPHA AGA 1641; FREDERIK HENDRIK, WILLEM DE TWEEDE, deszelfs Gemalin, enz. 1642; MARIA DE GONZAGA en Prins WILLEM DE TWEEDE 1645; AMELIA VAN SOLMS 1655; Don ESTEVAN DE GAMMARRA 16575 de Vorst van Anhalt en zijne Gemalin, de Keurvorst van Brandenburg, Princes MARIA HENRIETTA, WILLEM en MAURITS VAN NASSAU 1659; WILLEM DE DERDE en zijne Moeder 1660; WILLEM DE DERDE 1666 en 1672; de Keurvorst en Keurvordin van Brandenburg en JOHAN MAURITS VAN NASSAU 1674; WILLEM DE DERDE en zijne Gemalin 1684; ’t Moscoviesch Gezantschap 1707; de Czaar en Czaarin van Moscovien 1717; MARIA LOUISA VAN HESSENKASSEL, de Prins EUGEEN en Hertog WARLBOROUGH 1709; DE KONING VAN PRUISSEN 1711; de Veld-Marschalk BETHANIE en zijne Gemalin, WILLEM DE VIERDE en zijne Gemalin en Dochter 1747; WILLEM DE. VIERDE 1748; de Koning van Pruissen 1767; de Koning van Denemarken, WILLEM DE VIJFDE en zijne Gemalin, de Hertog VAN WOLFENBUTTEL 1768; PASCAL PAOLI 1769; de Koning van Zweeden 1779; Keizer JOEPHUS 1781. Bij eenige Inkomsten van deeze bovenstaande Personaadjen, heeft zig de Stad in haaren grootsten luister vertoond, gelijk zulks door bekwaame pennen beschreeven is: als die van MARIA DE MEDICIS, door den vermaarden BARLEUS; die van MARIA HENRIETTE, door NOLPE;en die van WILLEM DEN VIJFDEN, door de welbesneede pen van den onsterflijken WAGENAAR; een Schrijver, die zig in de kleinste omstandigheden groot vertoond heeft. Deeze drie gedenkslukken zijn teffens met keurlijke prentverbeeldingen versierd, en brengen geen gering sieraad aan de Atlassen van deeze Stad en Vaderlandsche Historie toe. Hoe groot en prachtig zig Amsteldam bij die gelegenheden vertoond hebbe, en altoos vertoont, heeft het haar, echter, ook niet gemist, op verscheiden tijden, aan rampen en onheilen onderhevig te zijn, tot welker optelling wij nu overgaan.
’t Geen Amsteldam te beurte viel, in her Jaar 1204, is reeds onder GIJSBERT DE EERSTE verhaald. Aan haare tweede verwoesting, die in ’t jaar 1300, door de Kennemers, zoude geschied zij, twijffelen wij: want van waar zou GIJSBERT DE III weder aan die magt gekomen zijn, om de Stad met houten bruggen en torens te versterken? om nu niet te zeggen, dat hij als balling buitens lands zwierf. Hij had immers geen regt meer op ’t zelve: dewijl Amsteldam, reeds al voorheen, door Graaf FLORIS DEN V aan JAN VAN PERSIJN geschonken, en deeze gift door GIJSBERT, in ’t jaar 1285, bevestigt was. En hoe, na den moord van FI.ORIS, AMSTEL alles verbeurd had, is ook reeds gemeld. Meerder zekerheid is ’er voor het onheil, dat haar trof in 1304, door ’s Graaven ongenade, om ’t ontvangen van eenige ballingen, binnen haare vesten; toen moesten niet alleen Bruggen en Vesten vernietigd, en dubbel gruit betaald worden; maar ’t verloor ook de vrijheid der Markten.
Onder ’t Art. HOEKSCH en KABELJAAUWSCH zullen wij moeten melden, het deel dat de Stad, in de Jaaren 1366, 1405, 1420, 1444 en 1445, aan die twisten had. Onder dit alles was in dezelve, in ’t jaar 1421, op den 23sten van de maand April, eene verbaazende schaade veroorzaakt, door een zwaaren brand, welke niet alleen een derde van de Stad, maar ook ’t Raadhuis, de Nieuwe Kerk, de H. Stede, het Gasthuis en Bagijnhof, tot assche verteerde. Van een dergelijk noodlot, doch niet zo streng, werd ze weder beloopen in 1452. In 1473 leed zij geen nadeel aan huizen, maar wel aan schepen, door dien de Fransche Kapers, in dat Jaar, dezelve tot voor de Stad weghaalden.
Geen minder nadeel werd haar, door de Gelderschen, in ’t jaar 1479, toegebracht; waar in die van Utrecht mede hun best deeden, na dat zij de Stad Weesp bemagtigd hadden. Alle de gebouwen voor de St. Anthonies Poort werden om verre geworpen. Aan de Ypesloot wierpen de Amsteldammers een Blokhuis op, om hun den doortocht te beletten; echter was de ‘t Hertog VAN GELDER vermetel genoeg, om door eenen Priester uit Weesp de Stad te doen opeischen; maar het antwoord was, nog zo verre niet gebragt te zijn, om van Heer te veranderen. Hertog KAREL deed hier op een aanval doen op het Blokhuis, terwijl men ’er nog aan arbeidde. Eenige Gelderschen geraakten ’er binnen.
De Bevelhebber GERRIT VAN NIEROP, hun ontwaar wordende, maakte zo veel gerucht, dat het geschut van de schepen op hun gelost werd. De Gelderschen hierop de vlugt naar de Stad neemende, liepen REINIER MOSTERT met een bende burgers, in den mond, aan wien zij zig moeiten overgeeven; waar op de Hertog aftrok. Deeze Ramp werd gevolgd door een ongemeenen Watervloed, op den 15 October des jaars 1508. ’t Water verhief zig tot die hoogte, dat veele huizen der Stad onbekwaam ter wooning werden. De Dijk tusschen Muiden en deeze Stad bezweek voor de kracht des waters; zwellende de Zuiderzee tot die hoogte, dat het water alomme over den dijk liep, en de landerijen met schuiten bevaaren werden.
Hertog KAREL, om een volgenden aanslag beter te doen gelukken, trok, in ’t jaar 1512, op den 20 December, weder van Utrecht naar Amsteldam, bij zig hebbende 1100 mannen; hij stak den brand in de voorslad buiten de St. Anthonies Poort, vernielde eenige schepen in de Oude Waal, waarvan PONTANUS, in zijne Geldersche Gcschiedenissen, het getal tot 22 begroot, en trok daarna weder te rug.
Om voor dergelijke aanvallen veilig te zijn, wierpen de Amsteldammers, Ao. 1517, een Schans bij het huis ter Horst op; doch hoe veelen hier hun leeven waagden, kon dezelve niet tot stand gebracht worden. De Gelderschen, zig in ’t jaar 1527 weder van Utrecht meester gemaakt hebbende, was men hier zorgvuldig op zijne hoede. Een der Burgemeesteren was reeds met eenige knechten naar Muiden getrokken; doch de Kastelein van ’t Slot weigerde dezelve te ontvangen. Echter was men, in t
volgende jaar, niet zonder reden, bedugt, voor een overval of ongenoodigd bezoek van MAARTEN VAN ROSSUM. Men vindt op dien tijd den Burgemeester KOLIJN gemeld, als een der Kommissarissen, tot de werving van Krijgsknechten.
In 1532 werd het Reguliers Klooster door den brand vernield. De Monniken, die men verdacht hieldt, ’er zelve de oorzaak van geweest te zijn, om zig van hunne schuiden te ontdoen, namen de wijk naar Heiloo. Twee jaaren laater trof de Stad, voor de eerstemaal, zo verre mij gebleeken is, de bezoeking der Pest; waarop de Regeering verscheiden nuttige Ordonnantien maakte. Ik heb reeds gezegd, dat het geen zijne betrekking tot de Wederdoopers heeft, op het Art. van hun zal vermeld worden; hier tekene ik alleen aan dat de beroerten, door hun verwekt, de Stad meer drukten, dan de bedreiging van eenen MEINARD HAM, die, als tot de Gelderschen behoorende, zig mengde in de toen zweevende geschillen met Denemarken en Zweeden. Deeze, die zig een Geessel Gods en Schoppen Koning noemde, dreigde den Amsteldammers, hunne Stad te zullen verwoesten. Doch de voorzorge, die men hier tegen in ’t werk stelde, deed dit bij zijne bedreiging blijven.
Het geen Amsteldam en deszelfs bewooners op het sterkste getroffen heeft, in de jaaren 1560 en 1567, wegens de vervolging tegen de Onroomschen, zal men vinden onder de Kerkelijke Geschiedenissen. Hier kan men niet voorbijgaan aantetekenen, dat de Koophandel, om deezen tijd, door die van Denemarken, ten aanzien der nieuwe belastinge, zeer benadeeld werd; zie VELIUS, Kronijk van Hoorn, bl. 391. Een deerlijk lot trof de Stad jn ’t jaar 1570, door een zwaaren Storm en hoogen Watervloed; welk onheil haar weder trof in ’t Jaar 1593, en ontzaggelijke schade toebracht, door ’t vergaan van veele schepen in Tessel. Op den 2den dag van ’t jaar 1602, gevoelde men zo hier als elders eene zwaare Aardbeeving; welke, in dat zelfde jaar, gevolgd werd van een groote Pestziekte, waar door, in één week, tusschen de 7 en 800 menschen werden weggerukt. VAN SANTEN, in den Spiegel van Geschiedenisscn, zegt dat ’er meer dan 300 kinderen in de Weeshuizen stierven, doch dat niemand van de boeven in ’t Rasphuis ’er van bevangen werd. Gemelde VAN SANTEN heeft mede aangetekend, dat tusschen den 22stenen 23sten Januarij, des jaars 1610, door een stijven Noordwesten wind, het water gekomen was tot boven ’t peil van den Allerheiligen vloed, dat het, binnen Amsteldam, door de Warmoesstraat liep, binnen en buiten veele schade veroorzaakte, en de wooning van den Burgemeester P. BOOM, staande tusschen de Stormsteeg en het oudejConvoij op den Agterburgwal, in gevaar geraakte, om van deszelfs grondvesten gerukt te worden. Ook scheurde in den Diemerdijk een gat ter lengte van eenige roeden.
In 1618 werd de oude Reguliers Toren door den brand vernield; gelukkig ontdekte men tijdig genoeg de heillooze aanslagen van sommige Brandstichters. Het oproer, in het volgende Jaar voorgevallen, om de Boterpacht, werd hevig aangevangen; doch door de zorge der Overheden, geholpen door de goede Ingezeetenen, nam dit spoedig een einde. Beklaagtijk was het uiteinde van een Vrouwsporsoon, die, op de beschuldiging van een Toveres te zijn, in ’t Water gesmeeten werd, en ’er weder uitgehaald zijnde, het, nogthans, bestierf. Den 7den en 8sten der maand Maart 1625, liep de wind N. W. ten Westen, en verhief zig met den avond zeer geweldig; waar door het Water van de Zuider Zee zo hoog liep als met den Allerheiligen Vloed: op sommige plaatsen, en bijzonder aan den Dam Sluis, werd zulks met een tijd vaars getekend, ’s Nagts om twee uuren, tusschen Zaturdag en Zondag, stond het Water bijna op het midden vau den Dam, en aan de drempels en Stoepen op den Nieuwendijk; doch in de Warmoesdraat niet zo hoog als in 1610, door de verhooging aldaar geschied.
De Pest, die wij nu meer dan eens gemeld hebben, woedde weder allerhevigst in het Jaar 1635; wordende, in eenige weeken, tusschen de twaalf en dertien honderd Menschen ten grave gebracht. Het getal der dooden beliep in dat jaar 17193; zie VAN ZANTEN, bl. 20. en in ‘t volgende jaar 8177. Op Kersnacht Ao. 1637, had men alhier weder een ongemeenen Watervloed; doch vreeslijker was de nacht tusschen den 6den en 7den Januarij 1640, woedende dien ganschen nacht eene schrikbaarende storm, en felle ruk- en dwarlwinden. Het lood van de Amsteldamsche Koornbeurs, hoewel met spijker op spijker op het hout vastgemaakt, aan den eenen hoek losgescheurd, werd als een papier in een gerold; de Weerhaan en IJzeren Spil waren van den Reguliers Toren in ’t Water gewaaid; de Spits van de Nieuwe Zijds Kapel lag op het dak, en de schade aan Burger Huizen was ongemeen. Op den 25sten Maart van dat zelfde jaar, gevoelde men, vroeg in den morgenstond, eene Aardbeeving,die, echter, weinig schade veroorzaakte. Op den 11den Januarij 1645, ontstond, met een stlijven N.
O. Wind, en koud vriezend weder, op den middag, door achteloosheid van eenige Loodgieters, brand in het Dak van de Nieuwe Kerk, die, wat moeite men aanwendde, niet te blusschen was: ’s nademiddags was het gansche houten gewelfsel, Dak, Toren, Klokken en Orgel al ter neder gestort; blijvende van het geheele gebouw niets overig dan de Muuren; van de spoedige herbouwing hebben wij, onder de Gebouwen, reeds melding gemaakt. Ook ontstond ’er een zwaare brand, in dat zelfde Jaar, in de Brouwerij de Zwaan, toen staande op den Nieuwe Zijds Achterburgwal, en behoorende in eigendom aan den Schepen ALBERT PATER.
Groot nadeel leed Nederland, en bijzonder Amsteldam, in haaren Koophandel, door de Kaperij ter Zee, en bijzonder door een verbod van invoer van Vreemde Stoffen uit Frankrijk; waarvan de oorzaak omstandig, bij AITZEMA, III. Deel, bladz. 124. te vinden is, en ook hier na, op ’t Art. VEREENIGDE NEDERLANDEN, zal vermeld worden. Van het geen Amsteldam trof in ’t Jaar 1650; zie men wat reeds op ’t Art. AARSBERGEN gezegd is, en ’t geen verder onder de GESCHIEDENISSEN en op het Art. WILLEM DE TWEEDE volgen zaL
De groote Watervloed van ’t Jaar 1651, op den 5den Maart, veroorzaakte, onder andere schaden, eenen doorbraak op twee plaatsen in den St. Anthonies Dijk; waar door de Diemermeer geheel onder water geraakte. Men heeft van dit Noodlot twee fraaije afbeeldingen, als een door NOLPEN, en een door PICART. Op den 21 Maij, viel genoegzaam boven de Stad een verschrikkelijk Onweder; twee Huizen, buiten de St. Anthonies Poort, werden door den Donder ter nedergeworpen, en een Man in eene Praam dood geslagen. De 7de Junij van het volgende Jaar is de dag, die in ’t geheugen is gebleeven, door den Brand van ’t Oude Stadhuis, die zo hevig toenam, dat ’er niets dan de Muuren, en een gedeelte van den Toren staan bleef: de afbeelding daarvan, die men voor de beste houdt, is die door DE BAAN.
De aanvang des jaars 1653 was, door zwaare stormen, niet voordeelig, en in dit gansche loopende Jaar werd hevig geklaagd over verval van Koophandel. Sommigen bepaalen het getal der ledigdaande Huizen, binnen de Stad, op veertien of vijftien honderd; anderen begrooten het wel tot drie duizend. In ’t volgende Jaar woedde de Pest sterker dan zij ooit gedaan had; bedraagende het getal der Dooden, van den 3den Julij tot den 25sten December, 13287, waarvan in het Pesthuis stierven 638. Zie hier de Lijst.
3. Julij 2. October 798.
10. dito 136. 9. dito 748.
17. dito 145. 16. dito 807.
24. dito 221. 23. dito 704.
31. dito 336. 30. dito 685.
7. Augustus 363. 6. November 635.
14. dito 455. 13. dito 617.
21. dito 460. 20. dito 535.
28. dito 613. 27. dito 540.
4. September 758. 4. December 424.
11. dito 745. 11. dito 375.
18. dito 723. 18. dito 201.
25. dito 826. 25. dito 170.
Tusschen den 6 en 7den November 1654, ontstond een zwaare Brand in een Smeersmelterij, op ’t Spui. Ook verbrandde, den 10den Maart, een Schip op stroom liggende. Op den 16den Januarij 1657, verbrandden weder twee Lijnbaanen. Den 12den September van dat zelfde Jaar, des avonds om half tien uuren, sprong de Kruidtoren buiten de Heiligewegspoort, met zulk een vervaarlijk geweld, dat verscheiden Boomen, met wortel en al, uit den grond gerukt werden, en verder verscheiden Huizen groote schade leeden. In het volgende Jaar ontstond ’er, op den 5den December, in 't midden van den nacht, een zeer zwaare Brand, op de Oude Schans: het nederstorten van het Gebouw koste aan veele Menschen het leven, onder anderen aan den Fabriek- of Stads-Brandmeester, DIRK WIJNANTS. Een zwaar onheil trof sommigen, door ’t invallen van de Lelijsluis, op den 14den Maij 1659.
Niet minder gevaarlijk was de Brand, op den 2den Januari] 1660, in de Suikerbakkerij van DAVID NUITS, op de Heeregragt bij het Blaauwhuis, zijnde een fraai gebouw, geheel van witten Hartsteen; nog tweemaal in dat zelfde jaar op de Elandsgraft, en eens op den Nieuwe Zijds Achterburgwal. Van meer gevolg was die in de Barndesteeg, op den 6den October 1664.
Op den 29sten April 1664, vertoonde zig boven deeze Stad een vuurig Kloot, die in dikke straalen verspreid, daarna, geduurende eenige avonden, zig als een Komeet deed zien. Op den 20sten December viel een regen, die terdond in ijs veranderde; zeer veel leeden hierdoor de Boomen, krijgende takjes van een vinger, binnen kort, de dikte van eenen arm; deeze zwaarte deed dezelve met groot geweld afscheuren. Andere boomen, min vast in den grond, werden met wortel en al om vergerukt; eene menigte behield men door ’t branden van Pektonnen onder dezelve. Treffender onheil was de pest, die veele menschen in dit jaar weg rukte. Ook storte, in dit jaar, de kleine Kraan, op het Bikkers Eiland, door het hijssen van eenen Moolensteen in. Op den 26sten November 1665 werd de Stad op nieuw met een gevaarlijken watervloed gedreigd; loopende het water over den Nieuwendijk, Nieuwemarkt en door de Warmoestraat, en veroorzaakende groote schade.
Op den 29sten December des jaars 1669 ontstond weder een felle brand, in een groote nieuwgebouwde Suikerbakkerij,op de Lauriergraft, waarvan de schade begroot werd op 195000 guldens; welk ongeluk gevolgd werd van een anderen brand, mede in een Suikerbakkerij, op de Lelijgraft, bij de Prinsegraft, in ’t jaar daar aanvolgende, tusschen den 27sten en 28sten Augustus; de schade, hier door veroorzaakt, beliep 50000 guldens. Op den s5sten September van dat jaar ontstond ’er weder brand in de Mouterij ’t Potaschvat, op ’t Reaalen Eiland; de schade, aan graanen en gebouwen, werd berekent op 80000 guldens.
Het bleef, in dat noodjaar van 1670, daarbij nog niet: want, op den 25sten October, ontslond ’er brand, des avonds om zeven uuren, op den Binnenkant, in ’t huis van een Garenkoper, waarbij eenige menschen het leven lieten, en buiten dit een schade veroorzaakt werd van 54000 guldens. Het volgende jaar 1671 liep mede niet ten einde zonder dergelijke onheilen. De eerste brand, in dat jaar, was op den 16den September, in een Zaagmoolen van de Oostindische Compagnie; de tweede op den 18den October, in een Grutterij, op de Goudbloemgraft; de derde den 25sten December, in een gelaaden scliip, de Jonge Jan genaamd, voor de Stad, tot zijn vertrek gereed liggende, waar van de schade op 150000 begroot werd. Doch deeze waren van weinig aanbelang, in vergelijking van die, welke de alvernielende vlamme, op den 22sten Febr. 1672, veroorzaakte, in de vermaarde Boek- en Plaatdrukkerij van den Heer JOHAN BLAAUW. Genoeg is het, een flaauw denkbeeld te hebben van de werken, door dien arbeidzaamen voorslander en aankweeker van konden en wetenschappen aan den dag gebragt, om ’t gewicht van de schade, hier door veroorzaakt, optemaaken; buiten die van de daar aanbelendende buizen en goederen, was ze, door den Eigenaar, geschat op 382000 Guldens. Men zag daar de keurlijkste Landkaarten, bij duizenden, door ’t vuurverteeren; de koperen plaaten, als lood, door deszelfs hitte versmelten.
Kort daarna, op den 25sten Maart, onderging een ander zoort van kaarten, schoon van minder nut, bij duizenden, het zelfde lot, in een fabriek van dien aart: zo aan de huizing als goederen, leed de Eigenaar een verlies van 11630 guldens. En op den 1sten April werd de schade van een hevigen brand, op den Buitenkant, geschat op 30500 guldens.
Deerniswaardiger uitwerkselen had een andere, op den 9den November, in een Bakkers huis in de Nieuwstraat, alwaar niet alleen alle de goederen, maar een Kraamvrouw met haar jonggeboorene, een ander dochterje, en de man zelve, die haar wilde redden, allerdeerlijkst omkwamen. Hier op volgde, den 2 Jan. 1673, de beruchte brand, in de Admiraliteits Lijnbaanen; de stoffen, die men in dezelven als in een Magazijn bewaarde,deeden dien allerhevigst toeneemen; waar bij, echter, de werking der nieuwe Slangspuiten van het ailergrootste nut was; ’t welk de oude Spuiten in onbruik deed komen. De schade werd begroot op 21000 guldens. Nog vindt men, in dit jaar, gemeld van een brand, op den 6den Maart, in een Broodbakkerij, in de oude Kapelsteeg; op den 3den April, in een steeg in de St. Jansstraat, en weder op den 22sten November bij een Gaarentwijnder op de Prinsegraft. in ’t volgen, de jaar 1674 telde men ’er twee van aanbelang: den eersten, op den 21sten Januarij, op de Brouwersgraft, in de Brouwerij de Eenhoorn; en den tweeden, op den tweeden Kersdag, op de Geldersche Kaaij; ook werd, in de maanden Augustus en November, de Stad groote schade toegebracht, door hevige stormwinden en hooge watervloeden, ’t Onheil van brand trof, op den 11den Maart van ’t jaar 1675, den Stads Timmertuin: doch, door de werking der nieuwe Brandspuiten, werd daar van nog veel behouden. Op den 20sten Maart 1676, verteerde de brand een geladen schip, voor de paalen leggende.
Allerfelst was dezelve op den 12 Julij, op Marken, in eene Bakkerij, daar alles door de vlam verteerd werd, waar van nog de naam van de Verbrande Bakkersgang overig is. Kattenburg trof dit onheil mede, op den 31sten Januarij 1678, door ’t verbranden van een Loots, die met scheepsmateriaalen belegd was. Op den 23(len September vertoonde zig de vlam en brand in een Harpuissmelterij, op den Binnen-Amstel; en op Kattenburg andermaal, in een Grutterij, op den 24sten October.
Allerdeerlijkst, ondertusschen, moet het gezicht geweest zijn van den brand, die onstond op den 27sten Julij 1679, wanneer, in ’t midden van den nacht, onder ’t geloei van ijsselijke Bliksemslagen, vier rijen huizen, achter elkander staande, grootendeels van hout getimmerd, zwaar bepekt en beteerd, en met veele brandstoffen vervuld, genoegzaam te gelijk in brand geraakten; meer dan 25, zijnde de helft van die reeds brandende waren, werden door ’t vuur verteerd. Op dit volgde het onheil aan drie Lijnbaanen, tusschen de Haarlemmerpoort en Zoutkeeten, op den 24sten Junij 1680; en dit weder van een ander, op den 25sten December des volgenden jaars, in een groote Herberg, de Smak genaamd; en de laatste nagt van dat jaar, door ’t verbranden van twee houten huizen in de Nieuwstraat.
Met het begin des jaars had men alles, ter redding en hulpe, in dergelijke onheilen in gereedheid: nieuwe Gereedschappen, nieuwe Ordonnantien, en nieuw Volk. Te spoedig kreeg men gelegenheid om de uitkomst daar van te beproeven; eerst den 5den Maart, in een Zeepziederij; de tweede den 9den dito, in de Kalverstraat; en de derde, den I7den dito, in ’t oude Zijdshuiszittenhuis. Doch deeze drie hadden niets te beduiden, bij de vierde van den ijden April, in een Bakkerij op Vloonburg: want door de schade der drie eerste branden te zamen slechts 500 guldens bedragen had, beliep deeze 2080 guldens; de vijfde den 13den dier maand van dat zelfde jaar, op ’t einde van de Looijersgraft, in de Zeeperij de Bruinvis, doch die spoedig gebluscht werd. De zesde brand in dat jaar was den 6den Julij; de zevende den eersten October, in de Boomstraat; de agtste den 22sten November in de Monnikestraat; de negende op den 25sten van die maand, in twee houten huizen in de Goudbloemstraat; deeze werd, kort daar na, door zes andere, doch van weinig aanbelang, gevolgd, als den 24sten December, 25sten dito, 28stlen dito, I5den Jan. 1683. den 6den Maart, en den 2den April. Doch, op den 25sten van die maand, ontstond, te middernacht, de brand op de Heeregraft bij de Hartestraat, waar van de schade alleen meer beliep, dan de zes vorige, wordende die begroot op 3700 guldens. Den 16den Julij omstond dezelve op de werkplaats van een Lijstemaaker, waardoor een schade van 1200 guldens veroorzaakt werd. De onheilen van dat jaar eindigden met den brand, in de Terpentijnbranderij, op de Passeerdergraft, die, hoewel allergevaarlijkst, met weinig schade spoedig gebluscht werd.
Al vroeg in den aanvang van 1684, en wel op den I2den Januarij, geraakte een Bovenhuis op de Lelijgragt, door twee Stooven, in den brand. In een felle Vorst, was het van boven genoegzaam geheel verbrand, eer het ontdekt werd; de schade beliep 1973 Guldens. Deeze ramp werd gevolgd van eene andere, op den 23sten April, door den brand op ’t Reaalen Eiland; deeze wederom in een Pakhuis en Stroopmaakerij op de Prinsegragt, op den I7den Julij; en daags daaraan in de Bloedstraat, en vier dagen daar na op den Binnen Amstel, in een Roozemarijn Olijbranderij; welke gevolgd werd van een Brand op de Geldersche Kaij, den 26sten September; den 21sten November in de Tuinstraat; den 29sten November op den Kolveniers Burgwal in een der Nommerhuizen; en den 26sten December bij de Leidsche Poort; te zamen uitmaakende, van den 23sten April af, een schade van 4340 Guldens.
Den 10 en 15den Maart 1685, ondekte men brand, eerst bij een Witwerker, en daarna in een Zeepziederij; den 30sten Junij in Stads Schermschool; den 20sten van die Maand, bij een Koekebakker bij de Haarlemmer Sluis; den 31sten Augustus op den Singel, en den 20sten October in de Oude Zijds Armsteeg; bedraagende te samen slechts 485 Guldens aan schade.
Gewigtiger was het nadel in ’t volgende Jaar 1686; veroorzaaker.de de eerste brand, op den 29sten Julij, in de Looijerrtraat, een schade van 325 Guldens; de tweede, den 1sten November, bij de Raampoort, 80 Guldens; en de derde, den 28sten dito, in de Lindestraat, 450 Guldens: dus te saamen 855 Guldens. Den 21sten Januarij 1687, verhief de brand zig, met een hevige woede, op de Texelsche Kade; doch door de wakkerheid en ijver der Brandspuitgasten, werd dezelve, tegen alle vermoeden, spoedig gebluscht, en de schade met 215 Guldens geboet.
De geboorte van den gewaanden Prins VAN WALLES veroorzaakte, in ’t Jaar 1688, eenigen opstand; de Engelsche Konsul PETIT, had (in de verbeelding dat de zaak egt was) eenige vreugdevuuren doen aansteeken; het Graauw, schoon nog onkundig van de waar- of onwaarheid der zaake, scheen dit niet te konnen gedoogen, en begon met steenen op ’t huis te werpen, trachtende met geweld de deur open te loopen; doch door tijdige voorzorge werd dit onheil verhoed. Zie de Holl. Merkurius, bl. 174 —179.
Op den 18den September 1692, gevoelde men, genoegzaam door geheel Nederland, eene Aardbeeving, die, des Nademiddags omtrent half drie uuren, met heel stil weder voorviel, verzeld van Donder en Bliksem; dezelve bewoog den grond zodanig, dat niet alleen de Huizen schudden, maar het geen aan de wanden hing, zo sterk heen en weder slingerde, dat het na een langen tijd eerst weder in rust geraakte: verscheiden Inwoonders werden van eene duizeling bevangen. De Torens der Oude en Zuider Kerken schudden zo geweldig, dat het Speelwerk der Klokken eenige reizen aansloeg. Zelfs werd men aan het allerzwaarste gebouw, het Stadhuis, eenige beweeging ontwaar. Hevig was de beroering des Waters, zo binnen ais buiten de Stad, waardoor verscheiden Schepen en Schuiten van hunne touwen en ankers los raakten. Dus deed de vinger van Gods almacht zig gevoelen; en, echter, bewaarde zijne Vaderlijke hand onze Stad en haare Ingezeetenen voor onheilen, anderen te beurt gevallen.
Welk een ruime stof zou ons hier te vooren komen, indien wij omstandig wilden verhaalen, hoe de muitzucht, geduurende eenige dagen binnen deeze Stad, in ’t jaar 1696, het hoofd opstak, en, van den 28sten Januarij tot den eersten van de volgende Maand, haaren afschuwelijken rol speelde, zo met plonderen van eenige aanzienlijke Huizen als anderzints; behalven de geenen, die schuldig en onschuldig in den oproer het leven lieten, werden naderhand twaalf met de koorde gestraft, dat ’er de dood na volgde. Deeze oproer had zijnen oorsprong genomen, uit het maaken van eene keur op het begraaven, die der Gemeente in allen deele al te smadelijk scheen, schoon ze wezenlijk met een goed oogmerk door de Regeerders was gemaakt. Want niets anders was daarbij bedoeld, dan de belasting, door de Staaten van Holland, ter vinding van de vereischte penningen tot den Oorlog, op het Trouwen en Begraaven gelegd, door vermindering van pracht en overdaad, te draaglijker te maaken.
Doch indien ’er roem te behaalen is, in de tegenstrevinge van de wijze maatregelen der Overheden, dan kan men zeggen, dat het muitend Graauw, waar voor zelfs de billijkste Wetten voor een poos zwijgen, in dit geschil roem behaalde, dewijl de gemaakte Keur, nog staande het oproer, vernietigd werd. Doch geen weldenkend Burger zal hier aan zijne toestemming geeven. De breedvoerige verhaalen hiervan zijn gedrukt in 4to en 8to, onder den Tijtel van Amsterdams Oproer. Hoe zeer het onbezuisd Gemeen de wijze voorzorg hunner Burgervaders nodigd had, wierd het, in ’t volgende Jaar, en 1697, 1698 en 1699, ontwaar, bij de algemeene schaarsheid van Graanen, welke zo hoog liep, dat de Burger Kapiteinen, zo als meermaal geschied was, op verzoek van Burgemeesteren, zig lieten gebruiken, tot de opschrijving van de Graanen. Dezelve werden zo schaars bevonden, dat Burgemeesteren, op den 5den November 1698, den uitvoer zelfs tot buiten den Boom verboden, en order stelden op het uitdelen van Lootjes voor de behoeftigen, en op den 29sten eischten eene opgave der Graanen, die ieder onder zig had.
Een hevige storm, ontstaan op den 10den Januarij 1710, veroorzaakte allerwegen veel schade; bijzonder trof de zelve het Eiland Urk zo hevig, dat het te duchten was, dat het onbewoonbaar zou geworden zijn; doch, om deezen eigendom der Stad hier voor te bewaaren, werd, op den 6den Junij, eene Loterij uitgeschreeven, groot 600,000 Guldens. Grooter was het nadeel, dat de Stad, twee Jaaren daarna, leed, door de Brandschatting der Franschen op Surinamen, welke 800,000 Guldens beliep; deeze en de afzonderlijke Vredehandel, tusschen Frankrijk en Engeland, noodzaakte de Stads Regeering, te bewilligen in den getroffen stilstand van Wapenen.
Op den 26sten Maij 1715 werden de voornaamste gebouwen, door eenen Orkaan en woedenden dwarrelwind, geteisterd, veele moolens om verre gesmeeten, veele vaartuigen het onderste boven gekeerd; veroorzaakende dus eene verbaazende schade. De aanhoudende Stormwinden, in de maand December van het jaar 1717, hadden het water in Holland en elders reeds zeer doen aanwassen, zo dat men alomrne voor eene doorbraak beducht was. Ook zag het ’er reeds deerlijk uit; de geheele streek, van de Haarlemmerpoort tot aan den Sparendammer brug, stond onder water, en drong door alle de dwarsstraaten heen. Bij BOGAART, in zijn Kerksvloed, bl. 102. en bij J. HEERING, in zijne Bespiegelingen over Neerlands Watersnood, II. Deel, bl. 80 kan men zien, welke middelen, op dien tijd, door de Burgervaders, tot behoud van stad en volk, werden te koste gelegd.
Op den 3osten Maart 1719, vertoonde zig in ’t luchtgestel een zeer groote Staartstar. Het geen deeze Stad en de gantsche Republiek trof, in ’t beruchte jaar 1720, is, onder ’t Art. ACTIE EN ACTIEHANDEL, vermeld.
De 24ste December van 1724 was weder een noodlottige dag, wijl een hevige stormwind verbaazende schaden veroorzaakte. Op den 7den Januarij van ’t volgende jaar werden de heillooze aanslagen van eenige Brandstichters tijdig ondekt; gelijk men ooit den ontstaanen brand, in ’t Diaconie Oude Vrouwenhuis, om dien tijd mede spoedig bluschte. In ’t jaar 1731 ontdekte men, zo hier als in veele steden van Holland, eene nieuwe bezoeking, die verbaazend veel nadeel veroorzaakte, en eenige jaaren aanhield, eer men middel vond, om ’t gevaar, waar mede de Paal- en Kokerwormen ons dreigden, te boven te komen. In ’t volgde jaar verteerde, op eenen nagt van den 15den April, de brand het Pesthuis, blijvende niets van ’t zelve overig dan de Muuren. Veele ongelukkigen verlooren daar bij het leeven.
Bij den ongewoonen Watervloed van ’t jaar 1740 stond het water, den 28sten December, 83 duimen boven peil.
Thans naderen wij een tijdstip, waar in het scheen, dat niet alleen deeze Stad, maar de gantsche Republiek het onderste boven zoo gekeerd worden. Nogthans moet men tot eer der Amsteldamsche gemeente zeggen, dat ze zig, omtrent de verkiezing van zijne Hoogheid den Heere Prinse van Oranje WILLEM DEN IV, gematigder gedroeg, dan in veele andere lieden van Nederland. De verkiezing of bevordering van het ERFSTADHOUDERSCHAP geschiedde mede zonder merkelijke opschudding; doch de verandering in ’t begeven der Ampten was van meer gevolg. Wat de kleine Ampten betreft, reeds sedert lang had men gemord, en de Regeering beschuldigd, zonder echter één eenig bewijs voor den dag te brengen, dat zij daar van onbehoorlijke voordeelen trok; dat zij dezelve, ten behoeve van de hunnen, bezwaarde met onwettige belastingen, en boven al, dat dezelve, met voorbijgaan der Burgeren, geduurig aan vreemdelingen gegeeven wierden. De Postmeesterschappen, de voordeeligste van alle Ampten, werden door Burgemeesteren of andere aanzienlijke Regenten bekleed.
Om het voorbeeld van andere steden te volgen, en dezelve aan de Staaten van Holland op te draagen, hier toe kon de Regeering deezer Stad niet besluiten. Zie daar stoffe genoeg, om de Regeering gehaat te maaken. Doch waarom weigerde dezelve het laatste? Burgemeesteren vertoonden aan de Vroedschap, dat het voordeel der Posterijen jaarlijks op ruiin tweemaal honderd duizend guldens begroot werd; dat ze zwaarigheid maakten, om van zo een aanzienlijk voordeel aan 't Land of aan zijne Hoogheid afstand te doen: te meer, daar sedert eenige jaaren, die inkomsten besteed waren tot onderstand van eenige Godshuizen, die buiten dat niet bestaan konden; verklaarende tevens aan de Vroedschap, op de edelmoedigstee wijze, voor hun en de hunnen af te zien van alle de voordeelen; doch dat de grootste zwaarigheid voor hunne Ed. Gr. Achtb. was, de Stads kas en die der Ingezetenen, door deeze gifte aan ’t Land, te zullen benadeelen, en vooral niet buiten voorkennisse van de Vroedschap. De eenstemmigheid van den Ed. en Achtb.
Raad, met Burgemeesteren, baarde in ’t eerst wel eenig ongenoegen bij ’t gemeen; doch het werd naderhand gestuit. In ’t begin van de maand November, hadden sommigen, die niets dan eigen voordeel betrachtten, voorbereidsels tot merkelijke beroerten over deeze zaaken gemaakt. De door gantsch Nederland beruchte Porceleinkoper, DANIEL RAAP, een man voor heen al berucht om zijne verkeerde begrippen in ’t Godsdienstige, en die scheen gewacht te hebben, om zig in ’t burgerlijke ook te doen kennen, speelde, in de meeste deezer oproerige bedrijven, den hoofdrol, en mengde zig in zaaken, die zijnen burgersland verre te boven gingen.
Hij, naamelijk, (’t zij aangezet door anderen, of, zo als hij voorgaf, uit eigen beweeging, ten minsten dit is zeker, dat hij te werk ging, op het voorbeeld van die van Rotterdam) ontwierp een verzoekschrift aan de Vroedschap, inhoudende:
1. Dat het Stadhouder-Kapitein, en Admiraalschap-Generaal, Erflijk verklaard werd, in de mannelijke en vrouwelijke Linie van zijne Hoogheid;
2. Dat de openvallende Ampten voortaan openlijk aan de meestbiedende, ten voordeele van den Lande, zouden verkogt worden;
3. Dat de Burgerkapiteinen verkooren werden, niet uit de Regeering, maar uit de Burgerij;
4. Dat de Gilden hersteld werden in hunne voorregten.
In den beginne gelukte zijn oogmerk niet; en wat moeite hij deed, om tekenaars te vinden, men sloeg ’er weinig acht op, om dat zijn aanhang niet toenam, en grootendeels verijdeld werd door schriften van beter geaartheid, die van de zijde der Regeeringsgezinden tegen de zijnen uitkwamen. Hij en de zijnen waren dus op middelen bedacht, om het bijna hollende paard sterker aantejaagen. Men bediende zig hier toe, op den 6den en 7den van de maand November, van alom aangeplakte briefjes, om door dezelve de welmeenende Burgers en Patriotten op den Dam te nodigen, om van Burgemeesteren de 3 eerstgemelde Artikelen te verzoeken; met bijvoeging, dat men vertrouwde, dat de burgers zig behoorlijk kwijten zouden, op dat hun van andere steden niet verweeten werd, dat ze Lafhartigen waren, die van hunne Regeering niets eischen durfden. Deeze aanstooking tot oproer ging verzeld met bedreiging, dat hij, die deeze briefjes afscheurde, niet ongedraft zou blijven.
Doch de waare welmeenenden, en zelfs Stads Regenten, begreepen ligtelijk waar dit op doelde, wijl de drie Artikelen juist dezelfde waren, waar medeRAAP had rond gezworven. Men wist hier reeds, hoe het te Rotterdam gegaan was, en welk eenen aanhang aldaar zekere VAN DER MEER, (die naderhand, om landdievenj, zijn verdienden loon kreeg) gemaakt had, op wien men sterk vermoeden had, dat hij de aanplakker van die Briefjes was, om reden dat RAAP dit openlijk af keurde, schoon hij, bij een der Burgemeesteren, niet ontkende, met het verzoekschtift te hebben rondgeloopen, zonder echter te verklaaren, of te willen verklaaren, wie en hoe voelen het zelve reeds getekend hadden. De bestemde dag gekomen zijnde, kwam ’er een groot aantal volks op den Dam, schoon meest nieuwsgierigen, en weinigen met Oranjestrikken, zo als mede op de briefjes vermeld was.
RAAP, zegt men, onthield zig in een nabuurig Koffijhuis. ’t Liep aan tot den middag, eer ’er iets voorviel dat naar oproer smaakte. Zie hier wat gelegenheid gaf tot de grootste schenddaad, die hier immer gepleegd was. Op ’t Stadhuis was men bezig met de ontvangst der Vrijwillige (Liberale) Giften; de Kamer van Burgemeesteren was daar toe geschikt. De Gevers, kwamen in ’t vertrek van hunne Ed. Gr. Achtb. bijeen, en wagtten aldaar tot zij konden geholpen worden.
Het was even half een, wanneer ’er, onder de wagtende menigte, eenig gemor ontstond; dreigende sommige belhamels ter Kamer van Burgemeesteren te willen indringen, en betoonende reeds daar mede, den verschuidigden eerbied, het egt kenteken van braave Burgers, zo ze het ooit bezeeten hadden, te hebben afgelegd. Hierop stooven van buiten, wijl men van binnen morde, eenige jongens de trappen op, onder 't geroep van Oranje boven! Men deed alle weer, om dezelve met goedheid of met harde woorden te rug te drijven; men hield hun, die nu door Karels ondersteund werden, nog eenigen tijd in toom; doch het gedruis en de aandrang werd zo groot, dat de Heer Burgemeester NICOLAAS GEELVINK, die zig in de Raadkamer bevond, en ook de Commissa risseu, die tot de ontvangst daar waren, het raadzaam oordeelden, de Kisten te sluiten, de Papieren te bergen, en van ’t Stadhuis te gaan, om, ware ’t mooglijk, elders behoedmiddelen tegen den naderenden storm ’t werk te stellen, zo als zijn, Wel Ed. Gr. Achtb. ’er ook nademiddag weder verscheen. Doch naauwlijks was de Burgemeester ter Kamer uitgetreden, of de menigte valt op de nog openstaande deur in. Intusschen gelukte het eenige Bedienden, het Gespuis weder van daar te verdrijven, en de Kamer geslooten te krijgen.
Het Graauw, zig in dezelve niet verzadigd hebbende, maakte nu elkander wijs, dat vier hunner Makkers daarin waren opgeslooten, en dat men hen in de Boeijen zoude brengen; dit kon niet gedoogd worden: en wat verzekering hun door de Boden en anderen gegeeven werd, het baatte niet; zij ramden met een stuk Houts op de Deur; doch hier tegen waren de Sloten bestand. Een Timmerman, WILLEM VAN NES, werd naderhand beschuldigd, de hand geleend te hebben, of raad gegeven, om dezelve met eenBank, die gewoonlijk op de Zaal staat, open te loopen; ’t welk hun gelukte. (Deeze VAN NES was laater in hegtenis genomen, behield, op voorspraak of pardon van Zijne Hoogheid, het leeven; doch, zonder forme van proces, werd hem de Stad ontzegd). Nu klom de razernij ten hoogden top; het Gespuis stoof van het eene Vertrek in ’t andere, opende de Vensters van de Voorpuijen, lag ’er de Kussens in, en in plaatse van de Roede van Justitie, stak het een Raagbol ten Venster uit, en wuifde der menigte met de Hoeden toe, even als of het, met het vertreeden van allen eerbied en ontzag, met bespotting van ’t Regt, een heldendaad verrigtte. Zo dwaas is een onhandig Graauw, als het aan ’t woeden is! Anderen, die in de Vertrekken hunne Makkers zochten, en bij geen mogelijkheid vinden konden, begaven zig naar de Boeijen, en betoonden dair mede vruchteloos hunne spoorlooze razernij. Fluks weder naar boven in Burgemeesters Kamer; en toen was mooglijk wel het ogenblik genaderd, dat eenigen zouden beslooten hebben, de handen aan de Kist, hier voor de Milde Gift staande, te slaan. Doch zo dol en onbezuisd het Graauw is, zo lafhartig is het tevens op den minsten mannelijken tegenweer.
De Ed. Manhafte Heer A. SCHEERENBERG had de eer de eerste te zijn, die als Kapitein zijne Kompagnie, Wijk XXII, in de Wapenen Nnn 3 bragt; doch te driftig zijnde om te wagten, tot dat dezelve geheel gewapend was, trok hij, met veertien of zestien Man, tot zijnen en hunnen onsterflijken roem, de dolle menigte tegen en het Stadhuis op, die, even als schaapen voor wolven, de vlugt nam. De klok hadt nog geen twee uuren geslagen, of het Capitool was tot één toe van al ’t Gespuis gezuiverd, en werdt, dien dag en den volgenden, door de Burgerij bewaakt; het geen zo veel ontzag baarde, dat men niemant vond, die stout genoeg was iets te onderneemen. Zelfs de nieuw aangeplakte Briefjes, sclioon met eenige bedreigingen verzeld, waar bij het volk weder tegen den 16den op den Dam genodigd werd, hadden geen den minsten invloed. In ’t stuk der Ampten werd eenige verandering gemaakt; doch om de Posterijen aftestaan, bleef de Regeering als nog, om gemelde reden, weigerende.
De stemming, echter, tot het ERFSTADHOUDERSCHAP volgde eenige dagen daarna. Hier door doofde het vuur van oproer voor eenigen tijd. Doch nauwlijks had men, in ’t volgende jaar 1748, hier de tijding van ’t afschaflen der Pachten in Friesland gekreegen, of de woede werd op nieuws gaande, ’t Voorbeeld van plundering; de haat tegen de Pachters; het denkbeeld om van lasten ontheeven te zijn, zonder te overwegen, dat ’er andere middelen in de plaats zouden moeten komen, gaf aanleiding tot eene woede, die naauwlijks te geloven, of te beschrijven is. Beter denkenden waren van oordeel, dat de Pachterijen, zonder haatelijkheden en plondering, die tog door ’t land weder zouden moeten vergoed worden, konden worden afgeschaft.
Echter was men reeds, den 17den van Junij daar voor zeer beducht; doch deeze dag eindigde zonder eenige daadelijkheid. De 20ste, waarop het volk, door briefjes, weder op den Dam genodigd was, om de Pachten te zien afschaffen, liep mede stil ten einde. De Pachten bleeven, en de afkondiging der Plakaaten der Staaten van Holland, tot handhaving van dezelve, geschiedde mede zonder tegenstand. Doch, dat het Graauw stout maakte, was, dat verscheiden burgers verklaard hadden, alles voor de beveiliging van hunne Overheden over te hebben, maar dat zij geen beschermers van de Pachters wilden zijn. De noodlottige Maandag, de 24de dag der gemelde maand, naderde eindelijk; men vreesde den aanvang op de Botermarkt: en deeze vreeze was niet ongegrond.
De Wethouderschap had zorge gedraagen, dat ’er omtrent veertig (zo eenige zeggen) of volgens anderen de gantsche Kompagnie van den Heere LESTEVENON, bij tijds, op de Waag bij een gekomen was. De bedienden van de Boterpacht gaven uit hun Comptoir Ceelen, aan die ze begeerden; anderen, die slooken, lieten ze ongemoeid. Een jongen was de eerste, die om streek half elf uuren eenigen moedwil aan ’t Komptoir begon. Hier over door een Gerechtsdienaar beftraft wordende, begon het Graauw te morren en te schelden; een uit den hoop sloeg met moedwil, of stootte bij ongeluk een glas in ’t Komptoir in; men greep en bragt hem in de Waag. De Schutterij afgekomen, ontsloeg hem terstond; doch toen betoonde hij een muitemaaker te zijn; hij klaagde twee gouden ringen te missen, die, hoe men zogt, nergens te vinden waren. Hier op berste het oproer los, even als een schorre donder; het graauw wierp met steenen op de Burgers, waar door de Luitenant aan den wang gekwest werd.
De Kolonel VAN LOON Janz, welke, in afwezenheid van gemelden Kapitein, ’t bevel op zig genomen had, deed alle moeite om ’t volk tot stilstand te brengen; en toen woorden vruchteloos waren, gebood zijn wel Ed. Manh. ’er met scherp onder te schieten, waar door eenigen gekwetst en drie gedood werden. Dit deed het graauw en de nieuwsgierigen verstuiven, schoon ’er twee nog stand hielden, die een poos met steenen wierpen.
Met den middag verhief zig hier op de plondering, welke haaren aanvang nam aan ’t huis van de Pachters, ADRIAAN en PIETER DE NOOIJ, op de Reguliersgraft. Hier op werd de Schutterij in de wapenen gebracht; doch deeze betoonde zig ongeneegen om de Pachters te beschermen. De Direkteurs van den Impost op de wijnen, mede zeer in den haat zijnde, werden, schoon zij de Admodiatie der wijnen slegts bedienden voor een genootschap van wijnkoopers, waar toe zij zelven mede behoorden, zo min als de Pachters verschoond of geholpen. Bij hun werd mede alles op de deerlijkste wijze verwoest. De Wijnen, die men in de Kelders vond, en in grooten overvloed aantrof, werden ingezwolgen of in ’t water uitgestort. De drank, die dus in ’t lijf werd geslagen, deed de woede des te grooter worden, en sloeg over tot de dartelste buitenspoorigheid.
Men wil dat aan een dier huizen, behalven de stukvaten en oxhoofden, waar van met bij]en de bodems werden uitgeslagen, wel dertig duizend volle flessen vernield werden. In meest alle Huizen, waarin het Graauw den rol speelde, werden de Vertrekken, van boven tot beneden, ledig geplonderd, en de huisgeraaden voorts op Straat, en van daar in ’t Water geworpen; welke woede den gantschen volgenden dag aanhield, schoon de Wethouderschap al in tijds had doen afkondigen, dat zij van de begeerte der Ingezeetenen, tot de afschaffing der Pachten, kennis gegeeven had aan de Staaten en aan Zijne Hoogheid. Bij de twintig Huizen dus een deerlijk lot ondergaan hebbende, begon het Graauw ook andere te dreigen. Doch toen scheen het als of de Schutterij het algemeen gevaar begon te zien; verscheiden Vaandels verzamelden zig, en trokken, met stillen Trom, naar die plaatsen, daar men het grootste gevaar dacht te zijn, en bijzonder omtrent het Stadhuis.
Tegen den avond meende de muitztigt haar bedrijf aan te vangen op den Blaauwburgwal, in ’t Huis van een Bediende der Pagterij; doch zo als de woedende hoop ’er ingevloogen was, kwamen twee Kompagniën Burgers, onder de Kapitenen MATTUEUS LESTEVENON, Abrahamsz. en THEODOOR WIJNANTS, aantrekken; waarbij zig die van den Heer BEREWOUTS voegde. Deeze drie bezetten terstond alle de toegangen, schoon door eenige schooten het Schuim reeds verstrooid was; en dus verloren deeze dolle Leeuwen hunne kragt, zodra ze tegenstand ontmoetten. Een Zweedsche Bootsgezel, die de meeste plonderingen bijgewoond, en zig als een tweede SAMSON getoond had, werd, kort daarna, op den Voorburgwal, doorschooten, en naderhand bij een been aan de Galg gehangen. Twee dagen Iaater, werd een Tuinman, PIETER VAN DORT, door het Kanalje de Burgemeester genaamd, en een Vrouwspersoon, bekend bij den naam van MAT VAN DEN NIEUWENDÏJK, onder anderen, in hegtenis genomen, en na gedaane verhooring, door de Ed. Achtb. Heeren Schepenen ter dood veroordeeld, en op den volgenden dag, zijnde Vrijdag, op den middag, ter Waag uitgehangen: eene Rechtspleeging welke wij, om derzelver omstandigheden, een weinig uitvoeriger zullen beschrijven.
Des morgens werden aan de Zuidzijde van de Waag, naar den kant van de Beursstraat, Balken uit de Westelijke Venstergaten gestooken, in twee rijen boven elkander, zijnde in de bovenste Katrollen, en aan de onderste Pennen, Zes Kompagniën Burgers in de Wapenen gebracht, trokken naar den Dam, en schaarden zig op de hun aangeweezene posten. Van den Noorderhoek van ’t Stadhuis, tot aan de Waag, stonden drie rijen Burgers, en een weinig achter die eenige Vrijwilligers, tusschen den Zuiderhoek tot aan de Huizen aan de Zuidzijde, strekkende naar de Pijpemarkt, in vier rijen 5 een gelijk getal had zig geplaatst langs de Zuidzijde van den Dam, beginnende van den post, die den toegang van de Pijpemarkt afsneed; sluitende ten Westen van de Beursstraat aan drie andere rijen, die van de Huizen van den Dam af tot aan de Waag geschaard Honden, en den toegang slooten.
Buiten om de dus geschaarde Burgers, stond een rij Waagdragers, gewapend met halve pieken.
Alle deeze behoedzels waren te werk gesteld, eer men, volgens de gewoonte deezer Stad, schoon korter agter elkander afgeloopen, met de Justitie een aanvang zoude maaken. Uit de bekentenis van het Wijf is gebleeken „ dat zij op den eersten dag mede op de Botermarkt was geweest, en aldaar staande naast de gesneuvelden, zoo als de eerste en tweede dood geschooten waren, had geroepen, Mijn G.. ! word een Burger van Burgers doodgeschooten! Schieten Burgers, Burgers dood! Wraak! Wraak! dat zij hierop het Volk had aangemoedigd, om steenen te raapen, en zij zelve een schoot met steenen had aangedraagen naar ’t Huis van DE NOOIJ, en, nevens anderen, dezelve door de Glazen gesmeeten, en verder had helpen plonderen, niet alleen hier, maar ook aan het Huis van LUBLINK, BUNEL, GOETVAL en TEN OEVER; dat zij van daar dronken was naar Huis gegaan.” De Manspersoon bekende mede, dat hij genoegzaam alle de plonderingen bij gewoond, aangemoedigd, medegepleegd of voortgezet had. Waarop dan hunner beiden vonnissen, om met de Koorden gestraft te worden, dat ’er de dood na volgde, werden uitgesproken.
Als nu in het Stadhuis alles in gereedheid was, schaarden zig twee rijen Schutters, uit het Noorderportaal tot aan de Trappen van de Waag. De Gevangenen werden, ieder met een Predikant bij zig, door de gewapende Manschap heengeleid, en daarop volgden de Heeren van den Gerechte. Het Wijf de Trappen van de Waag opgaande, riep wederom Wraak! Doch haar geschreeuw, hoe fel ook, werd door het roeren der trommen van alle kanten verdoofd. Daarop volgde het gebed, en verder de uitvoering der vonnissen, eerst aan haar, en daarna aan PIET VAN DORT.
Men zag haar, onder een ijslijk en aanhoudend geschreeuw van Wraak! Wraak! manmoedig het venster uitstappen. Zij was reeds gehangen en door den strop gesmoord, toen ’er, zo als haar lotgenoot werd uitgeheezen, eenige beweeging ontstond onder de aanschouwers, weke de allerdeerlijkste gevolgen had. Eerst ontstond dezelve, onbekend waardoor, in de Kalvelstraat; daarna op den Vijgendam; en eindelijk in de Beursstraat. Geduurende de Justitie, kwam een Detachement, uit de Wijk XVII, aangevoerd door eenen Serjant, den Vijgendam af, even voor den aanvang der opschuddinge, met zijne onderhebbende Manschap posteerde hij zich een weinig voor de gewapende rijen, omtrent recht voor de Beursstraat. Dit Detachement was het eerste, dat op de ontstaane beweeging vuur af, ’t welk toen door eenigen uit de Burgers gevolgd werd. Hierdoor werden weerlooze aanschouwers, door een verbanzend gedrang, op een gepakt.
De uitgangen te eng zijnde, om aan de menigte een vrije vlugt toetestaan, veroorzaakte de allerakeligste vertooning; de meesten geraakten, om voor ’t schieten veiig te zijn, onder den voet, en werden van anderen deerlijk vertrapt, en de ondersten versmoord. Hoe deerniswaardig het dus in de engste uitgangen, als in de Kromelleboogsteeg en Beursstraat gesield was, akeliger was het aan het Damrak, springende eene menigte vrijwillig in ’t water, zig vertrouwende op de konst van zwemmen: maar gantsche drommen ’er in gedrongen wordende, belette dit veelen zig te redden. Nooit heeft men geweeten of konnen weeten het aantal van hun, die op de allerongelukkigste wijze daarbij in ’t water omgekomen zijn.
De ontsteltenis was zodanig, dat mij geheugt, zelfs Op de Nieuwemarkt, mannen en vrouwen in zodanige verbaasdheid nog vlugtende gezien te hebben, als of men hun met het gelaaden geweer agtervolgde: de mannen voor het meerendeel zonder hoed en paruik of schoenen; Vrouwen zonder muts, met hangende hairen, gescheurde klederen, bebloed en verminkt, roepende eenigen van hun, dat op den Dam alles vermoord en doodgeschooten werd. Dit werd gevolgd van een algemeen geklap en toesmijten van deuren en vensiers, en geklag van deeze om haaren Man, die om zijne Kinderen, deeze om zijne Zuster, en geene om haaren Broeder. Doch laat ons naar den Dam te rug keeren. De ontsteltenis aldaar een weinig bedaard zijnde, was de grond bezaaid met verdrongene en vertrapte menschen: eenigen dood, anderen een arm of been aan stukken, en eenigen gantsch wezenloos. Verwonderlijk was het aanschouwen der menigte, die men zig verbeeldde dood te zijn, hoe van onder dezelve hier een been, ginds een arm, daar een hoofd, en eindelijk een gantsch lichaam zig weder bewoog, en aanvong te kruipen of zig opteheffen, of om hulp te wenken. Men kan zig geene verbeelding maaken, hoe zonderling, hoeden, pruiken, mutsen en andere kleedingen, zo van mannen als vrouwen, elkander, zonder oogmerk, in de eerste ontsteltenis van ’t lijf gerukt, onder een lagen.
Zo dra de Executie verrigt was, begaven zig de Rechters van de Waag naar ’t Stadhuis, en vertoefden aldaar, tot de meeste ontroering bedaard was; waarna dezelve, door eenige gewapende Burgers, tot aan het Koningsplein geleid werden, alwaar dezelve, door den Heer Hoofdofficier, uit naam van de Regeeringe, voor hunne assistentie bedankt werden. De Geëxecuteerden werden, kort daarop, op de gewoone wijze, naar buiten gebragt en aan den Galg gehangen.
Met deezen noodlottigen dag eindigde de Hoofdrol der Plonderzucht, en het leven van veele ongelukkigen, die alleen gekomen waren om bloote aanschouwers te zijn. Eenige dagen daarna volgde de afschaffing der Pachten.
Het nadeel, den Pachteren toegebracht, werd hun naderhand uit ’s Lands kasse vergoed. Zie hier de lijst daarvan, (zo verre ze ons bekend is,) en daarbij teffens, welke woedende rol, in zo een korten tijd, binnen deeze Stad gelpeeld is.
A. de Nooij ƒ 11292.
H. ten Oever.... 5252* • 14.
F. Mulder en Jan Ooster, 1942.
A. Bunel . 2171.. 9,
H. Gluwink 2285.
A, Lublink...... 23650.
Te zamenl ƒ46593. 3.
A. Goetval 17544. 18.
F. Mulder...,... 5122. 4.
A. M. v. Aarssen..... 22372. ..
Aan zijn huis 5605.
Dus te zaamen 27977.
K. v. Horst 3409. 7.
Zijn huis 2050. 5459. 7-
J. Taijspil.., 15000.
Zijn huis 18875.
B. Raams.., 3920. 9-6
Zijn huis . 1082. 9. 5002. 9.
Jan van Goor.
P. van Spaa Deurwaarder... 585-
H. van Haaf, dito.... 7133.
Jan de Marees Boekli.... 1206. 10.
C. Prins
Dus te zamen.. ,, 150275. 15. 6.
Dit heilloos soo geëindigd zijnde, was men, zo hier als elders, ijverig bezig om andere middelen uit te denken, om ’t Land van behoorlijke inkomsten te voorzien. Tevens werd gehandeld om de Vroedschap deezer Stad, tot het voorgemelde besluit, ten aanzien van de Posterijen, te doen overhellen. Doch deeze bleef als nog bij haare voorige genomene Resolutie. Nogthans trad dezelve in een onderzoek, wat, van wege de Stad, uit de Posterijen, naar eene billijke evenredigheid, ten behoeve van ’t gemeene Land, zou behooren te worden opgebragt. Dit Besluit der Vroedschap werd terstond in druk gegeeven, waar tegen het niet ontbrak aan haatelijke schotschriften. Kort daar op vertoonde zig op nieuw het zaad van oproer, door bijeenkomsten van eenigen, die zig in ’t vervolg nader deeden kennen.
De Wethouderschap, hiervan niet onkundig, deed ’er onderzoek naar doen. Burgemeesteren ontbooden voor zig ANDRIES BOEKELMAN, Chirurgijn; deeze, door hunne Ed,Gr. Achtb. ondervraagd over een ontwerp, dat ’er gesmeed werd, noemde hij als opstellers daarvan, onder anderen, zijnen Zwager HENDRIK
VAN GIMMENIG en JEAN ROUSSET. Weinige dagen daarna werd het verzoekschrift verspreid, en zedert bekend onder den naam van de 3 Artikelen van Raap, hem, zo men zeide, door den reeds gemelden VAN DER MEER ter hand gesteld.
De inhoud daarvan is boven reeds gemeld; als,
1. wegens de Posterijen;
2. ten aanzien der Ampten; en
3. om de voorregten en den vrijen krijgsraad.
Dit ontwerp werd gevolgd van een gerucht, dat zig alom verspreidde, dat de Burgers in ’t kort bezit van den Doelen, in de Doeleslraat, stonden te neemen, waarop zij waanden eenig regt te hebben. Hoe ongegrond dit regt was, hebben wij reeds, onder de beschrijving van de Schutterij, gemeld, en daarbij aangetoond, door wie of wat zoort van raenschen zulks geschiedde. En, echter, gebeurde het met ’er daad, op den negenden van de maand Augustus, wanneer zes of agt persoonen zig van de Groote Zaal in dat gebouw meester maakten. Naauwlijks was dit verrigt, of VAN GIMMENIG (een der hoofden van hun, die men naderhand Doelisten of Agtenveertigers noemde,) las slraks een aanspraak voor aan de menigte, die op het gerucht hiervan, uit nieuwsgierigheid, was zaamgevloeid, welke aanspraak strekte om haar te beweegen tot het beraamen van middelen, om de vervallene burgerlijke vrijheden te herstellen. Van de verandering der Regeering scheen het toen nog geen tijd vóór hun een woord te reppen. Om de pil nog beter te vergulden, sprak hij zelfs, als met verfoeijing van de jongde beroerten en plonderingen.
Hij zijnen rol voor dien avond afgespeeld hebbende, las RAAP der meer en meer toeneemende menigte zijne drie Artikelen voor; beide geschriften, als de grondllagen van de gewichtige daarop volgende gebeurtenissen, werden door eenigen getekend. Den volgen dag, was de vergadering nog veel talrijker. Doch deeze zogenaamde voorstanders der vrijheid geraakten, wijl ieder van hun zijn Plan de overhand trachtte te doen krijgen, in hevige woorden; behoudende de Raapiaansche Artikelen de overhand.
Burgemeesteren, die hiervan niet onkundig konden blijven, magtigden, met voorkennisse van den Raad, den Oud-Burgemeester FERDINAND VAN COLLEN, en de Oud Schepen Mr. EGBERT DE VRIJ TEMMINCK en ELIAS SCHELLINGER, om uit de Hoofd-Officieren der Wijken de begeerte der gemeente te verstaan; wordendende tevens het inneemen van den Doelen, en het tekenen der Artikelen, bij openbaare afkondiging afgekeurd.
Dier op volgde de oproeping der wijken, het zij in de Kerken, op de Wagthuizen, of in bijzondere Herbergen, alwaar, op bepaalden tijd, de Hoofd-Officieren vergaderd waren, om de bezwaaren aan te hooren, en aan gemelde Gemagtigden te berichten. Intusschen maakten de voorstanders der 3 Artikelen hun werk om aanhang te krijgen; wordende, eenige dagen daarna, het Verzoekschrift, door RAAP, doch ongetekend, in Burgemeesters kamer overgeleverd. Ten zelfden dage werd het origineel, door veel en getekend, naar den Haag gebracht, en aan den Prins ter hand gesteld. Het antwoord hier op, twee dagen daarna, in den Doelen voorgeleezen, behelsde: „ Dat de Prins hun minzaam bejegend had, en hunne begeerte billijkte; doch tevens tot een stille onderwerping aan de Overigheid vermaand had." De meeste aanspraaken op den Doelen verscheenen, van tijd tot tijd, in ’t licht. De buitenspoorigheid der Doelisten liep binnen kort zo verre, dat zij zig niet schaamden, aan de huizen van veelen der Gereformeerde en Luthersche Predikanten gedrukte briefjes te doen bezorgen, waarin openlijk verzogt werd, te bidden voor de beschermers en herstellers der Vrijheid, zo als deeze beroerders der algemeene rust zig noemden. Doch niemant van hun was zot genoeg, daaraan te voldoen.
Midlerwijl waren eenigen van hun wederom naar den Haag geweest, die na hunne wederkomst verhaalden, dat zij andermaal gehoor gehad hadden bij den Prins, die hun bevestigd had, dat de Regeering van Amsteldam, omtrent het stuk der Posterijen, hem genoegen gegeeven had; dat hij de Burgerij, omtrent de Ampten in 't gemeen, voldoening bezorgen, zou; doch dat zijne Hoogheid gekomen zijnde in een verwarden boedel, alles zo spoedig niet herstellen kon. Voorts deed de Prins, zo zij zeiden, de Burgers, die hij als zijne kinderen aanmerkte, tot stilte vermaanen. Deeze beguicheling van de meest onkundige gemeente, die niet zien konde, hoe men zelfs met des Prinsen goedheid den draak stak, sloeg over tot het Scheepstimmermans Gild; deeze werden ook herstellers van de voorregten; en dit verbaazend lichaam strekte tot geen kleinen steun voor de Doelensgezinde partij. De driftigsten van hun verscheenen op den Doelen, en schreeuwden met magt om een vrijen Burger Krijgsraad: eene zaak, die zeker geen de minste betrekking tot hun Gild had. Hun geschreeuw ging gepaard met bedreiging aan de Regeering, van die gewapender hand te zullen dwingen, zo men niet goedwillig toedemde. Hun Ed. Groot Achtb. onkundig hoe verre de driften zouden konnen gaan van menschen, die het spoor der reden bijster zijn, en daar van daaglijks meer en meer werden afgeleid, oordeelden het, voor de rust der goede Burgerij en vreedzaame Ingezetenen, veiligst, op de voorgemelde Artikelen ÏIAT te verleenen, met dit bijschrift, mids niet jlrijdende tegen de Resolutien van hunne Edele Groot Mogende, en de intentie van zijne Hoogheid; en wegens de Amptun voor zo veel het Domesticq is. Doch de Eisschers vorderden een onbepaald FIAT.
Toen begon men te drijven, dat zijne Hoogheid in Persoon moest komen, om de geschillen te beflissen. Twee leden van den Doelen naar 's Haage gekommitteerd zijnde, bragten Raport, dat zijne Hoogheid binnen weinige dagen de reize herwaarts stond aanteneemen.
Burgemeesteren ziende dat het gantsche spel was aangelegd, om hunne Ed. Gr. Achtb. een weerzin in de Regeering te doen krijgen, lieten, ais men zig zo mag uitdrukken, het snoer los; zij gaven een onbepaald FIAT, booden zijne Hoogheid vrijwillig afstand van de Regeering aan, als het hem behaagde, en droegen te gelijk de Posterijen van de stad aan hem op; geevende de Vorst die terstond aan ’t gemeene Land.
Op den 31sten van de maand Augustus, werd de Prins, op verzoek van de Afgevaardigden der Stad, door de Staaten gemagtigd, om de rust in dezelve te herstellen, al ware het ook door verandering te maaken in Burgemeesters en Raaden. Het ontbrak, echter, niet aan de zodanigen, die alle deeze bedrijven met leedweezen aanschouwden; deeze ondernamen om eenige geschriften te tekenen, waarin de handhaving van de Regeering verdedigd werd. Doch zo dra de Doelisten hier van onderrigt werden, bragten zij te wege, dat de Scheepstimmerlieden, omtrent ten getale van vijftien honderd, met vijf of zes der befaamde Doelebaazen, in smalle gelederen, doch ongewapend, een groot deel van de Stad doortrokken; stilhoudende voor huizen en herbergen, daar de zulken woonden, of zig onthielden, waarvan men wist of vermoedde, dat zij voor de Regeering getekend hadden. Het ontzag, dat deeze optocht baarde, was het, echter, niet alleen, dat deeze tekening deed sthaken; Burgemeesteren, hier uit een heilloos gevolg duchtende, deeden, onder de hand, te kennen geeven, dat men zig te vergeefsch afdoofde, en de verandering der Regeeringe niet zou konneri weeren.
Terwijl men nu den Prins te gemoete zag, was men in de Burger Kompagniën ijverig bezig met het stlellen van gekommitteerden, uit welke wederom zes gekoozen werden, om het woord te voeren. Eenigen namen deezen post gewillig op zig; anderen met grooten weerzin: sommigen niet dan met dwang en op scherpe en zwaare bedreigingen. De eerste bestonden meest uit ondertekenaars der 3 Artikelen, en waren dus groote ijveraars; de andere, die zig nooit daarmede hadden ingelaaten, deeden niets, dan waartoe de vreeze voor meerder onheil hun met tegenzin noodzaakte. Eindelijk verkreegen deeze onrustige geesten, zo ais men dagt, hunnen wensch, op den 2den van September, toen zijne Hoogheid, des ’s morgens om 10 uuren, in de Stad kwam.
Na dat de Vorst zijn verblijf in ’t Heeren Logement genomen had, was het eerste, dat de onvernoegde menigte ter hand nam, de voorgenomen verandering in de Regeering te bewerken; wonende dus ten klaarde wat hun doelwit was. Deeze neiging was met zo veel drift verzeld, dat zij zijne Hoogheid naatiwüjks tijd gunden, daar op behoorlijk te raadpleegen. Geweldig stiet hun de gemeenzaamheid tusschen den Prins en de Burgemeesteren: sommige verstoutten zig zelfs, op den 4den, aan de huizen dier Heeren te gaan, en hun aftevragen, zij niet terstond van de Regeering afstonden ? en of hun geantwoord werd, dat het van den Prins afhing, om hun te ontslaan, zulks voldeed niet; zij moesten verzekering hebben, dat het binnen twee dagen geschieden zoude. Op den 7den werd de afkondiging gedaan van de verandering, welke in de Regeering geschied was. De vier Burgemeesteren bleeven ontslagen van hunne Ampten; doch uit de zesendertig Raaden, die mede allen ontslagen waren, werden 19 hersteld, en 17 nieuwe, die voorheen nooit in de Regeering geweest waren, aangeateld. De Prins, door de Staaten daar toe
gemagtigd zijnde, maakte vervolgens groote verandering in den Oud-Raad, ontslaande vier Regeerende Schepenen, zeven Oud-Burgemeesters en drieëndertig Oud-Schepenen, en vervullende, ten zelfden dage, de plaatsen der vier Heeren Scheepenen, door aanstelling van vier anderen.
De groote stap was nog niet gedaan, of’er werd geschreeuwd om eenen Vrijen Krijgsraad; hieraan hing, zo als men voor gaf, het gantsche behoud van de vrijheid. Zelfs ging de spoorloosheid hier omtrent zo verre, dat eenige Belhamels, den al te goeden Prins, in het holste van den nacht, niet ongemoeid lieten; waar over, echter, de Prins duidelijk zijn ongenoegen te kennen gaf, doch die hun den volgenden dag te wille was, zonder eenige aanmerkingen te maaken op het strijdende, dat in dit gantsch gedrag en eisch plaats had; en ook dat het zelfs tegen de Oude Wetten en Keuren aanliep. Doch dit konnen wij niet voorbij te zeggen, dat WILLEM DE IV zelve een gantsch ander denkbeeld had van den Vrijen Krijgsraad, dan zij, die denzelven vorderden. De Vrije Krijgsraad, dien de Prins (naa ’t hooren der Bedenkingen van Burgemeesteren) voor eens, en voor dien tijd alleen, wilde gehouden hebben, moest, volgens hoogstgemelden uitdrukkelijke verklaaring, bestaan uit zulke Kapiteinen, Luitenants en Vaandrigs, als hunne Konipagniën aangenaam waren; deze zouden aanstellen vijf Kolonellen, en verder vervullen de plaatzen van die geenen, die onaangenaam waren, of zijne Hoogheid een dubbeld getal van de eene of andere aanbieden, die daaruit als dan de verkiezing zoude doen; zonder met dit alles een eenige blijk te geeven, dat deze Krijgsraad van Burgemeesteren geheel onafhanglijk zoude zijn, of dat de Leden daarvan geen Leden van de Regeering zouden mogen weezen. ’t Is zeker, dat ’er, ten dien tijde, gantsch niet overeenkotnüig met ’s Prinsen oogmerk gehandeld is: waarover de Vorst zelve zijn ongenoegen, in de bekende Publikatie van den 15den September, te kennen gaf, welke bij deszelfs vertrek werd afgekondigd; ook werden, door den Prins, de gekommitteerden ontslagen. Hoe hier na de meesie Doelisten in haat geraakten, daarvan zag men een spreekend bewiis, toen eenige jaaren daarna, in 1754, de berugte DANIEL RAAP overleeden was, wiens Lijk ter middernacht, met eene vrachtstede, naar de Oude Kerk gesleept
werd: wijl hem de gewoone eer van begraaving door ’t gemeen geweigerd werd. Zie hier, zo veel met den aart van ons Werk bestaanbaar is, een verhaal van die groote gebeurtenissen, voor den nakomeling, die, hoopen wij, ’er zo veel uit zal leer en, dat ieder Burger zig bevlijtigen zal, Amsteldam nimmer tot zo een tooneel van onheil en verwarring te doen strekken.
Op ’t Art. AARDBEEVING, in ’t Eerste Deel, hebben wij onzen Leezer reeds een verhaal gedaan van die, welke voorviel op den 18den Feb. 1756, en bijzonder van de beweeging, die dezelve in de Luthersche Oude Kerk veroorzaakte. Dus gaan wij over om iets te zeggen van den Brand, welke, in den nacht van den 12den October 1762, ’s avonds omtrent 11 uuren, aan ’t Stadshuis ontdekt werd. De eerste ontdekking daar van geschiedde, door een zwaaren damp en stank, schoon onzeker van waar dezelve kwam. Bijna een uur laater, zagen eenige voorbijgangers, dat ’er, aan de zuidzijde van’t Stadshuis, tusschen het dak en de tweede verdieping, boven de Zegelkamer, brand was. Eenige flikkerende vonken werden nu en dan in ’t eerst gezien, en daarvan, aan den Burger, die op schildwacht stond, kennis gegeeven.
De ontsteltenis was te grooter, om dat men ’er niet spoedig wist bij te komen, wijl boven alles geslooten was; doch door de gewoone vigilantie van hun, die tot de Brandspuit behooren, en de spoedige komst van eenige der Heeren Burgemeesteren, geraakte men spoedig aan ’t werk. Het water, door de slangen in de smeulende papieren gebragt, deed de vlam, met een hevige woede, uit zes raamen uitslaan, en van daar naar de binnenplaats, zo dat dak en toren ’er door verlicht werden.
Door de aanmoediging der Regeerders werd ijver en arbeid verdubbeld; zodat men om vijf uuren de vlamme meester was. Men verhaalt dat een varensgezel, van buiten tegen den muur van ’t Stadhuis opklauterende, de pijp van de eerste spuit ’er binnen bragt; voor welke stoute onderneeming, hij door hunne Ed. Gr. Achtb. naderhand beloond werd. Schoon de brand nog genoegzaam den volgenden dag smneulende bleef, was de schade, echter, minder dan de schrik, dien dezelve veroorzaakt had. Geene minder ontsteltenis veroorzaakte het springen van de Kruidmaakerij Sollenburg, op den Overtoomschen weg, des morgens tusschen 5 en 6 uuren, van den 14den Augustus 1758: waar bij eenige menschen ongelukkig om ’t leven kwamen, en verder groote schade veroorzaakt werd.
Van de vernieling des Schouwburgs, op den uuren van Maij 1772, is reeds onder de waereldlijke gebouwen gewag gemaakt. Dus moeten wij hier overgaan tot de beschrijving van den ongemeenen Watervloed, van den 15den November 1775. De Heer J. HEERING, bekend door zijne Bespiegeling over Neerlands Waternood, kort daarna zijne Landgenooten medegedeeld, is daar bij van zo veele echte berichten voorzien geworden, dat wij, in dit geval, ons van geen zekerder geleide konnen bedienen. Doch de stijl, dien hij voor dit werk gekoozen heeft, en kiezen moest, om zijne Leezers de Almacht van ’t geduchte Opperweezen des te beter en sterker te doen gevoelen, met het onze niet strookende, zullen wij ons alleen bedienen van de 2de en 11de zijner Bijlaagen, te vinden in den aanvang van ’s Mans Tweede Deel, zonder ’er ons woordelijk aan te bepaalen.
Op den 13den en 14den der maand November had men een stijve koelte, eerst uit den Z. W. en vervolgens uit het W. Z. W. Na verloop van 24 uuren veranderde deeze in een storm, waar door het buiten of Ywater tot 40 duimen onder ’t peil, en Stads en Amstelwater tot 33 duimen onder ’t peil was afgeloopen. Den storm aanhoudende, was het reeds den 14den, des nademiddags van 1 tot 5 uuren, van 40 duimen onder ’t peil, tot 10 daar boven gereezen: zonder Ebbe of Vloed in aanmerking te neemen, ging het voort met wassen tot in den morgenstond van den 15den, en wel tot bijna 6 uuren, wanneer het water voor deeze Stad reeds 96 duimen boven ’t peil geklommen, en het binnenwater, door ’t bijlekken der sluizen en openen der rinquetten, tot 9 duimen aangegroeid was. Dus stonden ’er op dien tijd 110 duimen buitenwater, in den tijd van 18 uuren, van 40 duimen onder tot 96 boven ’t peil gereezen; zijnde eene hoogte van 136 duimen, of 11 voeten Rijnlands: waarvan geen voorbeeld is, dat op zo een grond laag water een zo groote Massa, in zulk een korten tijd, is komen opwassen.
In deezen stand kon, zonder het doen van bekistingen, de buitenstad, dat is, van ’t Funie af tot aan de Haarlemmerpoort, slegts nog maar tusschen de 3 en 4 duimen lijden: waarom men dan, niet zonder reden, reeds op sommige plaatsen ’er op bedagt was, als op ’t Schippersgragtje en bij ’t Zeeregt. Hier uit ziet men, in welk oogschijnlijk gevaar de gantsche binnenstad was, van eene onherstelbaare schade te lijden. Niet min gevaarlijk was het gesteld, buiten de Haarlemmerpoort aan den Steenenbeer; zonder het doen van eene bekisting, in allerijl opgeworpen, zoude het water, dat reeds ter lengte van 140 of 150 voeten bij gemelden Beer was overgeloopen, niet te keeren geweest zijn. De buitenstad, waardoor men de Haringpakkerij, de Haarlemmer Houttuinen, het Bikkers Eiland, Oost-, Witten en Kattenburg verstaat, stonden alle onder water.
Maar op den gezegden tijd, ’s morgens om 6 uuren, bespeurde men zonderling de hand Gods, dewijl als toen het water begon te vallen, niettegenstaande het zelve tot 9 uuren en 20 minuten had moeten wassen. Dies ’er metregt, in deeze Bijlaage, bl. 7. gezegd wordt: Het water is van alle kanten tot aan de lippen geweest, maar God heeft het gevaar van ons afgeweerd. Wij zullen hier doen volgen de waterpeil der Stad Amsteldam, volgens de tweede Bijlaag. (zie https://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=kok_013vade03 blz. 934)
De wind N. W. met storm, laatste kwartier, Woensdag den 15den November 1775, ’s morgens ten 7 uuren 44 minuten, de Maan op ’s avonds ten 11 uuren 40 minuten.
De Wind W. N. W. stijve koelte, waarbij, zo als wij gezegd hebben, het water moest wassen, tot ’s morgens 9 uuren en 20 minuten. Op den nademiddag van den 14den, wierden, om half 6 uuren, de waterkeeringen digt gezet en de schutsluizen geslooten, met 15 duim boven ’t peil, en ’s avonds om 8 uuren de nooddeuren ingezet, met 36 duimen boven ’t peil, en ’s nagts om half 2, de noodbalken in de Haarlemmersluis, met 74 duim boven dito.
Van den schrik dezes Vloeds, waar van men zeggen mag dat deeze Stad, door ’s Hemels goedheid, zo genadig gered was, naauwlijks bedaard en bij onze Nabuuren nog minder vergeeten, naar maate hun ’t onheil getroffen had, hersteld zijnde, werden ’s Lands Ingezetenen, en onder die ook wij, op den 21 en 22sten van die zelfde Maand des volgenden Jaars, met die zelfde vreeze bevangen. De Wind, die zedert den 20sten November vrij hevig eerst uit het Westen, en daarna uit het Zuid-Westen en West-Zuid-Westen waaijde, en in den morgenstond in eenen storm veranderde, deed, tegen alle vermoeden van des kundigen, het Y of buitenwater merklijk onder de gewoone peil zakken. Nog grooter was hunne verwondering, toen, bij een wassend Y, de storm bleef aanhouden, en het Water, pas twee uuren na zijn laagste, van veertien duimen onder, nu al tien duimen ’er boven gereezen was. Dit baarde als nog bij de Ingezetenen, die in de buitenstad, of op de Eilanden woonden, geene vrees.
Deerlijk vonden zij zig wel haast in hunne verkeerde onderstellingen bedroogen; want de Wind meer en meer West en West-Noord-West uitschietende, vertoonde, door zijne vervaarlijke rukken, aan onze Daken en Schoorsteenen deszelfs magt. Met het naderen van den nagt, keerde het Water met meer geweld te rug, dan het geweeken was: dus men spoedig tot de gewoone hulpmiddelen de toevlugt moest neemen. De angst, in dit noodlottig tijdstip, van het voorige jaar zig met den tegenwoordigen paarende, vermeerderd door het gehuil des winds, deed zelfs de stoutmoedigsten beducht worden. Het vlugten van hun, die in de benedenste deelen der huizen hunne wooningen hadden, en ’t geroep der nachtwachten, Water! Water ! stelden, langs de buitenzijde der Stad, alles in roere. Doch ook in deezen toonde God alleen de redder van Neerland te zijn. Een zelfde tafel als van ’t voorgaande jaar, zal in staat zijn een geregeld denkbeeld van wind en water aan onze Leezers te geeven; dezelve zal voor den nakomeling van dienst zijn, om daaruit te zien, hoe deeze watervloeden voor Amsteldam bijna even gevaarlijk geweest zijn; en schoon het water eenige duimen laager bleef, was de overstrooming van de Eilanden en Haringpakkerij weinig minder. (zie https://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=kok_013vade03 blz. 936)
De wind West-Zuid-West en West, met storm, verzeld van Regen en Hagel. Den 20sten de Maan onder, ’s nacht ten één uur, vijftien minuten. Den 21sten ’s nachts ten twee uuren, vijfentwintig minuten. Des morgens om drie uuren, werden de Waterkeeringen digt gezet, en de Schutduizen geslooten, met 15 duim boven peil, en’s morgens, tusschen negen en tien uuren, de Noodbalken in de nieuwe Haarlemmer Sluis geleid, met 75 duimen boven peil. Ten twaalf uuren begon ’t Water weder te vallen, en stond, om vier uuren, op 67 duimen. Daarna begon het weder te wassen, zo dat het ’s avonds om half agt andermaal 81 duimen boven peil was; en op den 25sten dier Maand kon men eerst zeggen, dat het gevaar van deezen Watervloed voorbij gegaan was.
Wat nu aangaat de KERKELIJKE GESCHIEDENISSEN deezer Stad; boven hebben wij gezien, dat de Roomsche Godsdienst, toen de eenige, hier al zeer vroeg bekend en geoefend is: en uit de schriften van dien tijd zou men met grond mogen besluiten, dat bet gering getal van menschen, welke hunne woonsteden rondsom of hij ’t Amstelslot hadden, en voor dat de Oude Kerk in wezen was, hunnen Godsdienst venigt hebben te Ouder- of Ouwer-kerk, aan den Amstel, welke, in de brieven der Utrechtsche Kerke, de Kerk op Ouder-Amstel plagt genoemd te worden. Onze nog tegenwoordige Kerk, welke aan JOHANNES DEN DOOPER en NICOLAUS gewijd, was, voerde den naam van Nier of Neder-Amstel. De eerste Pastoor van deeze Kerk, ons bekend, was, in ’t jaar 1630, JOHAN VAN DEVENTER. Hoe die Godsdienst, en de Godsdienstige gestichten, van tijd tot tijd, zijn toegenomen, kan men uit de vorige opnoeming van Kerken en Kloosters opmaaken. Bekend is ’t, hoe de Roomschgezinden van vroegere dagen, de opkomst en aanwas vau Amsteldam hebben toegeschreven, niet alleen aan de heiligheid der Stede, die zij afleidden van de menigte der kloosterlingen, maar bijzonder van het beruchte Amsteldams-Mirakel, dat hier, in ’t jaar 1345, zou gebeurd zijn. Ik heb hier op mijne Aanmerkingen, bij eene andere gelegenheid, gemaakt, en wijze dus mijne Leezer naar mijne Amsteldams Eer en Opkomst, door middel der Kerkhervorming in ’t jaar 1578 voorgevallen, in ’t weede hoek, bl. 105. zeggende hier alleen, dat zo men van de waarheid van die opgaave wil overtuigd zijn, men Amsteldams Opkomst maar oppervlakkig behoeft gade te slaan, voor en na de hervormig.
Niet eerst in onze dagen begrijpen de Roomschgezinde Vorsten, dat een nijver Koopman, een ijverig Ambachtsman de maatschappij van meerder nut zijn, dan lediggaande Monniken, die op ’t zweet en bloed van voorgemelden een lui en onwerkzaam leeven leiden. Al vroeg zag men dit in Amsteldam en Holland, gelijk blijkt uit ’t Plakaat van Graave WILLEM, van’t jaar 1328, tegen het erven en aankoopen van Landen in Holland en Zeeland; welk Plakaat, naderhand, door Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN, in 1441 vernieuwd werd. Op dien tijd benadeelden de kloosterlingen de Ingezetenen, niet alleen met ledig zijn; maar vrij zijnde van alle belastingen, richtten zij openbaars winkels op, en verkochten tot merkelijk minder prijzen, dan ’t den Ingezetenen mogelijk was. De waereldlijke Priesters maakten van de kloosters openbaare drinkwinkels; ’t welk gemelde Hertog, op de klagten der burgerij, hun belette. Hier op namen zij eenen anderen Koophandel ter hand, namelijk dien der Aflaaten; en uit den Brief, dien men vinden kan bij DAPPER, in zijne Beschrijving van Amsteldam, bl. 139. zou men mogen besluiten, dat de Regeering van dien tijd daarmede zeer ingenomen was: want de Magistraat deezer Stad deed aan die van Haarlem bekend maaken, dat de Aflaaten, van dezelfde kracht als die van Rome, hier te koop waren; doch die van Haarlem scheenen te begrijpen, dat het papier van Rome en van Amsteldam even onvermogend was, om vergeeving van zonden te krijgen; hierom weigerden zij, deeze bekendmaaking aan de kerkdeuren te doen aanplakken, en het geld der Ingezetenen vrugteloos naar de Amsteldamsche marktplaats te doen brengen; het geen, echter, met de komst van den Kardinaal CUSA, in 1450, nog meer dan te veel geschiedde. Zie breeder hierover BRANDT, Historie der Reformatie, I. Deel, bl. 40.
Hoe de Regenten, eenige Jaaren daarna, tegen hunnen zin en wil, de inkomst van den beruchten Pater BRUGMAN moesten gedoogen, zal nader op ’t Art. van hem gemeld worden; hier zeggen wij alleen, dat volgens LE LONG, in Stads Protocol, op den 22sten November 1462, dit volgende werd aangetekend: den 22sten November, is Brugman, wesende van de Orde der Minderbroederen, in deeze Stede gekomen, en tegen de Heeren Magistraaten, in de Stad gebleeven, door zijn welspreekenheid, veele van de devote gemeente tot zig trekkende, waarvan nog het spreekwoord gebleeven is, AL KOST GI PRATEN ALS BRUGMAN. Deeze BRUGMAN, en andere onbezonnen Predikers van zijnen tijd, beroerden de Gemeente zodanig, dat de Magistraat zig genoodzaakt vond, eene Keur te maaken tegen het oproer in de Kerken en op de Kerkhoven; waarbij tevens het dragen en trekken van Messen, in of op die plaatsen, verboden werd. Deeze Keur, welke men nog vindt in de Oude Handvesten, geeft ons een denkbeeld van de ongeschiktheid dier Predikers; en begeert men een bewijs daarvan, men zie WALIG SIJWAARDSZ.
Onder de Roomschgezinde Schrijvers, vindt men eenigen, die veel ophefs maaken van de geneezing, die Keizer MAXIMILIAAN, door het reeds gemelde Amsteldamsche Mirakel, zou gekreegen hebben. Doch een hunner zegt, dat MAXIMILIAAN, in ’t Jaar 1480, te Rotterdam, en dus niet in ’s Hage, gelijk anderen willen, door eene zwaare ziekte is aangetast geweest; doch ook deeze schrijft de geneezing daarvan niet toe aan ’t gezegde Mirakel, maar aan de Natuur, geholpen door goede geneesmiddelen. Bij dit verschil onder de Schrijvers voege men nu dat van den tijd, waarop dit Mirakel zou geschied zijn, De onbekende Schrijver achter PONTANUS zegt 1497; indenLatijnschen druk staat 1484. PONTANUS zelve zegt 1482; en L. MARIUS, die zo sterk als iemand voor’t Mirakel gepleit heeft, is onachtzaam genoeg geweest, om meer dan op ééne plaats, de drukfout 1582 te stellen. Doch elders ook stelt hij 1484; en op bladz. 86, zegt hij 1479.
Deeze onnaauwkeurigheid, in een zaak voor hun van zoo veel gewigt, laaten wij liefst hen zelve beslissen; geloovende voor ons met HAEREUS, dat MAXIMILIAAN, in ’t jaar 1480, te Rotterdam, door eene zwaare ziekte aangetast, en naar zijn gevoelen daarvan geneezen is: niet ontkennende dat hij, volgens ’t gebruik dier tijden, een gelofte kan gedaan hebben, om een Bedevaart naar Amsteldam te doen, die hij kan volbracht hebben 1486, wanneer hij alhier plegtig werd ingehaald. Wij gelooven teffens, dat hij, tot dankbaarheid voor zijn herstellmg, de gifte van een gulden Kelk, kostelijke Miskleederen, en een overgroote Waschkaars aan de Kapel van de H. Stede, thans de N. Z. Kapel, kan geschonken hebben; van welke Reliquiën nog eenige op ’t Bagijnhof bewaard worden. Dus is ’er dan geen verichil, dan in de wijze der geneezing, of liever waar door die veroorzaakt was.
Bisschop FREDRIK VAN BADEN maakte, in ’t Jaar 1504, eene Ordonnantie op het doen der Processien, die in Amsteldam veelvuldig gedaan werden. Deeze Ordonnantie was noodig, om de verschillen, die tusschen die van de Oude en Nieuwe Zijde, zedendert eenigen tijd, ontstaan waren. Deeze Omgang geschiedde op Palmzondag, en was verzeld door twaalf Mannen uit het Ouden Mannenhuis, die achter den Man op den Houten Ezel gingen: en die van ’t Sacrament werd gehouden op den 20sten Maart; die van de Gilden of Leproosen, doorgaans op Koppermaandag; deeze laatste heeft stand gehouden tot in 1604; de anderen zijn op bijzondere gelegenheden afgeschaft. LE LONG heeft, uit gemelden W. SIJWAERTSZ, een omstandige beschrijving daarvan medegedeeld. Zie ook mijn Amsteldams Eer en Opkomst, III, Boek, bl. 43 en 49.
Elders hebben wij gezegd, dat het geen met de Wederdoopers hier is voorgevallen, in een bijzonder Artikel zal vermeid worden: wij verstaan ’er hier door, de Oproerige Wederdoopers, en niet hun, die tot de weerlooze Mennoniten behoorden. Van de laatstgenoemden bevonden zig hier al vroeg eenigen van die, welke heimelijk de Leer van LUTHER waren toegedaan; en hoe kon dit anders zijn, in een Stad, daar de Koophandel, van alle oorden, en bijzonder uit Braband, Volk herwaarts lokte? Ook brachten, buiten deeze, de Redenrijkers, of zogenaamde Kamer- of Batement-Speelders, mede het hunne toe, om den uiterlijken opschik van den Roomschen Godsdienst, en ’t slegt gedrag der Geestelijken, den volke belachelijk voortestellen; en hoe de Kerklijken (zegt HOOFT) dit te euvelder namen, hoe de gemeene Man meer dacht, dat zij zich vuil kenden. Hoe zeer zij op deeze verbeteraars van Taal en Zeden gebeeten waren, blijkt uit het zeggen van WAGENAAR, dat negen van hun, in ’t Jaar 1533, door de Regeering, tot een Bedevaart naar Rome verwezen werden. Men zoude ’er konnen bijvoegen, dat op aandrijving der Geestelijken, die zelden zig hunne gebreken ongewroken laaten zeggen, hunne spelen verboden werden.
In het Jaar van 1531, gaf zeker Boeksken, (de Fontein des Levens genaamd, waarvan mij gebleeken is, de Schrijver te zijn, Jonkheer WILLEM VAN ZUILEN VAN NIJEVELT, ’t welke niets in zig behelsde dan eene verzameling van Bijbelspreuken,) en ook het drukken van ’t N: Testament, naar de vertaaling van LUTHER, oorzaak tot afkondiging van ’t Plakaat, waarbij ’t Schrijven, Vertaalen en Drukken daarvan, op poene van Schavotteering, Brandmerking, Ooguitsteeking en Handafkapping, verbooden werd.
En niet alleen woedde de vervolgzucht hier ten strengste tegen hun, die in ’t openbaar voor Wederdoopers bekend slonden; maar een Man van Priesterlijke waardigheid, een Man van een aanzienlijk geslacht, doch in dien tijd te geleerd en te welsprekend, om ’t oog der Inquisiteurs te ontgaan, IJSBRAND SCHOL, had zig reeds tweemaalen van Ketterij, waarvan zij hem verdacht hielden, verdedigd. Om hem dit voor de derdemaal niet weder te doen gelukken, voerden zjj hem naar Vilvoorden, na eene langduurende Gevangenis, moest hij, in het jaar 1534, te Brussel den Brandstapel beklimmen. Hoe zelfs eenigen, die aan de Regeering waren, niet vrij van deeze beschuldiging bleven, is gebleeken onder het Schoutsampt van CORNELIS WOUTER DOBBESZOON, die hierin, om zijn Hof bij de Landvoogdesse en de inquisiteurs te maaken, weinig zwaarigheid vond. De voorige Schout JAN HUBRECHTZOON ondervond maar al te veel de gevolgen daarvan. Van meerder aanbelang en grooter nasleep was daarna het geval met den Schout WILLEM DIRKSZ BARDES, of BARDESIUS, welke, op eene allerverfoeielijkste wijze, door den Burgemeeller HENDRIK DIRKSZ r als mede door FLORIS EGBERTS, Inquisiteur, en tevens Pastoor van de Oude Kerk, door omkooping van een Vrouwspersoon, door de Wandeling Scheele Fij genaamd, nevens anderen van Herdooperij beschuldigd werd. Zie het Art. BARDESIUS, waarop deeze gantsche zaak zal beschreven worden.
De Leer der Hervormden, dag aan dag, meer belijders vindende, inzonderheid na de Uitgaave van hunne Belijdenisse, moest noodzaaklijk het houden van vergaderingen ook toeneemen. Om deeze zo binnen als buiten Amsteldam te verhinderen, deed de Magistraat, in ’t jaar 1562, eene scherpe Keur daar tegen afkondigen: verbiedende daar bij, op zwaare boeten, het verhuuren of leenen van huizen of sckuuren, ten gebruike van dien. Als naderhand, in 1566, weder werd afgekondigd, dat het Prediken, op poene van de galg, verbooden, en 600 guldens werd beloofd, voor ieder Leeraar, die ’t zij levende of dood in handen van den Schout gesield werd, geschiedde dit niet zonder openbaare belpotting. Hoe streng men hier ook te werk ging, men vond, echter, eenen PIETER GABRIEL, die om van eenige
Vrugt te zijn, het leven waagde, met hun Zondags, in zijne wooning, den Heidelbergschen Katechismus te verklaaren.
Staande dit zijn bedrijf binnen de Stad, hielden de voornaamste voorstanders der Hervorming, waar van wij, onder de Amsteldammers, genoemd vinden, REINIER KANT, FRANK DE WAAL, KORNELIS JANSZOON KOSTER, ALBERT HEIJES, WILLEM FLORISZOON en LAURENS REAAL, bijeenkomsten met Predikanten te Buikslost, en beslooten aldaar, om op den laatsten van de maand Julij, een aanvang met prediken bij de slad te maaken. Op den bestemden tijd werd het gerugt algemeen, dat zulks, om negen uuren, bij de Haarlemmer poort geschieden zoude. Men liet het niet alleen bij het gerucht; maar, door eenen PIETER VAN GRIEKEN, werd ’er, door eenen Brief, die door JAN ARENDZ, op naam van de Gemeenten geschreeven was, Burgemeesteren kennis van gegeeven. Burgemeesteren deeden hierop de poorten sluiten; doch de menigte was reeds op het Rietvink, bij ‘t Karthuizers klooster, in een ontelbaar aantal vergaderd. Het besluit, ’t welk de Schutterijen hier op namen, en aan de Vroedschap te kennen gaven, behelsde dat zij oordeelden 't prediken buiten de slad toe te laaten, doch dat zij verders de Stad en Regeering, voor allen overlast, met lijf en goed beschermen zouden. Volgens dit besluit, verhinderden zij ook den Schout in zijn voorneemen, om de tweede Preek te beletten. In de uitvoering van zijnen haat tegen de Hervormden werd PIETER PIETERSZOON dus gestuit.
De Hoplieden der Schutterije, meer en meer wonende, dat zij aan de strafheid der Wethouderen de hand niet leenen wilden, waagden het dus, op den 21sten Augustus, de Predikatien op de Lastaadje te doen, en zelfs, tegen het verbod der Overigheid, JAN ARENDS, na ’t eindigen van die, binnen de Stad te leiden, en te brengen ten huize van WILLEM DU GARDIJN. Ligt valt het te vermoeden, hoe kwalijk dit bij de Regeert genomen werd; en, echter, blijkt het, dat de drift zo groot was, dat zij het niet verhinderen konde.
Men predikte nu niet alleen op de Lastaadje, maar zelfs in een schuur, behoorende aan JAN WILLEMSZOON WIJNGAARD, binnen de Stad, en deed alle poogingen, om de gemeente, die daaglijks aanwies, van nieuwe Leeraars te voorzien. Hadde het schandelijk bedrijf der Beeldstorming, op den 14den Augustus, alhier gepleegd, de zaak der Gereformeerden niet bijna geheel te niet doen gaan,het is waarschijnlijk, dat zij toen al vaster voet zou gekreegen hebben, Op ’t Art. BEELDENSTORM zullen wij zien, hoe dit woest en onbezonnen bedrijf niet alleen hier, maar doorgantsch Nederland, de Hervormden gehaat maakte, schoon ze ’er het minste deel aan hadden. In deeze stad had het ten gevolge, dat ’er, door Burgemeederen en Schepenen, ten overstaan van de Vroedschap, na voorgaande berading met de voornaamden der Gereformeerden, als ADRIAAN PAAUW, EGBERT ROELOFSZOON en anderen, eene Keure gemaakt werd, behelzende voornaamlijk:
„ Dat tot nadere ordere, vooreerst, de beelden uit de kerken zouden worden weggenomen, en geslooten blijven; de Predikatien der Gereformeerden buiten de stad geschieden, zonder aan den Leeraar, of toehoorders eenig leed te doen, en ingeval van onweder, zouden zij het kerksken der Leproozen mogen gebruiken, en in ziekte of anderzins, zig van zulke Prieders en Kerkdienaars doen bedienen als hun goeddacht. De Pastoors met het Sacrament over straat gaande, zouden geen schel mogen roeren; de kerkschenderij werd verboden, en zoude naar bevind van zaaken gestraft worden. De een zou den ander, om geloofszaaken, niet kwaalijk mogen toelpreeken. Ingeval van oproer, mocht ieder zig ter lijfsbescherming wapenen; doch niet van zijn stoep of uit zijne wooning gaan”.
Dit en al het geen Burgemeesteren verder, uit vreeze voor erger gevolgen, aan de Gereformeerden toestonden, wisten zij zo te beschikken, dat het met kennisse van gemelde hoofden van hun geschiedde, niet uit liefde, of genegenheid, die Burgervaders behoort eigen te zijn; maar om al het onheil, dat ’er op volgen mocht, hun te doen dragen: zo als de gevolgen geleerd heboen. Allerduidelijkst bleek dit, aan ’t gezegde van den Burgemeeder JOOST BUIK, te Brussel, toen hij, volgens BRANDT (bl. 361) zeide: Die van Amsteldam hebben 'er nogh geen rood hemd om gedraagen.
De Gereformeerden in deeze Stad, ’t zij dat zij meenden, dat de Regeering voor de vuist met hun handelde, of dat zij zig van hunne vreeze bedienden, waren ijvrig bezig, de gemeente in beteren stand te brengen. Zij beriepen eenen NICOLAAS SCHELTIUS, als Predikant, die, als de derde, nevens PIETER GABRIEL en
JAN ARENDS, hun tot Herder en Leeraar strekte. Zij koozen daarenboven Diaconen en Diaconessen. Eene nieuwe beroerte, op den 20sten September ontstaan, wegens het begraaven van eenen doode, in de Nieuwe Kerk, volgens de bepaaling, door de Regeering voorheen gemaakt, doch nu weder verbrooken, zette hunne zaak geweldig te rug. De Nieuwe Kerk bleef verschoond; doch het Minderbroeders-Klooster kon voor de woede van ’t Graauw, wat vlijt de aanzienlijksten der Gereformeerden, zo uit eigen beweeging, als op verzoek van den Magistraat, zelfs met gevaar van hun leeven, ook aanwendden, niet verschoond blijven, maar moest de plondering ondergaan. Dat der Karthuisers onderging een diergelijk lot, zijnde de Monniken van deeze beide orders bijzonder in den haat van ’t gemeen: om reden dat in ’t eerste, als in een tweede Stadhuis, alle de zaaken, die men den naam van Ketterij gaf, beraadslaagd werden: en dat de Regeering aldaar met dezelven, na het uitvoeren der vonnissen over de Onroomschen, het bloedmaal gewoon was te eeten: Ja volgens het verhaal van den Heer HOOFT (bl. 113) werd aan die Monniken genoegzaam de voorkeur der Raaden, of Zesendertigen, opgedragen, om geen bedekte Lutheraanen op ’t kussen te krijgen. Die van ’t Karthuisers Klooster liepen der gemeente, om hun gasten en brassen, zeer in ’t oog.
In dit gevaarlijk tijdstip bevond zig de Regeering in eene dubbele vreeze; de eerste was, voor verdere onbestaanbaare bedrijven van ’t Graauw; de tweede, hoe zig bij de Hertoginne te verantwoorden. Om zig van beiden te ontlasten, maakten zij, buiten weeten van de Gereformeerden, eene nieuwe Keur, en willigden hun daar in meer voorrecht toe, dan zij begeerden; eisschende, echter, dat de voomaamste van hun dezelve zouden ondertekenen. Doch deeze, wien het ook aan geen doorzicht ontbrak, zagen ligt, dat men, door deeze nieuwe Keur, den schijn wilde geven van een afgedrongen verdragen dus de Regeering aan het Hof vrijwaaren, en hun ten hoogsten strafbaar maaken. Hoe duidelijk zij dit ook voorzagen, werden zij, echter, door de welspreekenheid van Meester MARTEN KOSTER, van wien Burgemeesteren zig hier toe bedienden,’er toe overgehaald, op voorwaarde, dat in ’t slot van ’t zelve zoude gesteld worden: behoudelijk dat de geene, die de Onderteekening gedaan hadden, ’er niet om gemoeid of agterhaald zouden worden, in vervolg van tijd. Op deeze voorwaarde geschiedde dan de Ondertekening, op den Iaatsten van de maand September.
Hoe de Regering zig hieromtrent gedraagen hebbe, zal het vervolg doen zien. De Predikanten, schoon, na het afleggen van den Eed, nu door de Magistraat onder haare bescherming genomen, hielden echter aan met buiten de stad te prediken, tot dat ’er, op eenen Zondag, veel volks in de Minnebroeders Kerk bij een kwam, welke hun was toegestaa, doch de plaats nog onbruikbaar vindende, gingen zij naar buiten. Burgemeesteren, voor nieuwen oploop bedugt, bewogen REINIER SIMONSZOON VAN NEK, den Predikant JAN ARENDSZOON, in gezegde Kerk, op den Predikstoelte brengen; ’t geen nog dien zelfden nademiddag geschiedde. In ’t begin der maand October werd dezelve Kerk ten gebruike bekwaam gemaakt, en van de nog overige Beelden ontledigd; men verkoos ook op dien dag Ouderlingen voor de Gemeente. Doch hoe toegevend de Regeering zig ook betoonde, zij weigerde, echter, op den 23sten van deeze maand, het verzoek, om de goedkeuringe van den Prins van Oranje, op de gemaakte Keur, of verdrag.
Ziedaar, zo het scheen, den gezuiverden Godsdienst op eenen goeden voet gebragt. Doch wat gebeurt 'er? Volgens het verhaal van BRANDT, (bl. 336) werd ze ontrust, door de Oosterlingen, die der Leere van LUTHER, en dus de Augsburgsche Consessie, waren toegedaan. Deeze, ziende de vrijheid, welke aan de Gereformeerden werd toegeslaan, zochten eerst de Leer der laatstgenoemden, omtrent het H. Avondmaal, verdagt te maaken, met bijvoeging, dat, wilde men ’t Land niet in den uitersten nood zien vervallen, alleen de gemelde Augsburgsche Consessie moest worden aangenomen. Zij, onder de hand, aangemoedigd om dit door te zetten, verstoutten zig, op den 25sten van de maand October, aan de Magistraat te verzoeken, dat hun de St. Olofs Kapel mocht worden toegestaan, ter oeffening van hunnen Godsdienst.
De Gereformeerden, hier van onderricht geworden zijnde, zochten, door toegeeflijkheid, nieuwe onlusten voortekomen; zij deeden JAN ARENDS, in de Minnebroeders Kerk, van den Predikstoel, het 10de en.13de Art. van de Augsburgsche Consessie, handelende van ’t H. Avondmaal, enz. openlijk voorleezen, met bijgevoegde vermaaning aan de Gemeente, zig door geene onwaarachtige beschuldiging te laaten afschrikken, noch verleiden, alzo ’er niets verkeerdelijk bij hun daaromtrent geleerd werd. Maar dit werd hun, door de Gereformeerden van Antwerpen, ten hoogste kwalijk afgenomen, dreigende hun zelfs met uitsluiting, zo zij dit niet herriepen.
Onze Stadgenooten gingen, echter, voort, en deeden de Gemeenten bekend maaken, dat bij hun, op den I5den van December, het H. Avondmaal stond gehouden te worden. De Wethouders zochten niet alleen dit te verhinderen; maar zelfs de Prins van Oranje, die meerder doorzicht had dan de Amsteldamsche Gemeente, raadde dit, door eenen brief, op den I2den geschreeven, af. Doch de Kerkenraad bragt ’er tegen in, dat zij, uit vreeze voor nieuwe beroerten, de zaak niet durfde uitstellen. BRANDT tekent aan, dat ’er dien dag bij de 1000 Persoonen ten Avondmaal kwamen; komende ORANJE niet voor des avonds in de Stad, na dat dit ’s morgens verricht was. De Gereformeerden stonden, op ’s Prinsen voorstel, de Minnebroeders Kerk en de Kapel der Leproozen weder af, en vernoegden zig met Preekplaatsen, die hun werden aangeweezen.
Doch de rust, die Prins WILLEM dacht hersteld te hebben, duurde niet lang. De Burgerij, kundig zijnde van het gehouden gedrag der Regeering, mistrouwde dezelve; te meer, toen men elkander iets maakte, dat de Wethouderschap, tegen het gemaakt verdrag van den 18den Januarij 1567, heimelijk Krijgsvolk aannam, en, op last der Hertoginne, in de Stad dacht te doen komen. Het oproer, hier door ontstaan, werd, door tusschenspraak van eenigen der aanzienlijksten onder de Gereformeerden, zonder bloedstorting, ten einde gebracht. Nogthans onderging nu de zaak der Protestanten een deerlijken omkeer: de komst van den gevloekten ALBA wierp alles in duigen; al wat vlugten kon, schroomde hem te verwachten; en duizenden, die zig met een zwakke hoop gevleid hadden, beklaagden hun blijven, toen het te laat, en ’er geen andere weg, dan die naar ’t Schavot of den Brandstapel, meer open was. De Hervormde Predikanten hielden te Amsteldam eene bijeenkomst, om te raadpleegen, of zij hunne Predikatien zouden staaken, dan voortgang doen hebben; en besloten tot het laatste. De Regeering gebood
het hun, echter,spoedig daarna,in navolging van die van Vlaanderen en Brabant. Schoon zij het eerst heuslijk afsloegen, noodzaakten hun evenwel de ijsselijke vervolgingen in Vlaanderen, in dat bevel te berusten, op voorwaarde dat de Wethouders geene Soldaaten in de Stad zouden doen komen, of hun anders tijd laaten, hunne onroerende goederen tot geld te maaken, en met de roerende het land te verhaten; ’t geen hun werd toegestaan. Hierop volgde het gerucht van de komst van NOIRKARMES, waarop de voomaamsten der Hervormden de vlugt naar Embden namen; zelfs zij, die den Burgemeesteren den meesten dienst beweezen hadden, werden nu door hun beschuldigd, ingedaagd, gebannen, en hunne goederen verbeurd verklaard. EGBERT MEINERTSZOON, die, op de sterkste verzekering van de Burgemeesters BUIK en KOPS, in de Stad gebleeven was, moest zijn leeven in de gevangenis eindigen: en nog ten gelukke voor hem, wijl zij hem anders op ’t Schavot zouden hebben doen sneeven. Men oeffende, echter, wraak aan het reeds ontzielde lichaam, waar van zij daags daaraan, in de gevangenis, het hoofd deeden afhouwen. Deeze vervolging en strafheid duurde genoegzaam, tot op het sluiten der Satisfactie, welke geschiedde op den 8sten der maand Februarij 1578.
De voorheen gevlugten keerden daarop weder herwaarts; doch het duurde niet lang of ’er ontstond op nieuw verschil: eerst over de aanwijzing eener eerlijke begraafplaatse binnen de muuren der Stad; en naderhand over de verandering onder de Schutterij: welke verschillen zo hevig werden, dat de Magistraat en Geestelijkheid, zo als wij reeds hier voor, bl. 793 en 794, gezegd hebben, op den 26sten Maij, ter Stad werden uitgeleid.
De Kerk, na deeze berugte gebeurtenis, ruim een week geslooten geweest zijnde, werd, door den nieuwen aangestelden Magistraat, verzeld van eenige Timmerlieden, de Oude Kerk geopend; zij deeden ’er de Beelden afbreeken, en hier eerst, en naderhand in de Nieuwe Kerk prediken; wordende de beroepene Predikanten JOHANNES CUCLINUS en PETRUS HARDENBERG, op den 31sten Augustus, door PETRUS DATHENUS,die deeze Gemeente, eenigen tijd, bij Leening bediend had, in hunnen dienst bevestigd, en op dien zelfden dag door hem het H. Avondmaal bediend. Kort hierop werd al het geen tot de uitwendige kerksieraaden en ceremonien gediend had, op order van Burgemeesteren, door Kerkmeesteren verkocht, uitgenomen een zilveren beeld van ST. SEBASTIAAN, ’t welk, behoorende aan de Handboog Schutteren, aan hun werd ter hand gesteld. Ouderlingen en Diakenen waren, reeds twee dagen voor de groote verandering, op nieuw gekoozen, en door THOMAS VAN TIL in den dienst bevestigd. De aanwas der Gemeente, zonder dat wij ’er ons breedvoerig over uitlaaten, is op te maaken uit de vermeerdering der Geestelijke Gebouwen en Godsdienstige Gestichten, hier vóór reeds vermeld, niet alleen van de Gereformeerden, maar ook van de Lutherschen, Mennoniten en anderen; verrichtende de Lutherschen allereerst hunnen Godsdienst op eenige Zolders en in Pakhuizen, tot dat zij naderhand gelegenheid kreegen, hunne Kerken te doen bouwen De Mennoniten gebruikten allereerst daar toe een huis op den Nieuwendijk, nabij de Haarlemmersluis, en naderhand de tot hier toe bekende vervaardigde Gebouwen. De Roomschgezinden, schoon den klem der Regeering en de overmagt verlooren hebbende, zijn, echter, altoos, hoewel hunne Kerken uitwendig de gedaante van burgerhuizen hebben, in de behoorlijke vrijheid van hunne Godsdienstoeffening gebleeven.
Men had gegronde reden om te denken, dat na die verbaazende verandering van zaaken, de Amsteldammers zig stil en bezadigd onder het wijze bestier hunner Overheden zouden gedragen hebben. Maar neen: het onbetaamelijke bedrijf der Haarlemsche Soldaaten en van ’t graauw scheen hier, als een heldendaad, nagevolgd te moeten worden. Dit heillooze spel nam alhier zijnen aanvang, op den 2den September, en wel omtrent en in de Nieuwe Kerk; deeze, nog niet ontslooten, of van Altaaren of Beelden ontledigd, werd nu met geweld geopend, en al het geen tot den Roomschen Godsdienst behoorde, verbrijzeld. Drie der Burgemeesteren zochten wel, door hunne tegenwoordigheid, den moedwil te sluiten; doch te vergeefsch; geen bevel, geene bedreiging was van eenige kracht; het onbezuisde graauw rustte niet, voor dat alles vernield was. Van daar rukte het naar de Kloosters, die, schoon de Regeering dezelve met Soldaaten had doen bezetten, en de Schutterij mede in de wapenen doen komen, de plondering mede niet ontgingen: want het Graauw, de Soldaaten en Schutterij, misgreepen zig ieder om ’t zeerst, de
eerste met de uitvoering, en de anderen met het onverhinderd aanschouwen; de rust werd niet hersteld, voor dat alles vernield was.
De Lutherschen vervoegden zig, in ’t jaar 1588, andermaal bij de Regeering, om een openbaare plaats ter oeffening van hunnen Godsdienst; doch konden daar toe als nog geene vrijheid verkrijgen. In de jaaren 1589 en 1591 werden de Roomschgezinden, door Plakaaten van de Staaten van den Lande, zeer bepaald; doch de Doopsgezinden, om ’t belang des Koophandels, door de Regeering, in 1593, zelfs met Brieven van voorschrijving, zeer bevoorrecht. Groote moeilijkheden ontstonden ’er evenwel met eenen GOOSE VOGELZANG, welke, om zijne gevoelens, door den Kerkenraad aan de Regeering werd aangeklaagd. Zie VOGELZANG (G).
De Lutherschen, hoewel geen voldoend antwoord op hun verzoek gekreegen hebbende, vermeerderden, echter, van tijd tot tijd, zeer sterk, en wel zodanig, dat de Noordhollandsche Sijnode, in ’t jaar 1601, in de maand. Junij, besloot, ’er tegen te waaken, volgens hunne gemaakte aantekeningen: „ Dat de Martinisten, Ubiquitisten, Flaccianen en dergelijken hier te lande zeer toenamen, en met groote lastering en bitterheid zig tegen de Gereformeerde Kerk betoonden en gedroegen.” Dit was bij de Noord- en Zuid-Hollandsche Sijnode van die uitwerking, dat zij het besluit namen, om aan de Wethouders van die steden, daar Zig de Lutherschen onthielden, te verzoeken, dat zulke vergaderingen en lasteringen mochten geweerd worden. Tot hier toe had men hunne vergaderingen, die mede tweeledig waren, en uit Martinisten, of echte Lutheraanen, en uit Ubiquitisten bestonden, door de vingeren gezien. Doch met den aanvang van ’t jaar 1604 vond de Vroedschap raadzaam, door Burgemeesteren het besluit van 1595 bescheidenlijk te doen uitvoeren. De Ubiquitisten hielden den Predikant P. PLANCIUS verdacht, als de oorzaak daar van te zijn; maar de waare reden moest gezogt worden in de bovengemelde Sijnodaale Resolutie.
Burgemeesteren deeden, meer dan eens, den Martinisten, als de talrijksten, aanzeggen, hunne vergaderingen na te laaten. BRANDT zegt, in zijn tweede deel, bl. 52, dat hunne huiskerk zelfs voor eenige dagen geslooten werd: doch dat zij terstond daarna op eene andere plaats bij een kwamen. Burgemeesteren deeden daar op de Predikanten, Ouderlingen en Diakenen, zo die gediend hadden, of bij de Martinisten nog in dienst waren, voor zig komen, en verbooden aan dezelven het doen gebruiken van hunne huizen of Pakhuizen tot vergaderplaatsen, op poene van terstond de Stad ontzeid te worden; het zelfde verbod werd gedaan aan die der Flacciaanen. Van de Ubiquitisten werden mede eenigen der voornaamste Ouderlingen en Diakenen ontbooden; van deze verscheenen ’er drie van dezelve: JOAN RENDORP, JAN DES CHAMPS en ABRAHAM VAN LEMENS verklaarden, dat zij hunne vergaderingen niet konden of zouden nalaaten. Deeze andermaal voor den Oudraad ontbooden zijnde, en hun woord gestand houdende, zou hun, volgens besluit der Vroedschap, worden aangezegd, dat zij, voor Zonnenondergang, de Stad zouden ruimen; doch ’er is geen blijk, dat dit besluit ten uitvoer gebragt is; maar wel, dat zij hunne vergaderingen kort daarna hervat, en meerder vrijheid verkregen hebben.
Op ’t Art. REMONSTRANTEN, zullen wij van de onlusten, die, geduurende eenige jaaren, den staat deezer landen zo geweldig beroerden, omdandig moeten gewaagen; en op dat van ARMINIUS (Jacobus) de bronwel deezer onlusten, binnen deeze stad en elders, ontvouwen. Hier dient kortelijk gezegd, dat het Kramersgild de kosten zijner studiën op zig genomen had: waar tegen hij zig verbonden had, geen beroep buiten Amsteldam te zullen aanneemen, dan met verlof van Burgemeesteren; dat hij, zijne Akademische Letteroeffeningen voleindigd hebbende, in ’t jaar 1587 Proponent, en kort daarna Predikant deezer Stad werd; dat hij, door FLANCIUS en anderen, eerst van onrechtzinnigheid werd verdacht, wegens zijne verklaaring van ’t VIlde Hoofdstuk van Paulus Brief aan de Romeinen: zijne verkeering met twee beruchte Sociniaanen, OSTORODIUS en VOCOVIUS, versterkte dit vermoeden. Dat voorts, na dat hij, in ’t jaar 1603, na veele moeilijkheden, tot Hoogleeraar te Leiden was aangesteld, de geschillen, voor heen in Amsteldam ontstaan, terstond herleefden, en van dat gevolg waren, dat de Studenten op de Hoogeschool partij kozen, de een voor COMARUS, en de ander voor ARMINIUS; dat de Studenten naderhand Predikanten geworden, het gevoelen van den Iaatstgemelden voortplannen, en ook verscheidene oude Leeraars, dit mede omhelzende, de verschilpunten onder de Gemeente bragten; dat die, welke ARMINIUS waren toegedaan, hevig aanhielden op herzienning van de Nederlandsche Geloofsbelijdenisse en den Heidelbergschen Catechismus: waar tegen die van de Noord- en Zuidhollandsche Sijnoden zig met gelijke hevigheid verzetten; waardoor het houden eener Nationaale Sijnode, schoon ’er de Algemeene Staaten, in ’t jaar 1606, in bewilligd hadden, agterweege bleef tot aan ’t jaar 1618.
In Amsteldam werd wel allerscherpst tegen ’t gevoelen van ARMINIUS en de zijnen gepredikt. Midlerwijl vermenigvuldigden de verschilpunten, van tijd tot tijd. ARMIMUS overleed, zonder dat hij zig met GOMARUS voor den Hoogen Raad had konnen vergelijken, in ’t jaar 1609. Zij, die zijne gevoelens hadden aangenoomen, leeraarden en met kracht voortzetteden, brachten hunne Leer tot vijf punten, en droegen dezelve, in eene Remonstrantie, voor aan de Staaten van Holland; waarna zij den naam van Remonstranten, in ’t jaar 1610, gekreegen, en als nog behouden hebben: zo als den Gereformeerden, van wegen een tegenschrift, die van Contra-Remonstranten gegeeven is. De Staaten van Holland, die deeze geschillen trachtten uit den weg te neemen, door het houden eener Provintiaale Sijnode, mids de afgevaardigden door hun daar toe zouden benoemd worden, werden tegengegaan door Dordrecht, Amsteldam, Hoorn en Enkhuizen, die beweerden, dat dit door de Klassen moest geschieden, en wel door de Klassen der Hoofdsteden.
Ook weigerden Amsteldam en de gemelde Steden, in ’t Staats besluit, aan de Klassen medegedeeld, om in ’t beroepen van Predikanten, niemant te onderzoeken of te bezwaaren, boven de Leer in de Remonstrantie vervat, genoegen te neemen. Daarenboven verzette de Vroedschap deezer Stad zig met magt, tegen het beroep van den beluchten C. VORSTIUS, in plaatse van ARMINIUS, en betoonde zig, zo wel als de Kerkenraad, allersterkst voor het gevoelen der Contra-Remonstranten, hetzelve met al hun gezag onderschraagende. Aan ’s Lands Avokaat, den Heere VAN OLDENBARNEVELD, vind men doorgaans toegeschreeven, de invoering, die men beoogde, met de Kerklijke Ordonnantie van ’t Jaar 1591, waar bij den Wethouderen der Steden meergezags in ’t beroepen der Kerkendienaaren gegeeven werd. Doch de Vroedschap deezer Stad verstond dat de zweevende geschillen eerst in eene Nationaale Sijnode beslist moeiten worden. De Staaten van Holland met de Regeerders van eenige Steden, en de Kerklijken dus onderling verdeeld zijnde, kon het niet anders, of de Gemeenten, waar bij groote verbittering plaats had, moesten het ’er op toeleggen, elkander allen leed en smaad aan te doen. Hier over klaagden in deeze Stad de Remonstranten, en in andere Steden de Contra-Remonstranten. Onbesuisd holt doorgaans de domme Gemeente, als zij meent, niet alleen de partij haarer Overheeden, maar bijzonder die van haare zielzorgers te volgen; te meer, als zij door driftige redeneeringcn, (altoos ten onregte van den Predikstoel voortgebracht,) ’er toe worden aangehitst; waar van de Leeraars van beide partijen, in dien tijd, niet vrij te spreeken waren.
’t Eerste geval, welke wij vinden, dat bijna stoffe gaf tot openbaare belediging, was het beruchte voorval met S. EPISCOPIUS, wegens zijn antwoord, gegeeven bij het doopen van zijns broeders kind; waar mede het gemeen zig, bij ’t uitgaan der Kerke, begon te moeijen; zie S. EPISCOPIUS. Voorheen hebben wij reeds gezegd, hoe de Regeering van deeze Stad vast bij haar genoomen besluit bleef, om de gemaakte Resolutie van ’t jaar 1614, zelfs na het doen der bezending van wegen de Staaten van Holland, van de hand te wijzen; hier voegen wij ’er bij, dat ze zelfs die van andere plaatzen, als Hoorn en Enkhuizen, ondersteunde. Nog meerder steun vonden de Contra-Remonstranten bij de Regeering, na dat dat Oud-Burgemeester KORNELIS PIETERSZOON HOOFT, die, door zijne mannelijke taal en kracht van reden, altoos de gematigdheid had weeten in stand te houden, veel van zijn gezag verlooren had. SIMON GOULART, Waalsche Predikant, onderging de schorsing in zijnen dienst; veel genadiger kwam hij ’er dus af, dan in 's Hage, Rotterdam en elders, met eenige Contra-Remontrantsche Predikanten gehandeld werd. De Kerklijken hielden alhier, in ’t jaar 1615, ten getale van dertig, eene bijeenkomst, waarin zij raadpleegden, over de beste wijze, waarop zij eene Nationaale Sijnode verkrijgen zouden; men zegt, dat ’er ook middelen beraamt werden, om zig meer en meer van de Remonstranten aftezonderen: gelijk dan ook naderhand, door stijfhoofdigheid, en naar de maate van ’t gezag, daar ieder partij op steunde, geschiedde.
Te gelijk met hun antwoord, op de Redenvoering van DE GROOT, in de Vroedschap gedaan, deeden de Wethouders hunne klagten inbrengen, ter Vergaderinge van de Staaten van Holland, over de strenge handelwijze van sommige Wethouders, tegen de Kerkendienaars en Gemeente der Gereformeerde Kerken, uit hoofde van Staatsbesluiten,waarin de Stad nimmer bewilligd had; (doelende op de gemelde Kerkenordening van 1501, en de Resolutie tot vrede der Kerke van 1614) met verklaaring, dat men, indien hier in geene verandering kwam, niet zou konnen nalaaten, openlijk aan te wijzen, waarin Amsteldam verkort werd. Tevens werden de Afgezondenen gemagtigd, om, met de protesteerende Steden, zig aan Prinse MAURITS, als Stadhouder, te vervoegen, en deszelfs hulp te verzoeken; ’t geen van die uitwerking was, dat de Heer DE GROOT, volgens de aantekening van BRANDT (II. Deel, bl. 419.) zoude gezegd hebben, dat de Resolutie (die ook nimmer tot stand kwam) in gevaar was. Bekend is het, hoe de schriften van dien tijd, over en weder, de gemoederen meer en meer verbitterden, wijl van wederzijden, onder het behandelen zelfs van de gewigtigde punten, het lasteren en schelden niet werd nagelaaten: waarom zij, nu en dan, naar maate de Wethouders der bijzondere Steden van gevoelen waren, verbooden en opgehaald werden.
Onder anderen geschiedde dit alhier in dit jaar 1616, aan ’t Boek van TAURINUS, over de Verdraagzaamheid, dat met opzet geschreeven was tegen dat van TRIGLAND, de Regtgematigde Christen genaamd. Uit alle de Provintien, (uitgezonderd Utrecht, daar de meeste Predikanten Remonstranten waren,) kwamen, in dit jaar, eenige Predikan ten heimelijk bij een, om de Nationaale Sijnode te bevorderen. Ook vindt men gemeld, dat ’er, op dien tijd, alhier door eenige leden van de Vroedschap gesprooken was, om te Amsteldam een Sijnode te doen beschrijven, al zou zulks de Stad eenige duizenden kosten. Doch deeze, die den naam van driftiger ijveraars hadden, werden in de Vroedschap, eens en meermaalen, door den reeds gemelden Heer HOOFT, door redenen, die onwederleggelijk waren, gematigd. Maar hoe zeer deeze, door zijne wijsheid, dezaaken in balans had trachten te doen blijven, en daarom, door eenige partijdige Schrijvers van laater tijd, beschuldigd geworden, en openlijk een Arminiaan genoemd is, zo keerde de kans ten eenemaal tegen de Remonstranten, na dat de Prins zig voor de Contra-Remonstranten verklaard had.
Dus werd alhier, op den 23sten Januarij 1617, in de Vroedschap een besluit genomen: „ de waare Christelijke Gereformeerde Religie en derzelver belijders, ter vergadering der Staaten van Holland, voor te slaan, en zig te voegen bij zijne Doorluchtige Hoogheid, hem te danken voor zijne zugt en ijver, voor dezelven betoond, met verzoek daar in te volharden; bereid te zijn, om de hand te leenen, zo de verschillen, door een Sijnodaale vergadering konden beslist worden, of de Vrede hersteld. Dat voorts de Advocaat des Lands zoude worden vermaand, zijn best te willen doen, om de harde en vreemde handelwijzen, die in ’t link van den Godsdienst bij der hand genomen waren, daadelijk te doen ophouden, en de zaaken op den ouden voet te herstellen.” Dit zag zeker op den Raad van Prinse MAURITS, gegeeven in de Vergadering der Staaten van Holland, hierin bestaande: „ dat men, zijns oordeels, de gemoederen moest zoeken te verzagten; en ten dien einde de Religionsverwanten (waarmede hij de Contra-Remonstranten bedoelde) bij voorraad, onverlet en in veiligheid behoorde te laaten prediken; dat men ook, daar eenigen van hunne Kerkendienaaren verlaaten waren, bij verdrag dezelve wederom mogt ontvangen, of anderen, hun gelijk, in hunne plaatzen brengen, ’t zij bij leeninge of anderzins, tot dat een middel ter bevrediging zoude gevonden zijn.”
De gedraagingen der Remonstranten, daar de Regeering op hunne zijde was, deeden de Contra-Remonstranten op eene nadere vereeniging bedacht zijn: en gelijk de eerste eene afzondering maakten, werd ook alhier door de andere een acte ontworpen en getekend, waar bij de afzondering, tot het houden eener Nationaale Sijnode, werd goedgekeurd. Deeze Acte werd vervolgens rondgezonden, en ook van anderen getekend. Zij bouwden hun regt op ’t gedrag van hun, die, schoon de Resolutie der Staaten aangenomen hebbende, dat alhier niet geschied was, echter niet nalieten, daar tegen aantestreeven, en hunne tegenstanders streng te vervolgen. Hoe zeer de Staaten deeze bijeenkomsten der Kerke alhier afkeurden, en de Regeering aanmaanden die te verhinderen, schroomden, echter, de Remonstanten niet, te Rotterdam, daar hun de Regeering even gunstlig was, dergelijke bijeenkomsten te houden, om zig te naauwer met elkander te verbinden, en ook zelfs in Amsteldam, met eenige leden van de Waalsche Gemeente, die reeds, door de schorsing van hunnen Leeraar GOULART, onvergenoegd geworden waren. Kort daarna onderstonden zij, eene vergadering te houden op Vlooijenburg, waar in, voor een klein aantal van toehoorders, door JACOBUS BATEUER, meer dan eens, in ’t Fransch gepredikt werd, zonder dat zij hier in, door Wethouders of iemand anders, gehinderd werden.
Naderhand, en wel op den 5den Februarij, predikte aldaar, voor een vergadering van twee honderd en vijftig persoonen, de in de geschiedenissen van dien tijd bekende CHRISTIAAN SOPINGIUS, Remonstrantsch Predikant te Warmont. Onder deeze vergadering bevonden zig, uit nieuwsgierigheid, eenige Contra-Remonstranten, en onder hen een onbezuisde Smid van zijn ambacht, die, met luider stemme, SOPINGIUS van onwaarheid beschuldigde; doch de meerdere bezadigheid van eenen BAREND JANSZOON, (mede een Gereformeerde, die den Smid in ’t ongelijk stelde,) deed de beweeging, hier op ontstaan, bedaaren. Van meerder gevolg waren de onlusten, die naderhand ontstonden, toen zij, tot het houden hunner afzonderlijke vergaderingen, een Pakhuis op Dwarsboomsloot gehuurd hebbende, daarin, op den 12den Februarij, vergaderden, ten getale van meer dan agt honderd menschen. SOPINGIUS, die hier de Preek deed, word ter eere nagegeeven, dat hij al wat aanstootelijk was, zorgvuldig gemijd heeft. Niet zo gematigd was het graauw, dat, geduurende de Predikatie, met steenen de glazen had ingesmeeten. Een Engelschman, BROMLEI, vroeg met luider stemme, of hier nu anders gepredikt werd dan in de Oude en Nieuwe Kerk; waarop de menigte Ja, en eenige Contra-Remonstranten Neen zeiden.
Toen was ’t onmooglijk, zo veel stilte te krijgen, dat ’er een kind gedoopt werd; het graauw, dat in menigte voor de deur stond, stoof naar boven: uit de vensters riepen eenige onbezonnen ijveraars: Kom boven; die van beneden schreeuwden ’ertegenaan: Val aan! Slaa dood! Slaa dood! dien Predikant, dien Scheurmaaker! SOPINGIUS ontvlugtte hunne woede in de Brouwerij de Haan. Heviger storm ondergingen de twee Gebroeders BISSCHOP, die tot over de Nieuwe Markt vervolgd werden. Zij het gevaar in de Barnesteeg ontweeken zijnde, streefde het graauw andermaal naar ’t Pakhuis, brak het zelve open, en vernielde al wat ’er binnen was: en, indien ’er door de Regeering geen tijdige order gesteld ware, zouden zij ’t gansche gebouw gesloopt hebben. Aldus werden de Remonstranten, (wijl de eigenaar HERMAN RENDORP en de Huurders zig beiden voor Burgemeesteren ontsloegen van den huur) door schreeuwenden moedwil, meer dan door wettig gezag, in het houden hunner vergaderingen belet. Hoe weinig gedachten de Remonstranten ook hadden, de week daar aan volgende weder vergadering te houden, en welke voorzorg de Regeering daartegen, en vooral tegen onbetamelijke buitenspoorigheden, te werk stelde, ontbrak het, echter, niet aan zulk geboefte, dat niet dan op roof en plondering aasde.
Dit schuim des volks dan, na dat het, van den vroege morgen af, in verdeelde hoopen, de stad doorkruist, en veel omziens gebaard had, hield stil voor ’t huis van REM BISSCHOP, op den Singel bij de Bergstraat, daar het voorgaf, onderlicht te zijn dat de Arminiaanen predikten, Eerst naast zijne deur hebbende aangeklopt, en verstaan hebbende, het verkeerde huis voor te hebben, schelden zij bij hem zo onbesuisd aan, dat de schel met een aan stukken brak. Wat BISSCHOP hun verzekerde, zelfs met aanbod, om door een of twee van hun zijn huis te doen bezigtigen, was vrugteloos; vergeefsch waren insgelijks zijne poogingen om bijstand. Na zijn geld en boeken geborgen te hebben, met dezelven over de schutting van den Heer OVERLANDER te werpen, moest hij eindelijk de vlugt neemen, en zijne vrouw na hem; zijn huis, koopmanschappen en meubelen ten prooije der plonderaars overgeevende; wordende de schade, hem hierdoor toegebragt, begroot op 5000 guldens. Een bijna gelijk lot onderging de Broeder van REM, JAN EGBERTSZ BISSCHOP; doch de afkondiging, waarbij dergelijke Euveldaaden op ’t strengst verboden werden, en de vertooning of komst van den Burgemeester PAAUW, verzeld van eenige Schepenen, staakten den moedwil; wordende de huizen van deeze, en van eenige andere Remonstranten, door Soldaaten beveiligd.
REM BISSCHOP, dit ondergaan hebbende, om dat hij een Remonstrant was, en waarvoor hij, als een eerlijk man, niet geschroomd had bekend te zijn, was, echter, nog bekend als Lidmaat der Gereformeerde Kerk. Op Donderdag na de gemelde plondering, werd hem, door twee Ouderlingen, uit naam van den Kerkenraad, het Nachtmaal ontzegd; het geen, op dien dag, mede aan REAAL en eenige anderen geschiedde. Zie verder REM BISSCHOP. In de maand Maart leverden de Amsteldamsche Remonstranten een Request aan de Staaten van Holland, waarbij zij vrijheid van Godsdienst en bescherming verzochten. Doch alzo dit groote moeite tusschen de Staaten en de Regeering deezer Stad veroorzaakte, wendden zij zig tot de Regeering, welke hun verzoek afsloeg: waarom zij te Abcoude, bij een Predikant van hunne Gezinte, ter kerke gingen, en ook somtijds te Vreeland.
Had Amsteldam zig tot hier toe verzet tegen alle de middelen, door de Staaten van Holland aangewend, en waarbij de Remonstranten grootelijks zouden zijn bevoorregt geworden, niet min verzette zig dezelve tegen de Keur van Schieland, en eene andere, die men de scherpe Resolutie noemde, en allerhevigst tegen het aanneemen der Waardgelders, Nevens Dordrecht, Enkhuizen, Edam en Purmerend hield zij wijders sterk aan op het houden eener Nationaale Sijnode, waar voor zig reeds vier Provintien verklaard hadden; met welke oneenigheden het zorgelijke jaar van 1617 ten einde liep.
Alle de raadpleegingen, met het begin des volgenden jaars, liepen over ’t zelfde onderwerp. In ’t midden van het zelve was Amsteldam Prinse MAURITS zeer behulpzaam, in de afdanking der Waardgelders te Utrecht; waarna de verandering der Regeering in de meeste steeden van Holland en ook hier volgde; en eindelijk de Nationaale Sijnode te Dordrecht eenen aanvang nam. De Leer der Remonstranten aldaar veroordeeld zijnde, waren hunne verzoekschriften tot vrije Godsdienstoeffening vrugteloos; zij werd daarentegen bij Plakaaten op ’t ernstigsie verboden. Nogthans waagden zij ’t, eerst buiten de Heiligewegspoort dezelve in eenen tuin te houden; en niettegenstaande hier een nader Plakaat, op naam der Algemeene Staaten, tegen dezelve was afgekondigd, hielden zij evenwel eene vergadering op de Waal, die, zonder eenig gevolg, bespied was. Zonder stoornis hielden zij dus in ’t geheim aan, tot in ’t jaar 1621.
Zedert eenigen tijd hadden hier in ’t Tuchthuis gezeten, de Remonstrantsche Predikanten GREVIUS en PRINCE. De beroemde D. SAPMA, voorheen hun Predikant te Hoorn, welke thans, nu en dan, eene geheime Vergadering alhier bediende, had meer dan één aanslag gesmeed om hen beiden te verlossen; doch de eerste mislukte, en de tweede kon niet worden te werk gesteld, wijl SAPMA zelve gevangen raakte, door de volgende gebeurtenis.
Ten huize van een JAN OLFERTSZOON, op de Oude Waal, hielden de Remonstranten, op den avond van den 28sten Augustus 1621, een stille bijeenkomst, die onverhinderd voortging. Doch ten einde van ’t Gebed, na de Predikatie, werden ze ontwaar, dat het Huis met Wagten bezet was: drie of vier Mannen meenden uittegaan; doch hun werd toegeroepen: slaat af, of het gaat 'er door; waarop zij te rug keerden, en de Deur slooten. De Predikant werd in eene welbewaarde plaats verborgen, zo als men nog berging voor vijftien of zestien Persoonen vond. Eenigen verstaken zig in de Kelder, anderen op het Dak, en anderen tusschen de naast belendende Huizen; en in deeze gesteltenis wagtten de overigen den Schout af. Eindelijk kwamen twee Onderschouten, die den Predikant te vergeefsch zochten, en niets vonden dan bijna twintig van de Toehoorders, wier Naamen zij opschreeven. Dus ruim twee uuren hebbende doorgebracht, werd, om één uur, van buiten geroepen: Zij hebben den Predikant; daar die van binnen wel anders van onderrigt waren; maar die van buiten was indedaad een Predikant in de handen gevallen, schoon een ander, dan dien avond gepredikt had.
SAPMA vernomen hebbende dat. deeze Vergadering gestoord was, had zig, met eenen ISAAK FREDERICI, weleer Predikant te Utrecht, derwaarts begeeven, om te zien hoe het daar zoude afloopen. Doch, ten zijnen ongelukke, werd hij, door het licht der Maan, van eene Vrouw van Hoorn, toen op de Geldersche Kade woonende, gekend. Zij, ’t zij met of zonder erg, gaf hiervan kennis aan haaren Man, deeze aan eenen Schuitevoeder, en die weder aan den Schout of een zijner Dienaaren, welke SAPMA, over de leuning van den Brug liggende, aantastte en bond; geduurende welk bedrijf FREDERICI het gevaar ontliep. SAPMA werd vooreerst gebragt in het Voorhuis van JAN OLFERTSZOON, daar de Onderschouten nog bezig waren met het optekenen der naamen. Zie verder SAPMA.
GREVIUS en PRINCE, die wij in ’t Tuchthuis gelaaten hebben, werden, na dat SAPMA, zoo als wij ter zijner plaatse zullen zien, zijne Gevangenis ontkomen was, door hem en anderen daar uit verlost, en predikten beiden nog eenigen tijd daarna in ’t heimelijk te Amsteldam. Weinig of geen onderzoek werd ’er na de verlossing van beide de gemelde Predikanten gedaan; en de gematigdheid van den Schout JAN TEN GROOTENHUIS, die zig, door het stooren der Vergadering, met twaalf honderd Guldens had konnen bevoorregten, liet zig met vijf honderd Guldens vergenoegen} waaruit de Remonstranten hoop schepten, dat de strengheid een weinig begon te bedaaren. Op deeze hoop, gepaard met de verandering van eenige Heeren in de Regeering, waagde het REM BISSCHOP, schoon tot driemaal openlijk ingedaagd, in de Stad te komen, en zig openlijk te vertoonen; en, niettegenstaande de Schout, eenige Weeken daarna, uit den Haag aanschrijvens kreeg, om het regt der Graaflijkheid tegen hem te bewaaren, bleef hij genoegzaam van de Regeering ongemoeid. Doch in de Maand October werd hij door den Kerkenraad ontboden. BISSCHOP gedroeg zig aan deszelfs voorige uitipraak, waarbij hem het Nagtmaal ontzegd was; laaiende zig liever, in het volgende Jaar, en wei op den 31 den December 1623, nevens zijne Vrouw en anderen, van de Gemeente afsnijden, dan op nieuw in verschillen begeeven.
Het belang van den Koophandel, de hervatting van dert oorlog tegen Spanje, en laaten wij ’er bij voegen, de Conscientiedwang, meer en meer toeneemende, hoe zeer aanloopende tegen de begrippen van eenige Predikanten, waren de oorzaaken van meerder gematigdheid. Het Lot, dat op eenen onbezonnen ijver doorgaans volgen moet, ondergingen de beide Amsteldamsche Predikanten, SMOUT en KLOPPENBURG, zo als men nader zien zal.
De toenmaalige Regeering, hoe hard van eenigen behandeld met bijtende woorden, over haare alte groote goedheid, of onverschilligheid omtrent den Godsdienst, stoorde ’erzig weinig aan. Want men vind niet, dat den Heere BRASSER, ten wiens huize, op den 19den December van ’t gemelde jaar 1623, weder eene vergadering gestoord was, eenige moeilijkheid werd aangedaan. Maar in dat zelfde jaar, gaf de toeleg op ’t leeven van Prinse MAURITS nieuwe stoffe, om den ouden haat tegen de Remonstranten te doen herleeven. Te gereeder was ’t gemeen, der gantsche Societeit deeze gruweldaad ten last te leggen, om reden, dat onder de aanvoerders van dit heilloos voomeemen de berugte SLATIUS, weleer Remonstrantsch Predikant, nevens JAN BLANSAERT, die hun als Proponent bediend had, mede behoorden; waar bij kwam, dat eene verdediging voor hunne Societeit, door ADRIAAN VAN DEN BORRE, weleer hun Leeraar te Leiden, die de paalen van bescheidenheid te buiten gaande, meer kwaad dan goed deed; wordende dit geschrift, door de Heeren van den Geregte alhier, op den 8sten Maart, niet alleen als fameus en oproerig verbooden, maar ook 300 Guldens beloofd, voor den aanbrenger van Schrijver of Drukker. SLATIUS, naderhand gevangen zijnde, maakte, geduurende zijne detentie, in een boekske, door hem de Klaarligtende Fakkel genaamd, zulk eene haatelijke afschetsing van ’t gantsche lichaam der Remonstranten, en bijzonder van veelen hunner Leeraars, dat het zelve naauwlijks zonder kwetzing van een eerbaar gemoed kon geleezen worden. Doch de gemaatigdste en weldenkendste Gereformeerden bevroedden ligt, wat deezen onrustigen en eerloozen mensch, tot het uitbraaken van dergelijke lastertaal, bewoogen had, en het vond dus weinig ingang. Ook sprak hun de achterhaaling en bekentenis van de voomaamsten der zaamenzweerders, genoegzaam, van alle nadenken hieromtrent vrij.
Dat dit geval den haat bij ’t gemeen, op nieuw, diepe wortelen had doen schieten, bleek allerklaarst, op den 19den April van ’t Jaar 1626, wanneer een hunner geheime vergaderingen, op de Oude Schans, gestoord werd; waar van, ten dien tijde, een bijzonder verhaal werd in ’t ligt gegeeven, welk wij hier gedeeltelijk volgen. De moedwil, hier gepleegd, had zijnen oorsprong uit een klein beginzel. Zij, die in ’t huis waren, tragtten, eerst met goede woorden, en daarna met slagen, eenige speelende jongens van daar te verdrijven; hier door ontstond eenige beweeging. Het gemeene volk, daar bij komende, ontdekte dat in ’t huis eene Remonstrantsche vergadering gehouden werd; en deeze ontdekking was genoeg om terstond de glazen in te smijten. De vergaderde gemeente voorts om een goed heen komen zoekende, raakte het gespuis ’er binnen, sloeg aan ’t plonderen, en zogt toen de handen aan ’t werk te slaan, om ’t gantsche gebouw aftebreeken. Doch hier in werden zij belet, door den Stads Major N.
HASSELAAR, met eenige Soldaaten, toen het dak reeds was afgebrooken. Zijne vermaaningen vrugteloos zijnde, deed hij het eerste gelid vuur geeven; waardoor een der plonderaars, met het mes in den mond en de handen vol steenen, dood ter nederviel; waar op de rest te rug week, en het huis aan de Soldaaten overliet. VONDEL, in zijn Hekeldicht, de Rommelpet in 't Hanekot, zegt ’er van:
Het geviel dat graauwe Geuze
Woonen ‘t huis te Monkelbaen,
Daer Heer Hopman swart vooraen
Trok met Sinte Stevens reuzen,
Toen de Damheer, wel emant,
Schoot twee dieven in het zant.
Uit deeze woorden van VONDEL ziet men, dat hij de beide gesneuvelden voor Plonderaars hield. Anders werd het door het gemeene gros verdaan, die zeiden, dat een van deeze alleenlijk een bloot aanschouwer geweest was. Dies sleepte het zijn lichaam naar ’t huis van de Burgemeeders VAN NEK en VLAMING VAN OUDSHOORN, schreeuwende dat hij vermoord was; doch van daar moesten zij ’t zelve naar ’t Gasthuis voeren. Zelfs werd de dood des laatsten den Heere HASSELAAR, door eenige aanzienlijken, als een moord verweeten. Drie anderen van den woeden hoop waren intusscben gevat, en onder die een Kapitein ZWART, welke, nevens nog een, met het zwaard over het hoofd, en de derde met een geesseling, gestraft werden. SMOUT, KLOPPENBURG en den Oud-Schepen JAN WILLEMSZOON werd nagegeeven, in een Waarachtig Herhaal (zo als ’t genoemd is) dat zij, met eenige bedreigingen, de Regeering zouden hebben afgeschrikt, om gemelden ZWART met den dood te straffen, om dat, zo als daar bij gezegd wordt, hij in een goede zaak geijverd had. Doch dit zogenaamde Waarachtig Verhaalt met andere stukken van dien tijd vergelijkende, twijffel ik zeer, of deszelfs opschrift egt is.
Want behalven dat het de Regeering stilzwijgende beschuldigt van onbehoorlijke lafheid, in ’t uitvoeren der straffen, indien ZWART den dood verdiend had, zo behelst het laatste eene zotheid, die men noch in Predikanten, noch in een Oud-Schepen verwachten kan. Maar laaten wij tot het huis op de Oude Schans te rug keeren. Daags na de plondering verzamelde zig een tallooze hoop op de Nieuwe Markt. De Wethonderschap, voor nieuwe opschudding bedugt, deed de Soldaaten daar trekken, en op de St. AnthonisWaag vergaderen; waarna het graauw als onzinnig op het huis aantrok, en het tot den grond toe vernielde: voerende daar na, als in triomf, latten en sparren door de gantsche Stad: terwijl deeze altoos schrikbaarende bedrijven, van ’t slegtste soort van volk, door de Burgerij, eerst met den avond gestild wierden.
Dit jaar liep niet ten einde, zonder eenige nieuwe moeilijkheden, ontstaan met den Predikant HANEKOP, die, na dat hij, om der Spanjaarden wille, Breda had moeten verlaaten, hier, met goedkeuring van Burgemeesteren, op verzoek des Kerkenraads, bevestigd was. Het geen zijne medebroeders meest tegen hem hadden, bestond voornamelijk hier in; dat hij openlijk beweerde, dat de vijf Artikelen der Remonstranten zulke grove dwaalingen niet waren, dat zij de grondslagen der Zaligheid ondermijnden. Hier door zig in verdenking gebragt hebbende, zouden zij beslooten hebben, hem in zijnen dienst te schorssen, op voorgeeven, gelijk DORSELAAR en COMMELIN verhaalen, dat hij te zwak van lighaam of herssenen was, om dien waar te neemen. De Kerkenraad dit besluit, zonder voorkennisse van Burgemeesteren, ten uitvoer gebragt hebbende, behield HANEKOP zijne wedde, en weigerden Burgemeesteren, wat vertoogen die van den Kerkenraad ook ter hunner verdediging inbragten, in’t jaar 1627 of 1628, een anderen in zijne plaats te beroepen.
Geen minder ongenoegen had ’er, in 1627, plaats, ten aanzien van de verandering der Regeering, welke met dat jaar moest aankomen; het geen nog heviger werd, toen men hier, in navolging van Rotterdam, zig weigerachtig toonde, om de vernieuwde Plakaaten, tegens de Remonstranten, aftekondigen. Deeze hierop zig meer en meer vrijheid aanmatigende, hielden hunne bijeenkomsten niet meer zo geheim als weleer; doch dit had, op den 8sten Maart 1628, bijna weder een slegt gevolg. ’t Graauw verzamelde op dien dag voor een huis op de Geldersche Kade; doch de gemelde Heer HASSELAAR, die niet schroomde ’t graauw onder de oogen te zien, bragt, eed en plichtshalve, eenige Soldaaten bij een, bewaarde daar mede het huis voor plondering, en stilde, door het gevangennemen van eenigen, het oproer. In de maand April daar aan volgende, deed de Wethouderschap eene Keur afkondigen, waar bij dezelve verbood, het tekenen of doen tekenen van een zeker klaagschrift, tegen de Remonstranten, dat ontworpen was op naam der Gereformeerden. Doch alzo in deeze Keur in ’t geheel geen melding gemaakt werd van eenig verbod, tegen de Remonstrantsche Vergaderingen, ondernam de Kerkenraad, als meenende daar toe verpligt te zijn, een vertoog of klaagschrift daarover aan Burgemeesteren en den Raad in te Ieeveren; wordende daags daar aan, door de 'Burgerij, met het inleeveren van een Protest, (dat zeker al te sterke bewoordigingen in zig bevatte,) gevolgd.
Men liet het hier bij niet: een Kladschrift de Kroon der Schutterij van Amsteldam genaamd, behelzende nog veel aanstootelijker redeneeringen, volgde hier op; waar uit der Regeeringe genoeg kenbaar werd, dat zij zig op een groot deel der Burgerij niet verlaaten konde, indien de zaaken zig zomtijds nog tot meerder daadelijdheid mog ten schikken. Dus werd, door dezelve, de spoedige komst van zijne Hoogheid, FREDRIK HENDRIK verzogt, om door deszelfs gezag de geschillen te bemiddelen. De Prins, na zijne komst, de Klaagers en de Wethouders gehoord hebbende, betuigde aan ieder, dat de waare Gereformeerde Religie gehandhaafd, en de Remonstrantsche Vergaderingen, volgens de Plakaaten van ‘t Land, zouden geweerd worden, mids dat ook alle tekeningen en Verzoekschriften vernietigd werden. Daar mede scheen de Prins, na een verblijf van vier dagen, de rust hersteld te hebben. Doch de uitkomst leerde anders; want het duurde maar weinige maanden, of de Remonstranten, die zig met de Gereformeerden vereenigen, noch zig bij andere wilden voegen; ook gemoedsleven niet zonder eenige Godsdienstige oefeningen konuende zijn, en en ziende dat hun elders min of meer, oogluikende, eenige vrijheid werd toegelaaten, vervoegden zig, met twee vertoogen, aan de Staaten van Holland, om vrije oeffening van Godsdienst; waarop zij geen ander antwoord bekwamen, dan dat zij, met hunne Requesten, zich moesten vervoegen aan hunne bijzondere Magistraaten. Diensvolgens gaven zij het zelve, ondertekend van bijna twee honderd en vijftig persoonen, zo mannen als vrouwen, schoon allen denklijk geene Remonstranten, aan de Regeering over. Of die overgave weezenlijk geschied zij, is onzeker; maar niet, dat Schouten en Baljuwen order kreegen, om in deeze Provintie de Plakaaten tegen de Remonstranten en hunne bijeenkomsten ten uitvoer te brengen, en daar aan de hand te houden.
De Remonstranten, niettegenstaande de belofte, door de Regeering aan den Prins gedaan, om hunne vergaderingen te weeren, en in weerwil deezer herhaalde bevelen van het Mof, volhardden in het houden van hunne bijeenkomsten. Het vermeerderen van Stads Soldaaten, door de Regeering, maakte op nieuws de gemoederen gaande; zij werden verder aan den gang geholpen, door het verkiezen van eenen JAN KLAASZOON VLOOSWIJK tot Kapitein over een Burgervaandel. Deeze, om zijn gedrag, in’t jaar 1618, als Luitenant bedankt zijnde, weigerden sommigen, onder dat Vaandel behoorende, hem als Kapitein te erkennen: het geen voor hun zeer slegte gevolgen had; wordende, om deeze weigering, ALBERT HERMANSZ DINGSTEE, PIETER VAN GOETHEM, JAN WILLEMZE BOGAERT, Oud-Schepen), en KAREL LEENAERTSZ, M.D. ontschutterd, gebannen of in geldboeten verweezen. Daar na begon de Regeering haare magt aan de Kerklijken te doen gevoelen, om reden dat KLOPPENBURG zig in de zaak gemengd, en SMOUT ’er op den Kansel hevig over uitgevaaren had. Het eerste, welk Burgemeesteren vorderden, was, hun regt, volgens het 37de lid van de laatstgehoudene Dordsche Sijnode, om in alle Kerklijke Vergaderingen twee Leden van den Raad zitting te doen neemen.
Het vernieuwen van den Schutters-Eed werd, na veel tegenstreeving, volbragt; doch het zittingneemen in den Kerkenraad, op voorslag van den Prins, nog een jaar uitgesteld; en ook bewerkt dat SMOUT en KLOPPENBURG, die ter Stad waren uitgeweezen, alomme beroeplijk zouden zijn; dat SMOUT zijne wedde zou behouden, doch niet in Amsteldam komen. Zodanig was de uitspraak van den Prins, in de maand December des jaars 1630. Doch in deeze uitspraak van den Stadhouder nam de Kerkenraad van Amsteldam, noch de Noord-Hollandsche Sijnode genoegen, bijzonder niet over het regt van den Magistraat, om zitting te neemen in hunne vergaderinge. De Regeering, die zig, vredeshalve, aan ’s Prinsen uitspraak onderworpen had, zag met verontwaardiging een tegen haar ingeleverd vertoog, dat op te losse schroeven stond, om ’t bepaalde bij de Dordsche Sijnode krachteloos te maaken. Zij liet daarom zijne Hoogheid weeten, dat zij, nu den tijd, door hem gesteld, verstreeken zijnde, van haar regt gebruik zoude maaken; waar toe dezelve ook door der Vroedschap gematigd werd.
De Kerklijken nu ziende, dat de zittingneeming, die zij zo schuwden, voortgang zoude hebben, wendden alle poogingen aan, om ten minste nog eenigen uitstel te bekomen; ’t welk zij, onder zekere voorwaarden, in Januarij 1632, verkreegen, tot Maij daar aan volgende: waarop het zitten in den Kerkenraad voortgang nam, en eenige jaaren stand hield. Van dien tijd af aan scheen de rust in de Stad, en de gematigtheid onder de Kerklijken, tot hunnen onsterfelijken roem, toe te neemen; bevlijtigende zij zig meer om door kracht van redenen te overtuigen, dan haatelijk te veroordeelen.
Geduurende deeze oneenigheden tusschen de Regeering en Kerkenraad, die de Remonstranten zig ren nutte maakten, kogten deeze een Huis op de Keizersgraft, en bouwden aldaar hunne Kerk. Een grooten steun vonden zij, zoo in EPISCOPIUS, hunnen eersten Hoogleeraar en andere voornaame Mannen, als in VOSSIUS en BARLEUS, die hier als Hoogleeraars op het Illustere School beroepen, en hun toegedaan waren. Nog sterker werd hunne arm, toen de Vroedschap dezer Stad, in den aanvang van de Maand September 1631, beslooten had, dat de uitvoering der Plakaaten tegen hun onbestaanbaar was met de rust deezer Stad; welke Resolutie van deezen inhoud was.
„ De Heeren Burgemeesteren hebben den Raade voorgedragen, dat ter jongste Vergadering der Heeren Staaten deezer Provintie, door de Gedeputeerden der Sijnoden van Zuid- en Noord-Holland, groote Sollicitatien gedaan waren tot de Executie der Placcaten tegens de Remonstranten geëmaneert,en voornamentlijk dat hun lieden toegelaten mogte worden, zig neffens de Gedeputeerden der Kerken van de andere Provincien te addresseeren aan de Hoog Mog. Heeren Staaten Generaal, om derselver magt, hun lieden van Godt gegeeven (gelijk de Predikanten spreeken, in de Requeste, tot die einde over gegeeven, in den Raedt alhier geleezen) daartoe te mogen imploreren, dat se ook nae ’t scheiden der voorsz. vergaderinge den Heeren Gecommitteerde Raden versogt hadden, de plaatzen daar de Remonstranten hare bijeenkomsten in den Hage zijn houdende onvruchtbaar te maaken, die zulks ook gepoogt, edoch om eenige redenen noch niet geëffectueert hadden, en also deese zaak ter aanstaande daghvaert, naer alle apperentie, weder op de baan sal komen, dewijl de Kerkelijke in hare voorsz. Sollicitatien blijven Continueeren, en ’t werk daar door sulks prepareeren, dat het schijnt dat men sal soeken met de meeste stemmen, daarop Resolutie te neemen, datse daeromme den Raad bij maniere van Advis voordroegen, oft sy meijnt dat de dienst van ’t Land de renovatie en de executie der Placcaaten kan lijden: en dewijl de Magistraaten van verscheide Plaatsen, soo se zelfs verklaert hebben, niet magtig zijn om de voorsz. bijeenkomsten te weeren, oft den Lande oorbaar is daartoe de magt van den (soo ’t de Kerkelijke noemen,) dat is, de Militie te emploieeren; en of men niet en behoord in tijds dienaangaande sulke Resolutie te neemen, die men verstaet ten meeste dienste des Lands ende der Religie te sullen strecken, ’t welk in omvraage gebracht, en de daer op rijpelijck gedelibereert wesende, is verstaan, dat het renoveeren, ende Executeeren der Placcaaten een sake is der Politie ende niet der Kercke.
Dat de Judicature en de Executie van dien niet den Heeren Gecommitteerde Raden, die geen Jurisdictie in desen deele hebben, maar den Magistraten der Steden daer de Conventiculen gehouden worden, Competeert: Dat de ervarentheid niet alleen van de eerste Christen tijden, maar ook van deeze Landen, soo in ’t begin van den Oorloge, als nae deselve genoeg geleert heeft, dat de Gemoederen der Menschen in saeken des Geloofs door Geestelijke Wapenen moeten geleid, maer door geen Placcaaten gedwongen konnen worden. Dat het onchristelijk en contrarie het beroep der Predikanten is, de Magistraaten tot executien der Placcaaten, tegen Christgeloovigen, die in gevoelen van haar verschillen, aantemaanen. Dat se door sodanige sollicitatien, hun lieder eyghen vergaderinge doen affneemen, en de publieke Kerk daar door afbreuk doen. Dat men gesien heeft, dat, soo lang men in ’t houden der voorsz. bijeenkomsten gecominueert heeft, het Land, en insonderheid deeze Stad in ruste, vreede en eenigheid geweest syn; datse in tegendeel soo lange de executien duurden, in continueele beroerte ende muijterije gesteeken hebben. En syn dienvolgende de Gecommitteerden gelast, de Predikanten, die ter vergaderinge dienaangaende nieuwe sollicitatien souden mogen doen, nae huis te wijsen.
Ende de voorsz. en andere Consideratien ter vergaderinge voortestellen, ende aldaar te doen examineeren. Doch soo verre sy merken, dat men met meerderheid van stemmen der Predikanten souden mogen toestaan, om haer voorsz. versoek ter Generaliteit te mogen doen, sullen de Gedeputeerden de vergaderinge voordraegen, dat sulks de Souverainiteit en Hoogheid van ’t Land ten hoogsten praejudiciabel en nadeelig is, en versoeken dat denselven gelieve in serieuse bedenking te neemen, of in de tegenwoordige gelegenheid van tijd sodanige renovatien ende executien dienstig zijn. Ende bij aldien men echter daartoe met pluraliteit van stemmen souden willen resolveeren, sullense de Overstemminge sien te weeren, daar tegen protetesteeren, en de protestatien doen registreeren. Indien men ook soude meijnen met meerderheid van stemmen, ende tegens dank ende wil van de Magistraat van den Hage en van ’t Hof (den welke de Judicatuure van dien toekomt) de Gecommitteerde Raaden tot demolitie van de plaatse der Remonstranten te lasten, sullense soodanige overstemminge mede niet gedoogen, en, in geval van doordringing, daar tegen als vooren Protesteeren, en die protestatie in actis doen infereeren. Wat voorts de Renovatie en de Executie der Placcaaten belangd, daertegen sullen se de voorverhaalde en andere consideratien bijbrengen, en indien men daer echter mede door wil van deser Steede wegen verklaaren, dat men verstaet dat het de rust en de vrede deser Stad soude troubleeren, en dat men daeromme, en om alle onheilen, die daer uit souden mogen ontstaen te mijden alhier geen renovatie, nochte executie derzelve zal doen, nochte gedoogen gedaen te worden. Sullende verder syn Pr. Exc. haare consideratien en protestatien, ende die ongelegenheid daer uit te rijsen representeeren en denselven gedienstiglijk versoeken, dat syne Doorl. sig niet gelieve tot de Executie van dien te laten bewegen nochte te imploieeren.” Actum 5 September.
Op dit sterke steunsel voor de Remonstranten, beslooten zij, wijl zij genoegzaam niets meer tot openbaare vrije Godsdienstoeffening vorderen konden, ook in hunne Kerk de Kinderen van hunne Gezinte te doopen, ’t welk voorheen in bijzondere huizen geschied was. In het Jaar 1634 richtten zij hun Kweekschool op, waarin, van tijd tot tijd, en tot heden toe, door bekwaame Mannen, onderwijs in de Theologie en andere Wetenschappen gegeeven word, zonder, na dien tijd, in hunne Godsdienstoefening gestoord te worden. Met de aan hun verleende Vrijheid, werd ook de deur voor de Lutherschen en Doopszinden meer en meer omsloten; stigtende, zo als reeds is aangeteekend, de eerstgenoemden hunne Kerk op het Spuij.
Gelijk de Regeering van deeze Stad (de verblijfplaats van alle Volken, uit alle oorden en van alle Gezinten, waar aan zij voornaamelijk haare grootheid en luister verschuldigd is) van gedachten was, dat de gemoederen der Menschen door Geestelijke Wapenen moeten geleid, en niet door Plakaten gedwongen worden, dus maakte zij ook, in ’t Jaar 1635, zwaarigheid, om de vernieuwde Plakaaten tegen de Roomschgezinden te werk te stellen. De reden, die haar daarin te rugge hield, gaf dezelve, op de bondigste wijze, aan de Staaten van Holland te kennen, en toonde, dat zij, de zaaken in haaren stand laatende, tegen dezelve, (zo ze onverhoopt iets mochten aanvangen, waarvan, echter, geene blijken voor handen waren) genoeg beveiligd en verzekerd waren. Bij dit besluit bleef de Wethouderschap, schoon, in het Jaar 1644, ter Vergadering van Holland, door eenige Leden, nog al op de vernieuwing dier Plakaaten sterk werk aangedrongen. De klagten, tegen den aanwaas der Roomschgezinden, door twee Predikanten en twee Ouderlingen, voor Burgemeesteren gebragt zijnde, vertoonden hunne Ed. Gr. Achtb. dezelve aan den Raad; doch deeze verstond mede de zaaken te laaten, zo als ze waren, en oordeelde, dat bij de voorige Plakaaten genoegzaame order tegen de Papisten was gesteld; dat het op de handhaaving van die alleen aankwam; en dat men zorgde, dat de van buiten inkomende Geestelijken uit alle bewind geweerd werden: door welk besluit dan ook de Roomschgezinden de redelijke vrijheid van hunne Godsdienstoeffening behielden, hoe sterk ook, door anderen, in de jaaren 1653, 1654 en 1655, tegen hun gearbeid werd.
Hoe voorzigtig zig de Kerklijken deezer Stad, en die van de Sijnode meenden gedraagen te hebben, met aan de Staaten van Holland, en ook aan de Magistraat deezer Stad, hunnen ijver en waakzaamheid, jaaren agter een, eerst tegen de Remonstranten, en naderhand tegen de Roomschgezinden, te kennen te geeven, konden zij naauwlijks den Brand van Onheil, die alom, door de geschillen tusschen de Voetiaanen en Coccejaanen, ten dake uitsloeg, blusschen; en indien niet de Wethouders van bijzondere Steden waren tusschen beide gekomen, zouden dezelve, mooglijk, onder hun eene grooter scheuring veroorzaakt hebben, dan die van de jaaren 1618 en 1619. De beweegingen, die hier door, in ’t Jaar 1661, ontstonden, en waaraan deeze Stad mede het haare moest toebrengen, om de rust in Medenblik te bewaaren, met Stads Soldaaten derwaarts te zenden, zullen op ’t Art. van die Stad voegzaamer verhaald worden. Hoe wijslijk de Regeering dezelve, binnen deeze Stad, in ’t jaar 1677, wist te bepaalen, is reeds, daar wij van de Regeering spraken, gemeld. Even wijslijk was door dezelven, in 1670, de nodige voorzorg tegen JEAN DE LABBADIE en de zijnen gebruikt.
De Lutheraanen, onder welke, sedert eenige jaaren, hevige twisten ontstaan waren, over het regt van verkiezing van Ouderlingen en Diakenen, over het bestier der Kerkelijke goederen, en naderhand over eenige punten der Leere, deeden onze Stadgenooten van nieuws zien, dat Kerkelijke twisten, veeltijds, spoedig een aanvang, doch zelden een gemaklijk en goed einde neemen. Deeze ten minsten zouden tot daadelijkheden zijn uitgeloopen, indien niet Burgemeesteren, met hun gezag, tusschen beiden gekomen waren, en bevolen hadden, dat de Resolutien van den 23sten Januarij 1683 en den 10den September 1635, na eenige gemaakte veranderingen in 1693, zouden agtervolgd worden; waarin de aanzienlijksten onder hen, als gehoorzaame onderzaaten, genoegen namen, en de onwilligen, door eene beloofde premie van 300 guldens, voor den aanbrenger van de minste zamenrotting, werden afgeschrikt en tot bedaaren gebragt.
’t Voorgevallene in de zaak van den beroemden B. BEKKER, welk zijnen aanvang nam, over ’s mans boek de Betoverde Waereld genaamd, en eindigde met zijne afzetting van den dienst, (zie BEKKER) bevestigt het zo even gezegde; zonder dat wij ons breeder behoeven uittelaaten over W. DEURHOF, C. BOUMAN, P. BAKKER en anderen.
Op den 24sten December van ’t jaar 1706, verkreegen de Diakenen der Luthersche Gemeente alhier vrijheid van ’s Lands Staaten, om de nalatenschap der Ouderen van Kinderen, die in hun Weeshuis moesten worden opgevoed, tot zig te mogen neemen; als ook om de vrugten der hoofdsommen, die hun, geduurende die opvoeding, aanstierven, zig toe te eigenen, en tevens voor Erfgenaamen erkend te worden van die geenen, welke onder hun bestier waren opgevoed, en geen afkoop gedaan hadden. De Waalsche Gemeente, in ’t volgende jaar, weder een onderstand van 9000 guldens verzoekende, boven de 40,000, die hun voorheen waren toegestaan, werden daartoe de penningen gevonden uit den verhoogden huur van de banken in de Vleeshallen, en verder uit eene belasting van 500 guldens, door ieder Koffijschenker, bij den aanvang van zijne kostwinning, te betaalen.
Wat aangaat den Tegenwoordigen Staat der Kerke, de Gereformeerden hebben een aantal van 29 uitmuntende Leeraaren; het getal der Ledemaaten wordt begroot op tusschen de 60 en 70 duizend; dat der Lutherschen op ruim 30 duizend, welke in twee Kerken, door 6 Leeraars, onderweezen worden. De Mennoniten of Doopsgezinden worden, in hunne onderscheidene vergaderingen, bediend door 11 Leeraars; wordende die Gemeenten tezamen geschat, naar gissing, op 1600. De Doopsgezinden, welke hunne vergadering houden in de Kerken bij het Lam en den Toren, hebben hun bijzonder Kweekschool, in ’t welk de studeerende Jeugd, door ééner Hoogleeraar, in de Wijsbegeerte en Godgeleerdheid onderweezen word. Bij de Remonstranten zijn twee Professooren en drie Predikanten: het getal der Leden is, zints eenigen tijd, merkelijk verminderd, en word op omtrent 400 geschat. De Kollegianten, welke hier, op gezette tijden, bijeenkomsten plagten te houden, komen nu niet meer te zamen, ter oeffeninge van hunnen Godsdienst, uit hoofde van het zo zeer verminderd getal der voorstanders van die Gezinte. De Kwaakers neemen meer af dan toe.
Daarentegen groeit de zamenkomst der Hernhutters, van tijd tot tijd, aan. Bekend is ’t, dat de Roomschgezinden een groot deel der Amsteldamsche Burgerij uitmaaken. Ten aanzien van de Klassis van Amsteldam, welke alhier gehouden word, den eersten maandag van ieder maand, daar onder behooren, Naarden, Weesp, Muijden, Oude en Nieuwe Loosdrecht, Diemen, Ouderkerk, 's Graveland, Huissen, Slooten, Sloterdijk, Amstelveen, Muiderberg, Hilversum, Blaricum met Laren en Waverveen.
Thans gaan wij over tot de WAERELDLIJKE GESCHIEDENISSEN. Onder de Vorsteiijke Persoonen, die wij gezegd hebben, deeze Stad met hunne tegenwoordigheid vereerd te hebben, noemden wij, op het jaar 1296, JAN VAN AVENNES. De gelegenheid, die zig hier toe opdeed, was het beleg, door Bisschop WILLEM DEN II voor ’t Slot van Muiden gedagen; om deezen van daar te drijven, diende zijne komst, hoewel te spade, dewijl de Bisschop zig van het Slot reeds meester gemaakt had. Bij het onderzoek van de oudheid deezer Stad hebben wij ook gezegd, dat men op deezen tijd, en bij dit geval, allereerst van dezelve, als van een Stad, gewag gemaakt vindt. Reeds is door ons melding gemaakt van de beroerten, geduurende de Hoeksche en Kabeljaausche twisten, in deeze Stad ontdaan; hier moet nog gezegd worden, dat toen Graaf WILLEM DE VI, na den dood van zijnen Vader ALBERT, de Ilegeering in handen had gekreegen, de Hoekschen, die hij altoos onder bedwang gehouden had, in ’t Jaar 1345, het hoofd weder begonnen op te beuren: ’t welk oorzaak was, dat de Kabeljaauwschen, in verscheidene Steden, merkelijke beroerten veroorzaakten, waar van deeze Stad mede niet vrij bleef. Zekere Priester, WILLEM BRUININXZOON, verloor daar bij ’t leeven; de Schout JAN NOTTARD, en twee of drie voornaame burgers, die Kabbeljaauwschgezind waren, werden, op ’s Graven last, in de gevangenis onthoofd, en dus hunne naastbestaanden thuis gezonden.
Op ’t jaar 1408 vindt men gemeld, dat die van Amsteldam, ter weeringe van de Zeeroverijen, een verbond met de Steden Hamburg, Lubek en Kampen slooten, welk men ’t Hanzeeverbond noemde. Van hier werden twee wel uitgeruste Schepen in Zee gezonden, ieder, behalven het bootsvolk, met 136 Soldaaten bemand. Eenige jaaren Iaater meenden die van Utrecht in staat te zijn, deeze Stad te overrompelen; doch ten koste van 250 Amsteldamsche burgers, werden zij, in ’t jaar 1420, met geen minder verlies, afgeweezen. In 1426 ondersteunden zij Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN, in ’t ontzet van Hoorn, op bevel van Gravin JACOBA, belegerd was. In ’t volgende jaar voegden zij hunne schepen bij de vloot der Kabeljaauwschen; waarop de zwaare scheepstrijd voor Wieringen volgde, wordende de Hoekschen niet alleen geslagen, maar hun Admiraal BREDERODE gevangen, en wel 80 van hun, zonder genade, onthoofd.
De magt, die men, in ’t jaar 1438, tegen de Oosterlingen, moest te werk stellen, werd door die van Amsteldam merkelijk vermeerderd; bestaande de vloot, welke van hier in zee liep, in 20 Schepen, en dus meer dan alle de andere. Als iet bijzonders vindt men, in ’s Lands Kronijken, aangetekend, den ongemeen laagen prijs der Eetwaaren, en ten aanzien van deeze Stad daarbij gemeld, dat, in ’t jaar 1467, KAREL, Zoon van Hertog FILIPS, alhier op ’t Stadhuis vergast zijnde, ’er niet meer dan 3 stuivers verteerd waren. Doch, bij de buitengewoone bede, door KAREL DEN STOUTEN, bij zijne huldiging, in ’t volgende jaar, gedaan, moest ’er meer geteld worden, en deeze Stad, voor haar aandeel, betaalen 2875 schilden, ieder van 15 stuivers. Hoe zeer deeze Vorst alom de penningen, tot het voldoen zijner gemaakte oorlogskosten, bijeenraapte, en zelfs de Geestelijkheid niet verschoonde, weigerden, echter, die van Amsteldam, hem, in ’t jaar 1474, eene opgaave hunner bezittingen te doen.
De twisten, die, sedert eenigen tijd, hadden plaats gehad, tusschen Vrouw MARIA VAN BOURGONDIEN en den Bisschop van Utrecht, zocht men, in ’t jaar 1483, alhier, in ’t Reguliers Klooster, te beslissen. Eenige jaaren Iaater, te weeten in 1492, stond de Regeering de Sloten van Abcoude en Vreland weder aan Bisschop DAVID VAN BOURGONDIEN af: en in 1494 werd de Zoon van MAXIMILIAAN, FILIPS genaamd, alhier plegtig gehuldigd.
De Processien der Roomschgezinden, eenig verschil veroorzaakt hebbende, werd daar op, in ’t jaar 1498, eene nieuwe Ordonnantie gemaakt.
De Gelderschen, die, gelijk wij reeds elders in dit Artikel gezegd hebben, deeze Stad veel nadeel toebragten, werden, in ’t Jaar 1501, bij Marken, door behulp van onze Stadgenooten, onder bevel van den Admiraal PIETER VAN LEEUWARDEN, geslagen.
Keizer KAREL DE VIJFDE, die Amsteldam in haare voorregten merkelijk benadeeld had, bood, in ’t jaar 1524, de Regeering de hand, in ’t verschil met den Bisschop van Utrecht, wegens de geheime Huwelijken.
Sedert het jaar 1527, waren eenige Hollandsche Steden bij ’t Hof in verdenking geraakt van Lutheranij of Ketterij; onder deeze bevond zig ook Amsteldam. De bescherming van Stads voorregten maakte de Regeering nog meer verdagt. Hier beweerde men, dat geen Ingezeten, buiten Holland, in rechten mogt betrokken worden: ten Hove dreef men even sterk, dat alle de Nederlanden maar ééne Provintie waren, en dat men dus de beschuldigden van Ketterij in Braband en Vlaanderen konde dagvaarden.
Onder de Afdeeling van den Koophandel zagen wij, hoe van hier, reeds in 1341, een aanzienlijke Handel op de Oostzee gedreeven werd. Om deezen, die nu merklijk vermeerderd was, te bewaaren, bewilligde men alhier, in ’t jaar 1533, voor Stads aandeel, in de bede van 50,000 ponden, tot uitrusting van Schepen tegen die van Lubek, schoon de Afgevaardigden op den Dagvaart toonden, dat deeze krijg Amsteldam reeds meer dan 20,000 guldens gekost had.
JAN HUBERTSZOON, die, in t jaar 1534, ’t Schoutsampt bekleedde, werd, in dien tijd, aan ’t Hof van Lutheranij beschuldigd, en op dien grond van beschuldiging, uit de Provintien van Holland, Zeeland enz. gebannen. Op ’t Artikel HERDOOPERS zal in dit werk getoond worden, welke beroerten deeze onzinnige menschen alomme veroorzaakten. Vijf van hun maakten alhier, op den 22sten Maart van dat jaar, geen kleine beweeging, loopende naakt, met bloots zwaarden jn de hand, door de Stad; doch zij ontvongen wel haast loon naar werken. En geen minder vreeze veroorzaakte, eenige dagen daarna, het gerugt, dat deeze lieden eenen aanslag op de Stad in den zin hadden; doch de waakzaamheid der goede burgerij belette hun dit voomeemen ten uitvoer te brengen. Smartelijk was ’t onder dit alles, dat op den 10den Maij van ’t volgende jaar, de Burgemeester KOLIJN, in een dier oproeren, het leven moest derven. Van hun aanslag en ondemeeming, naaktloopen en straffen, zal op het gezegde Art. een omslandig verhaal gedaan, en zaaken worden bijgebragt, die tot nog onbekend zijn.
Keizer KAREL, zig in het jaar 1540 in de Nederlanden bevindende, deed eene bede van 100,000 guldens, voor den tijd van zes jaaren. De Advocaat VAN DER GOES antwoordde, uit naam der Staaten, dat zij het verzoek gehoord hadden, en van zijne Majesteit tijd en plaats verzogten, om daar op te konnen antwoorden. KAREL verkoos voor de plaats Amsteldam, en voor den tijd, den 12den van de maand Augustus. Het is mij onbekend, om welke reden de Staaten den Vorst bewoogen, Haarlem in plaats van deeze Stad te kiezen; dit is zeker, dat men hem diets maakte, dat de lugt en ’t water alhier nadeelig voor zijne gezondheid waren. In de Bede, echter, schoon ze jaarlijks 20,000 guldens, boven gewoonte, beliep, werd spoedig bewilligd. Amsteldam, welk hier aan veel toegebragt had, genoot daar voor ontslag van de Dordsche Tollen, ten aanzien van eenige goederen. Boven deeze Bede, werd het Verlofgeld, dat sedert het jaar 1531 was afgeschaft, in ’t volgende jaar weder op de baan gebragt; bijzonder bepaalde zig de eisch tot het uitgaande koorn.
De Staaten deeden alle poogingen, om het nadeel, welk hier door de Koophandel leed, aantetoonen; dan al wat men verkrijgen kon, was eenige verandering in de eerst gedaane vordering. De invoering van het heffen deezer gelden ging niet zonder moeite hier ter Stede toe. Een der Ontvangers, met zijne bedienden, een burger, des avonds, meenende te lichten en te vervoeren, ontstond daar door eene geweldige beroerte. De gemeente riep, dat hier door de voorregten geschonden werden, en wilde den ontvanger te lijf: had hem de Regeering, des nagts, niet laaten ontkomen, zou hij het gevaar niet gemakkelijk ontweeken zijn. Hier op werd, door de Afgevaardigden van ’t Hof, onderzoek gedaan, die duidelijk het ongenoegen der Landvoogdesse betoonden,en zeiden,dat men ’s Keizers Ontvanger ter stad uitgejaagd had; niet dan met oneindige moeite lieten zij zich bevredigen. Het bleef hier nog niet bij. De nadeelen, die de Gelderschen de landen reeds hadden toegebragt, hadden nog geen einde; en om hun te keer te gaan, was ’er geld noodig: dus eischte de Landvoogdesse, na dat MAARTEN VAN ROSSEM Amersfoort ingenomen, gebrandschat en geplonderd had, voor den tijd van 3 maanden, 30,000 guldens ter maand, waar van ’er 25000 in de maand werden toegestaan, schoon het zeer veel in had, dezelve bij een te krijgen; waar bij kwam, dat ’er nog eene nieuwe leening gevraagd werd, om de agterstallen van ’t Krijgsvolk te voldoen.
De Regeering van deeze Stad wist derzelver onvermogen zeer schoonschijnend voortestellen, ja zelfs grooter dan het indedaad was; toonende reeds 3000 guldens meer dan andere steden geleend te hebben; zij voegde daar bij, dat in dezelve neering noch welvaart was, en dus van deeze nieuwe leening van 1000 guldens behoorde verschoond te blijven. Bij alle deeze geldvorderingen kwam nog de duurte en schaarsheid van graanen, welke zodanig toenam, dat men, in ’t jaar 1546, ten Hove in beraad bragt, den uitvoer daar van te verbieden. De Landvoogdes zond haare Gemagtigden, om binnen deeze stad den voorraad daar van op te neemen. Naderhand leide men den Burgemeester HENDRIK DIRKSZOON te laste, dat hij de Koorenkopers geraden had, twee lasten voor één optegeeven, waar door de uitvoer vrij bleef. Volgens de aantekeningen van den Heer HOOFT, in zijn tweede boek, bl. 61. ontstond ’er, in ’t jaar 1553, eene nieuwe beschuldiging ten laste van gemelden Burgemeester, hier in bestaande, dat hij van den omslag des loden pennings van de waarde der Huizen en Erven binnen deeze Stad, welke beliep 13000 en eenige honderden guldens, 40000 guldens zoude verzwegen hebben.
In ’t jaar 1557 beraamden 's Lands Staaten, met die van Amsteldam, om ter noodzaaklijke beveiliging van de Zeevaart, alhier en in de waterlieden, zes Oorlogschepen, ieder bemand met omtrent 500 koppen, te doen uitrusten, en geduurende drie maanden in dienst te houden; waar toe, volgens Resolutie van de Staaten van den 30sten Maij 1557, uit ‘s Lands kasse zouden betaald worden 19000 guldens.
Zo even hebben wij gezien, door wat middel de uitvoer van graanen overhinderd bleef. Maar in ’t jaar 1565, maakte de aanhoudende schaarsheid dit verbod noodzaaklijk. Daags vóór de afkondiging hadden eenigen van de Wet, voor zig en veelen van hunne vrienden, nog een menigte naar buiten weten te krijgen, ja zelfs ’s nagts daar toe den Boom doen openen. De afkondiging geschied zijnde, daalde de markt wel 80 ten 100; het geen door de Koorenkopers, die dit niet voorzien hadden, aan de baatzugt van sommige Regenten werd toegeschreeven, en niet weinig onrust veroorzaakte. Hier bij ontdekte zig een vuur, dat lang onder de assche gesmeuld had, bestaande in ’t verschil over ’t betimmeren der Lastaadje, dat reeds in vroegere tijden verboden, doch naderhand onder bepaaling was toegestaan. De Wethouderschap begeerde de vernietiging der gebouwen, volgens de vroegere Keuren; waar tegen zig de eigenaars verzetteden.
Beide partijen bragten hunne klagten aan de Landvoogdesse: doch voor het Hof bleef de zaak onafgedaan. Maar de komst van LUMEIJ, in ’t jaar 1572, verbaasde de Regeering dermaate, dat zij, in allen spoed, de gezegde Lastaadje deed af branden. Bij deeze twee ontrustende zaaken, tusschen Regeering en Burgers, voegde zig de partij schapvan WILLEM BARSEDIUS, en die van gemelden Burgemeester HENDRIK DIRKSZOON, de eerste van welke den naam kreegen van Schoutisten, en de anderen dien van Mr. Hendrik Dirkisten; zie Art. BARDESIUS. Hier bij kwamen nog de Onroomschen. ’t Gevolg hier van was, dat de Regeering ten Hove beklaagd werd over baatzugt, en dat men verzogt, verandering en bezaaiing van maagschap onder de Wethouders. Van ’t eerste werd de Regeering vrij gekend; en op ’t laatste, door een nieuwe Keur, voorziening gedaan: waar door de rust, voor eenigen tijd, hersteld werd.
Met den aanvang van dit jaar ontstond weder een nieuwe beroerte. Tegen het voorheen gemaakte accoort, hadden de Wethouders afzonderlijk met de Gouvernante gehandeld, zonder de Gereformeerden te kennen, strijdig met het besluit, dat zij te zamen de gemaakte overeenkomst, door Prins WILLEM DEN I, ten Hove zouden zoeken te doen bevestigd worden: eene handelwijze, die niet kon nalaaten, nieuwen agterdogt te veroorzaaken; welke nog meer versterkt werd door het berigt, dat de Heer VAN BREDERODE aan eenigen zijner vertrouwde vrienden gaf, hier in bestaande, dat de Vroedschap beslooten had tot het ligten van 500 Soldaaten, (zie verder JOOST BUIK) en den Graaf VAN MEGEN daar mede in de Stad te doen komen. Al het geen hier op volgde, en hoe beide partijen zig wapenden, zal breedvoerig op de Artikelen PAAUW (Adriaan) en BREDERODE verhaald moeten worden; en op het laatstgenoemde zal men zien, hoe hij, door DIRK VOLKERTSZ. COORNHERT in de Stad werdgebragt, benevens zijn bedrijf, en ontmoeting met den Secretaris DE LA TORRE; als ook om welke redenen ORANJE afkeurde, hem tot Overste van de Stad aan te stellen, waar toe de Onroomschen zeer genegen scheenen; en ook, hoe na zijn vertrek zijn volk, geleid door de Edele BATENBURGERS, door de Onroomschen werden buiten gehouden. Op het eerstgemelde Art. zal men, uit ’s mans eigen verhaal, best konnen hooren de klagten over eenigen, die zig in deeze omstandigheden, niet tegengaande hunnen plegtigen eed, zeer ontrouw gedragen hadden, vooral in het opbrengen der benodigde penningen; wordende, in de daar toe vervaardigde kist, niet meer gevonden dan 700 Guldens, daar ’er 11000 hadden behooren te zijn.
Onder deeze omstandigheden van zaaken, nam het vlugten daaglijks meer en meer toe, vooral na dat de Bezetting vau NOIRKARMES in de stad gekomen was; wordende het getal van hun, die de wijk naar elders namen, veeltijds nog verminderd door gebrek aan Schepen om hen te vervoeren. Elders hebben wij gezegd, dat hoe zeer de Regeering deezer stad den Koning van Spanje getrouw bleef, zijden eisch van ALBA, tot den tienden penning, niet kon ontwijken, en dus, in ‘t jaar 1569, genoodzaakt was, doch niet dan bij overstemming, daar in te bewilligen. Behalven andere strafheid, die haar hier over wedervoer, was die geen van de minste, waar bij zij genoodzaakt werd, de Stads voorregten in geschrift aan den Hertog te zenden.
Met het jaar 1572, zogt de Graaf VAN DER MARK het beleg van deeze Stad te onderneemen, doch werd, door BOSSU, die ’er tijdig vier Vaandelen had weten binnen te brengen, genoodzaakt, op den 20sten Augustus, dezelve weder te verlaaten; ’t geen hij, volgens BOR, VI Boek, bl. 312, aan de slapheid der Staaten toeschreef, die, zeide hij, hem niet naar behooren van geschut voorzien hadden. Dit beleg, zo als wij gezegd hebben, had tot het afbranden der Lastaadje gelegenheid gegeeven. Gemelde BOR verhaalt ook, hoe de Regeering, terwijl FREDRIK zig hier bevond, grooten vlijt aanwendde, om die van Haarlem de zijde des Konings te doen kiezen, en met gemelden Veldheer in onderhandeling te treeden; als mede hoe veel zij toebracht, om hem in het daarop volgende beleg de hand te bieden. Ook vindt men, dat in dit jaar, op den 4den September, nog een Vrouwsperzoon, om den Godsdienst, en kort daarna eenige boeken, verbrand werden.
In ’t volgende jaar, werd, zo hier als te Middelburg, het bedrieglijke Pardon van den Hertog VAN ALBA afgekondigd; en dit niet alleen, maar de Regeering voegde liaare brieven bij die van ALBA, en zond ze aan de andere Steden rond, om zig met hem te verzoenen. De Staaten, van hunnen kant, trachtten, door geweld, zig van Amsteldam te verzekeren, of ten minsten de Stad te benaauwen. Hier toe diende, in dit jaar, de onderneeming van SONOIJ, met het inneemen van den Diemerdijk, dien hij, van den 11den tot den 16den van de maand Junij, inhield. Van stads wegen werd de Overtoom afgebrooken, en eenige schepen, tot onderstand der Spanjaarden, op ’t Haarlemmermeer gezonden; ook bezetten de Amsteldammers, in ’t volgende jaar, met 4 schepen, de Koggermeer. Vrugteloos was, echter, hunne onderneeming, met 40 schepen, tegen die van Waterland; hun oogmerk was, de beesten uit de weiden van Monnikendam te haalen. Kort na hunne berooide terugkomst, werd de Heer VAN HIERGES, op de plegtigste wijze, met Fakkels en Toortzen ingehaald.
De Staaten van Holland, hun oogmerk niet konnende bereiken, omtrent eene stad, van die magt als Amsteldam, namen andere middelen ter hand. Op den 28sten van de maand November des jaars 1576, verklaarden zij, dat zij de goederen der Amsteldammers in ’t openbaar zouden doen aanslaan en verkopen, indien de stad zig niet vóór den 20sten December met den Prins en de Staaten vereende. Ook werd, op dien zelfden tijd, volgens BOR, bl. 200, het verbod van eenigen handel met dezelve afgekondigd. Voorzeker zoude het beleg te water, in ’t volgende jaar, ondernomen zijn, zo niet Prins WILLEM hadde aangetoond, dat dit strijdig was met de Gendsche Bevrediging. De wijze raad van dien Vader des Vaderlands was ook van die uitwerking, dat, volgens de Resolutie van de Staaten van Holland, van den 4den Januarij 1577, het beslag op gemelde goederen werd opgeheven. Maar ondraaglijk was het voor de Staaten, dat die van Amsteldam niet aflieten van met DON JAN te handelen; en op diens klagten geen acht geevende, deeden zij op nieuws allen toevoer belemmeren. Op de Artikelen van HELLING en RUIKHAVER zullen wij deszelft vrugteloozen aanslag en dood zien. Onder de afdeeling van de Regeering is reeds gezegd, hoe zij zig eindelijk genoopt vond, om de Satisfacie, op den 8sten Februarij van ’t jaar 1578, aanteneemen.
De Regeering, die, zo als wij zagen, sedert den 28sten Maij, van de Gereformeerde zijde was aangesteld, schroomde niet, in ’t jaar 1581, van de gemelde Satisfactie aftegaan, en zig nader met Staaten te verbinden; het geen zeer nadeelig voor die van den Roomschen Godsdienst was, wordende op dien tijd het eerste Plakaat tegen hun afgekondigd.
Zo getrouw een voorstander der Vrijheid Prins WILLEM DE I altoos geweest was, en zo veilig men zig op hem had konnen verlaaten, zo gevaarlijk was de Graaf VAN LEICESTER, die, door de bewaarders onzer Vrijheid, altoos met Argus oogen moest worden nagespoord. Onder alle de raadslagen, die men met hem, in ’t jaar 1586, gehouden had, waren niet van de minste, die hunne betrekking op de Geldmiddelen hadden: sommigen beloofden veel, en meer dan zij met mooglijkheid in staat waren te geeven; doch Amsteldam betoonde zig gewillig in ’t dragen der lasten, maar verklaarde tevens, voor de schulden van anderen, noch voor lasten, waar toe het niet bewilligd had, aanspraaklijk te willen zijn. Sterk ijverden, in den beginne van ’t ontstaan verschil, over het verbod van den uitvoer der Eetbaare waaren, die van Utrecht tegen Amsteldam. De Staaten van Holland hadden denzelven vrij gelaaten; dus lag ’er binnen deeze stad eene menigte Vaartuigen, die, op hunne terug reize, Graanen uit de Oost Zee moeiten brengen.
Hierop kwam het verbod van den uitvoer, door Graaf MAURITS, en den regeerende Raad; ’t welk den handel niet weinig stremde. En het is niet zonder grond, als men zegt, dat die van Utrecht hier zeer sterk voor ijverden, om LEICESTER te behaagen, indien zij door hem ’er niet toe aangedreven waren. Men zie BOR, XX Boek, bl. 76. De eerste onderneeming van LEICESTER was, het opregten eener Munte binnen deeze stad, waar over hij ’t bewind gaf aan eenen HANS DE VLAMING, die ’er binnen kort dubbele Rozenobels sloeg, met het wapen van Engeland, welke wel 40 stuivers boven de waarde werden uitgegeeven. Doch het regt der Munte, waar op die van Dordrecht eene wettige aanspraak hadden, en ’er zig dus ook tegen verzetteden, deed dit werk bijna zo spoedig eindigen als het begonnen was. Zie van MEETEREN, XIV Boek, fol. 249.
Hoe min vertrouwen men hier op hem stelde, bleek aan de Lijfwacht, die men hem, onder bevel van den Hopman JAN KORNELISZOON HOOFT, toevoegde; en, schoon hij op het Stadhuis prachtig onthaald werd, had men, echter, niet nagelaten, daar bij de vereischte voorzorg te gebruiken, schoon naderhand bleek, dat men zig, door vreeze, al te zeer had doen inneemen. Op den 3den van de maand October, des jaars 1587, kwam LEICESTER weder in de stad, doch vertrok den volgenden dag naar Utrecht, dewijl hij zag, dat zijne heillooze oogmerken, om de Regeering te veranderen, en sommigen, waar onder ook de Oud-Burgemeester KORNELIS PIETERSZOON HOOFT was, eenen schandelijken dood aan te doen, verijdeld waren, door het mannelijke gedrag van veelen, waaronder inzonderheid de Burgemeelter KORNELIS BOOM had uitgemunt.
In de ongemeene duurte van Graanen, welke, in ’s Lands Gedenkboeken, op ’t jaar 1595 staat aangetekend, was de schaarsheid binnen deeze stad zo groot, dat Burgermeesteren, bij Eede, zig aan elkander verbonden, de waare gesteldheid daar van geheim te houden; en volgens BOR, werd ’er aan niemant kennis van gegeeven, dan aan ’s Lands Advocaat OLDENBARNEVELD. Hoe drukkende deeze last ook ware, zond men, echter, in dit jaar, van hier drie Schepen, onder het bevel van CORNELIS HOUTMAN, JAN JACOB SCHELLINGER en REINIER VAN HEL, naar de Oost-Indien, welke in ’t jaar 1597 te rug kwamen, medebrengende eene laading, ter waarde van 377823 guldens, 18 stuivers en 2 penningen; ’t welk van die gunstige uitwerking was, dat, in ’t jaar 1602, het Octroij voor de Maatschappij bevestigd werd. Ook werd, door de Staaten van Holland, het Tugthuis deezer Stad bevoorregt, om alleen vóór Zuid- en Noord-Holland liet Brasilisch hout temogen raspen. Twee jaaren laater werd alhier, in de Oude Kerk, voor den Heer J. VAN HEEMSKERK, eene Graftombe opgeregt. Van meerder belang was het gebeurde in ’t jaar 1608, waarin, op aandrijving van Mr.
LEONARD VOOGD en ROMBOUT HOGERBEETS, als Raaden in den Hoogen Raad, en NICOLAAS CROMHOOT, Raad in den Hove van Holland, Amsteldam, als de laatste der Hollandsche Steden, werd overgehaald, om haare stem te geeven, tot het sluiten van ’t Bestand of de Treves met Spanje. Men zie hier op de Resolutien van Holland van den 12den en 20sten December van dat jaar. De Stads Pensionaris ALBERT DE VEER, in ’t jaar 1611, Raadheer van ‘t Hof geworden zijnde, volgde in deszelfs plaats de Heer ADRIAAN PAAUW REINIERZS. En toen de Schout WILLEM VAN DER DOES, in ’t jaar 1621, zig van zijn ampt ontdaan had, werd het zelve, van dien tijd tot aan Februarij des volgenden jaars, bekleed door den toenmaligen President Burgemeester F. VAN VRIJ.
Onder een menigte vreemdelingen, op ’t einde van ’t jaar 1629, herwaarts gelokt, om de schatten te bezigtigen, die met de Zilvervloot, door den Admiraal PIETER PIETERSZ. HEIN, veroverd waren, bevond zig ook de doorgaans ongelukkige Koning van Boheemen, en zijn Zoon FREDRIK HENDRIK. Deezen, nevens andere Heeren, trof het ongeval van in de Holle Sloot, met de Veerschuit,overzeild te worden, waar bij deszelfs gemelde Zoon en zeven anderen het leeven lieten, en de Koning en eenige anderen ter naauwer nood gered werden.
In ’t jaar 1636, plaatste zig, eenige avonden na den anderen, een Vogel, dien men Aalscholfer noemt, op het kruis van de Oude Kerks toren, waar van ’t gemeen elkander wonderlijke grollen vertelde. Een zelfde verschijnsel zag men in den zomer van ’t jaar 1774; toen insgelijks beduidde die Vogel pest en dergelijke onheilen; nadat hij lang genoeg zijn verblijf daar gehouden, en men overleid had om hem van daar te ligten, kwam hij niet weder; en hier mede namen de redeneeringen een einde.
In ’t jaar 1639 kwam binnen deeze stad eene bezending van de Algemeene Staaten, om de Regeering tot de oogmerken van de Generaliteit over te haalen; zie ’t Art. HOLLAND. In 1664 werd het Octroij van de Oostindische Maatschappij vernieuwd. Op ’t zo even gemelde Art. HOLLAND zal men zien, welk nadeel die Provintie, in ’t jaar 1648, ter zee leed, en bijzonder deeze Stad, door een verbod van den invoer van vreemde stoffen uit Frankrijk; waar van de oorzaaken te vinden zijn bij AITZEMA, III Deel, bl. 124, schoon men, in ’t gemelde jaar, en wel op den 25sten Julij, hier algemeene vreugde betoonde, over ’t sluiten van den Munsterschen Vrede.
De bezending aan de Steden, waar van wij op ’t Art. AARTSBERGEN omstandig gesproken hebbpn, nam ook haaren weg naar deeze stad; doch, door twee Afgevaardigden uit de Wethouderschap, werd, te Groningen, Prins WILLEM DE II verzocht, de stad te verschoonen; welk verzoek naderhand te Edam herhaald werd. Nogthans kwam Zijne Hoogheid; doch Burgemeesteren weigerden den Raad te doen bij een komen. Drie dagen daarna bragt de Prins zijne Klagten in de Vergadering van Holland tegen de Regeering van Amsteldam, waarop dezelve zig naar genoegen der Staaten verdedigde. Op ’t Art. AARSENS is ook reeds omstandig verhaald, de aanslag van den Prins op deeze stad gedaan; tot meerder opheldering daar van, is van zeer veel nut, de kaart van 't Beleg, op dien tijd in ’t licht gebragt.
Hier moet gezegd worden, dat de kosten, daar door aan de stad veroorzaakt, welke beliepen eene somme van vierenvijftig duizend, vijfenveertig guldens en tien stuivers, in ’t volgende jaar, volgens Resolutie der Staaten van Holland, aan haar voldaan werden, wijl men begreep, dat zulks ten dienste van ’t land geschied was. Zie AITZEMA, III Deel, bl. 325.
In ’t jaar 1651 ontstond alhier, zo wel als in meer andere steden, een hevig oproer en gemor, onder ’s Lands Matroozen, die volle betaaling eischten, of anders weigerden te dienen. Het straffen van eenigen verwekte, zo ’t scheen, een schrik onder de aanschouwers, dien men voor een nieuw oproer aanzag: sommige Soldaaten gaven vuur; waar door eenigen gedood, anderen gekwetst of vertrapt werden. De Kapitein COMMELIN, dien men zeide, bevel tot schieten gegeeven te hebben, week ter stad uit, werd vervolgens ingedaagd, en naderhand onbekwaam verklaard en gebannen.
Op den 27sten Maij 1654, werd alhier de Vrede met CROMWEL afgekondigd, en de dag met alle tekenen, van vreugde doorgebracht. Om het gemeen te behaagen, deed men de Trompetters het bekende Airtje Wilhelmus van Nassouwe blaazen, en werden de Predikanten met een geschenk Wijns begiftigd. Zorgvuldig.hield men voor ’t gemeen verborgen, dat de Vrede zijn beslag eerst gekreegen had, na de overlevering van de Acte van Seclusie (of uitsluiting van den Prinse VAN ORANJE,) bekend bij den naam van ’t Eeuwig Edict; welke naderhand zo veel ongerustheid, bijzonder hier ter Stede, baarde; ontstaande alhier een los gerugt, dat Graaf WILLEM VAN NASSAU, met eenige duizenden Man, van Groningen kwam, om de Stad te overrompelen. Hoe veel toestel hier gemaakt werd, om hem wel te ontfangen, het bleef alleen bij de vreeze en ’t losse gerugt.
Als een der bijzonderhieden kan worden aangemerkt, dat in het Jaar 1658, na dat de vierde en laatste vergrooting was aangevangen, men hier de eerste Paardemarkt hield; wordende aan hem, welke de grootste Koppel ter Markt bragt,een Zilveren Roskam, ter waarde van 72 Gulden, en een paar Zilveren Spooren, ter waarde van 48 Guldens, tot een vereering gegeeven.
Twee berugte Waaghalzen, die zig DEODATI en SEUTONIJ noemden, maakten zig, in ’t jaar 1661, befaamd, door, op de onbeschaamdste wijze, van de Heeren TRIP, SCHOLTEN en BOEKAART Geld te eisschen; doende dien eissen verzeld gaan met vervaarlijke bedreigingen.
Groot nadeel leed, in ’t Jaar 1666, de Koophandel, door de Engelschen, welke niet alleen twee Oorlogschepen in het Vlie verbrandden, maar ook de Koopvaardijschepen vernielden, het Eiland Ter Schelling in brand staken, en andere onheilen aanrigtten.
De Staaten van Holland, die, sedert eenigen tijd, geraadpleegd hadden, op de versterking van Naarden, weigerden, in ’t jaar 1668, die te onderneemen, naar 't voorstel van Amsteldam; de Regeering, in de wijze, welke door de gemelde Staaten was voorgesteld, niet konnende stemmen, bleef de versterking achterwegen. De verdeeling, die alhier, in ’t Jaar 1652, an het Poorterregt gemaakt was, bestaande in ’t groot al klein Burgerregt, werd in dat Jaar weder vernietigd.
Nadat de Bewindhebbers der W. I. Compagnie hunne vergaderingen tot hier toe gehouden hadden, eerst in het N. Z. Heeren Logement, naderhand op ’t Rapenburg, vonden Hunne Ed. Ao. 1674, goed, met de vernieuwing van gemelde Compagnie, hunne vergaderplaats te verleggen, en wel in een gedeelte van de Voetboogs Doelen, daar de zelve nog gehouden wordt. De Provintie Gelderland, omtrent deezen tijd, aan zijne Hoogheid WILLEM DEN DERDEN, de Hooge Regeering of Souveraniteit hebbende aangeboden, werd, om wettige redenen, in het volgende jaar, door de Regeering deezer Stad, de aanvaarding daarvan afgeraaden.
JAN ROTHÉ, die, zo door zijne zeldzaame denkbeelden, als geschrifen, (waarvan wij, op een bijzonder Artikel, spreeken zullen) zig zeer berugt gemaakt had, werd alhier, in het Jaar 1676, in hegtenis genomen; en, op den 5den Februarij van ’t volgende jaar, volgens Sententie van de Raaden ter Admiraliteit, op het Prinsen Hof, na gedaane Consessie, alhier onthoofd, Kapitein BONT. Hij trad op het Schavot in een Japonschen Rok, met een Rouwmantel daarover; het gedrang en de nieuwsgierigheid des Volks kostten aan eenige aanschouwers het leeven. Zie Holl. Merk. van 1677. Eenigen tijd daarna, en wel op den 18den Maart, werd de vermaarde Admiraal DE RUITER in de Nieuwe Kerk begraaven. Dergelijke plechtige Lijkstaatie zag men mede op den 24sten October 1679 in de Oude Kerk, aan het Lijk van den Veldmarschaik P.WURTS; voorheen, op den 18den Februarij van dat jaar, was de Prins der Dichteren, de groote VONDEL, in de Nieuwe Kerk ter aarde gedraagen door een gezelschap van Dichteren. Ter zijner eere is, voor eenige jaaren, een Gedenkteken opgericht, zijnde eene aloude Urna, ingelijfd in eene der pilaaren, op welke het Kerkgebouw rust, en praalende met ’s Mans naam, in goude letteren, VONDEL.
De Graaf van SERDAN of ST. PAUL, nadat hij alhier eenige jaaren vertoefd, en ook zijn Burgerregt verkreegen had, werd in het Jaar 1681, aan ’t Fransche Hof van eenige misdaaden beschuldigd. Op bevel des Konines, werd, in de Maand December, een Luitenant met negen Dragonders, uit Iperen, gezonden om hem te ligten; doch hun toeleg te vroeg ontdekt zijnde, werden zij te Rotterdam gevat, en terslond naar den Haag gezonden. De Ambassadeur D’AVAUX arbeidde sterk om hun ontslag, doch de Staaten gingen voort, met hun vonnis te doen opmaaken, waarbij de Luitenant werd veroordeeld om onthoofd, en de Dragonders om tien jaaren alhier in ’t Rasphuis gevangen gehouden te worden. Toen tot de uitvoering van het vonnis alles in gereedheid was, kreegen de gevangenen, uit naam der Hooge Overheid, Pardon. Hunne Hoog Mog. hadden hier mede aan het regt voldaan, en den Koning gunst genoeg beweezen, in dien buitenspoorigen stap.
Zie Holl. Merkurius van 1691, bl. 249-251.
Een gedeelte van de Kolonie van Surinamen werd, in 1682, door die van Zeeland, aan Amsteldam afgedaan, schoon de verkoop eerst in ’t volgende jaar geslooten werd. In de maand November 1636, ontdektte men hier, dat uit de Wisselbank deezer Stad, van tijd tot tijd, wel 43770 Guldens gestoolen waren. Schoon WAGENAAR van gedachten is, dat eenigen, die zig daar aan hadden schuldig gemaakt, hunne verdiende straffen ontvangen hebben, is ’er ons, echter, nergens eenig bewijs van voorgekomen.
De 21 April 1689 was hier geschikt ter vieringe van ’t Kroningsfeest van hunne Majesteiten WILLEM en MARIA, het geen ook met luister geschiedde; doch deeze vreugde veranderde in treurigheid, door het nadeel, welk de daarop volgende Oorlog veroorzaakte. Nog grooter werd de bekommering, toen ’er een gerugt ontstond, dat in Frankrijk eenigen waren opgemaakt, om alhier brand te stigten: ter ontdekking daar van werden groote Premien uitgeloofd. De nood, die, door den Oorlog, van tijd tot tijd, toenam, deed de Regeering deezer Stad, in het jaar 1691, het besluit neemen om openbaare Bedestonden te doen houden, en den Hemel te smeeken om zegen over de Wapenen van den Staat. Onder deeze drukkende omstandigheden, geschiedde in deeze Stad, op den 29sten Maij van dat jaar, de Uitvaart van den Luitenant Admiraal CORNELIS TROMP, wordende het Lijk, met de gewoone staatie, langs de Heeren- en Keizergragten gedraagen tot aan den Amstel, en van daar met een Jagt naar Delft gevoerd.
De aangenaame Vrede, in ’t Jaar 1697, te Nijmegen geslooten zijnde, vierde men denzelven alhier plegtig, den 6den November van dat jaar.
Nadat Engeland, na den dood van Koning WILLEM DE DERDEN, onder de Regeering van Koninginne ANNA gekomen was, vonden de Staaten der Vereenigde Nederlanden raadzaam, alle de gemaakte verbonden met dat Rijk te vernieuwen, ’t Hof van Frankrijk, ’t welk, bij de minste Staatsverandering, altoos zijne voordeelen zocht te vermeerderen, sliep toen ook niet, maar poogde den Staat tot afzonderlijke handelingen te beweegen. Niet onkundig van den invloed, welken deeze Stad op de Regeering des Lands heeft, verzuimde het tevens niet, zo wel deeze als andere aanzienlijke Steden in deszelfs belang over te haalen. Doch alle poogingen waren vrugteloos: zelfs zorgde men hier, dat de gerugten, die reeds naar Engeland waren overgewaaid, in tijds gesmoord werden. Men zeide toen zelfs, dat de Hertog VAN MARLBOROUGH hier door de Stad te gemaklijker tot bewilliging in den Staat van Oorlog, voor ’t aanslaande Jaar, deed stemmen. Ook vindt men aangetekend, dat, in dit zelfde Jaar, een Spotter met den rouw, dien men hier over gemelden Koning droeg, zijne spotternij met den dood moest boeten.
De zo evengemelde Hertog VAN MARLBOROUGH had, met den Veldslag bij Hochsted, in 1704, niet alleen zijnen roem grootelijks zien vermeerderen, maar was tevens daar door zo diep in de gunst van ’t Gemeen ingedrongen, dat men hier ter Stede beweerde, dat zijn gezag onbepaalder moest gesteld worden; zelfs waren ’er, die hunne klagten, over de Gedeputeerden te velde, onder ’t oog der Regeering durfden brengen; doch, om de rust in de Stad te bewaaren, werden zij met zagtheid afgeweezen.
Volgens gerugten, die, in ’t jaar 1708, rondliepen, zou, omtrent dien tijd, de Graaf VAN FORBIN aan zijn Hof den voorslag gedaan hebben, om zig bij verrassing van deeze Stad meester te maaken, en stad en schepen in kooien te leggen. Doch ’er werd ook bijgevoegd, dat deeze schenddaad aldaar met verachting van de hand geweezen was. In ’t jaar 1714 betoonden Amstels Burgervaders hunne zorge, zo in ’t bewaaren der Amsteldamsche Veenen, als in de herstelling van den Dijk beoosten Muiden, en de verbetering van de gronden in het Diemermeer. Onder deeze getrouwe bezorgers bevond zig, in dien tijd, de Heer en Mr. JOAN CORVER, welke, twee jaaren laater, den ouderdom van 88 jaaren bereikte. Als eene bijzonderheid tekenen wij hier aan, dat zijn Ed. in ’t jaar 1656 Raad was geworden in de Vroedschap, en in 1681 Burgemeester; welk aanzienlijk ampt zijn Wel Ed. Groot Achtb. in 1716 voor de negentiende maal bekleedde.
Op den 26hen Januarij gaf die Achtbaare grijzaart, ter gedachtenisse daar van, een prachtigen Maaltijd, aan alle de Leden van den Raad, op het N. Z. Heeren Logement, en schonk aan zijne aanzienlijke gasten gouden en zilveren Medailjen, die in specie en prent nog genoeg bekend zijn.
Op den 4den Augustus 1717 werd hier het verdrag, door den Czaar van Moscovien, geduurende zijn verblijf in deeze Landen, met de Hoven van Frankrijk en Berlijn geslooten, getekend. Van het gebeurde, in ’t berugte jaar van 1720, is reeds melding gemaakt op ’t Art. ACTIE en ACTIEHANDEL.
De vrede tusschen Rusland en Zweden, in 1721 geslooten zijnde, deelde men hier in de vreugde daar over, ter gelegenheid dat de Heer C. BRANDS een prachtig vuurwerk deed afsteeken. Het geen de Regeering verrigete in dit jaar, kan men zien op WILLEM DE IV, Prins van Oranje.
’t Geen, in ’t jaar 1729, ten aanzien der Oostindische Maatschappije is voorgevallen, en verrigt werd door eenen JOSUA VAN ASPEREN; alsmede de verschillen, welke, in 1730 plaats hadden, over ’t aanstellen van eenen Pausselijken Vicaris, zal gevoegelijkst verhaald worden onder \ Art. HOLLAND. Hier ter plaatze moeten wij alleen aanmerken, dat het maaken en verspreiden van schotschriften, daar toe betrekkelijk, hier verboden werd op eene boete van 500 Guldens.
Het voorgevallene in deeze Stad, in den tusschentijd van 1730 tot 1757, is reeds elders, onder de voorige afdeeling, gemeld. Dus zoude de draad der Geschiedenissen van deeze groore waereldstad hierkonnen worden afgebroken, ware het niet dat de Engelschen, door hunne aangemaatigde Heerschappij ter Zee, ons stoffe verschaft hadden, om dezelve te vervolgen. Ieder Nederlander weet, hoe die gewaande Heerschappij ons meer dan eens, in moeilijkheden heeft Ingewikkeld; en ook, hoe die Natie altoos heeft getracht, de Republiek aan haare verschillen met andere Mogenheden deel te doen neeinen. Maar onze wijze en voorzichtige Landsvaderen, meer dan eens ondervonden hebbende, dat dit doorgaans met de grootste nadeelen voor de Republiek verzeld ging, scheenen van gevoelen te zijn, dat eene bepaalde onzijdigheid, in den Oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, ter Zee en te Land, tusschen de Koningen van Pruissen en Engeland ter eener zijde, en de Koningin van Hongarijen, geallieerd met Frankrijk en andere Vorsten, aan de andere zijde, van het grootste belang voor het welvaaren hunner Onderdaanen zijn zoude.
Om deeze Onzijdigheid te handhaaven, voorzag men ligt, een Meesterstuk van Staatkunde te zullen weezen; het welk echter, gelukkig, volbracht is geworden. Engelands belang vorderde noodzaaklijk onze hulp, en kon zulk eene Onzijdigheid niet gedoogen. Frankrijk, daarentegen, kon niets voordeeliger begeeren, dewijl onze Kooplieden daarbij in staat bleeven, het zelve te voorzien van dat geen, het welk het, zo tot aanbouw van Schepen als anderzins, niet ontbeeren kon. Voor de Nederlandsche Scheepvaart was dit een der voordeeligste takken om winst te doen. Doch het was verre van daar, dat Engeland dit met goede oogen konde aanzien. De zaaken, die wij nu onlangs hebben zien gebeuren, gebeurden toen ook, schoon niet met dat gevolg voor hun. Het was hun toen, even zo min als nu, genoeg, weerlooze schepen op te brengen, te plonderen, verbeurd te verklaaren; maar zij waagden het. ook, der Staaten Vlag te schenden. Twee Engelsche Oorlogschepen ontmoetten, in ’t jaar 1758, op de hoogte van Toulon, den Wel Ed.
Gestr. Heer HARINXA, met deszelfs bijhebbende Convooij. Na de gewoone groete met het geschut van wederzijden, en vriendelijke ontvangst van de Engelschen aan boord van ’s Lands Oorlogschip, gaven de Engelschen te kennen, dat zij onderrigt waren, dat onder de lading van ’t Convoij veele Contrabande goederen waren, en dat hun last in hield, daarnaar onderzoek te doen.
Daar tegen werd, door den Heer HARINXMA, geprotegeerd en gezegd, dat 'er nooit een Hollandsch Oorlogschip gebruikt was, om het vervoeren van verboodene goederen te begunstigen, en dat hij ook niet zoude dulden, dat een der Schepen, onder zijn Convoij behorende, gevisiteert werd. Wij behoeven niet te zeggen, dat die ronde Hollandsche taal den Engelsman weinig smaakte. Het dreigement, hem zulks betaald te zullen zetten, was het eerste antwoord. HARINXMA, hier door weinig verschrikt, antwoordde: Gij, Heeren, zijt met uwe schepen twee tegen één, en zult dus uw oogmerk konnen bereiken, om mijn schip in den grond te schieten; maar ik zweere u, dat een van beiden mij in dat geval zal gezelschap houden en het zelfde lot ondergaan. Ten bewijze dat zijne daaden met zijne woorden overeenstemden, gaf hij, in hunne tegenwoordigheid, bevel, alles tot het gevegt gereed te maaken; waar mede hij de Engelschen naar hun boord te rug deed gaan. Op dit Hollandsch Compliment scheenen zij weinig lust te hebben, hunne orders na te komen: ten minsten lieten zij den Zeeheld ongemoeid zijne reis vervorderen, wagtende liever anderen af, die minder magt of lust hadden om hun weerstand te bieden.
Nogthans lieten zij niet af, door hunne gewoone Roverijen en Kaperijen, de zee zodanig te ontrusten, dat de Kooplieden der voornaamste Steden van ons Vaderland genoodzaakt werden, met nadruk hunne klagten aan den Souverain te brengen. Die van deeze Stad volgden die van Dordrecht, met twee bijzondere Requesten, Het eerste kwam, van die geenen, die bij den Scheepvaart in 't algemeen geinteresseerd waren; het tweede, van de zulken, die een bijzonder belang in den Handel op de Westindien hadden. Door die van Rotterdam, Noord-Holland en Friesland werden zij daar in gevolgd. Vervolgens vervoegden zig de Amsteldamsche Kooplieden, met een Request, aan de Ed. Gr. Mog. Heeren Staat en van Holland en West-Friesland, waar in zij, in de volgende bewoordigingen, Hun Ed.
Gr. Mog. verzochten, om derzelver medewerking tot het neemen van eene krachtdadige Resolutie, en hunne klagten dus uitdrukten.
,, Aan hunne Ed. Gr. Mog. de Heeren Staaten van Holland en West Friesland.
Geeven onderdaniglijk te kennen de ondergeschreeve Kooplieden en Geintresseerdens in den Handel en de Zeevaard deeze Landen woonende binnen de stad Amsteldam.
Dat de Supplianten, uit hoofde van de steeds toeneemende geweldenarijen, Roverijen en Depredatien, door de Engelsche Navigaaten, Kaperen of Commissie-vaarders gepleegd, tegen de Schepen en Goederen der Ingezetenen van den Staat, maar, boven al tegen die op de Westindien, waarbij de supplianten, zoo Considerabel zijn geintresseerd, zig genoodzaakt hebben gevonden hun recours te neemen tot de Hoog Mog. Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, om ten dien einde aan hunne Hoog Mog. te presenteeren, zodanig Request, als zij supplianten de vrijheid neemen, copielijk hier nevens te voegen, om ’er zig kortheidsbalven respectueuslijk toe te kunnen gedragen. In vertrouwen dat uwe Ed. Gr. Mog. daar uit nader zullen gelieven te remarqueeren, tot welke extremieteiten het thans, aan de Groot-Brittannische zijde, ongeacht de respective Traktaten van Vrede en Marine met den Staat is gebracht, ook hoe onmooglijk de zaaken buiten eene totale ruine der Vaart en Commercie van deeze Provintie in ’t gemeen, en van de supplianten in ’t bijzonder, op den tegenwoordige voet kunnen blijven; dat de supplianten, als Onderdaanen van uwe Ed. Gr.
Mog. (wier Illustre vergadering reeds in dit stuk zo waakzaam is geweest, onder anderen bij zekeren Resolutie van den 11den Maart 1757, waardig om tot een gedenkteeken van vaderlijke goedheid en Protectie in deeze en toekomende eeuwen, te verstrekken) (1) geoordeeld hebben zulk eene wettige Overigheid direct te moeten in den arm neemen, en hunne welgegronde redenen van klagten, onder het oog te brengen, uit overtuiginge, dat het support Uwer Ed. Gr. Mog. niet minder nodig, dan van eene krachtdadige uitwerkinge zal wezen voor de reusfité van den bovengemelde Requeste.
(1) Behelzende eene vaststelling der uitgaande en inkoomende Convoijen voor den jaaren 1757 en 1758: als met half April naar Engeland en de Fransche Havens; tegen half Maij naar Lisbon en Kadix, de Middellandsche Zee, langs de Spaansche en Fransche kust tot Livorno, Napels, ja zelfs tot de golf van Venetien, en te rug; tegen half Junij naar de Engelsche en Fransche Havens, en van daar te rug; direft naar Smirna, mede nemende de Schapen naar Lisbon, Kadix, enz. en van daar te rug; tegen half Julij naar de Engelsche en Fransche Havens, en van daar te rug; tegen half Augustus naar Lisbon, Kadix, Mallega, en vervolgens, na primo October, van Mallega naar Kadix en Lisbon; tegen half Augustus naar de Engelsche en Fransche Havens, en van daar te rug; en dus vervolgens geduurende de maanden, September, October, November, December, Januarij en Februarij, volgens nader bepaaling der zeildagen.
,, Om welke redenen zij supplianten zig keeren,tot uwe Ed. Gr.Mog. met de uiterste eerbied, verzoekende ten dien einde uwe Ed. Gr. Mog. het ter Generaliteit, daar heenen gelieven te dirigeeren, dat hunne Hoog Mog. op der Supplianten Request, moge neemen eene zo spoedige, ernstige en peremtoire Resolutie, als aan de ongemeene importantie der geremonstrecrde zaken, en aan de intentie van het geene ter dier materie is verzogt, bevonden zal worden, meest te konnen beantwoorden, ‘t welk doende, enz”.
Daarenboven vervoegden eenige gedeputeerden van de Kooplieden zig bij wijlen Haare Koninklijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante, zo om aan dezelve hunne klagten onder het oog te brengen, als om derzelver hooge medewerking te verzoeken: ten einde dat tegen de roverijen der Engelschen zodanige maatregelen mogten worden beraamd, als zouden nodig zijn, om den Koophandel en Scheepvaart tegen die nadeelige handelwijze te beveiligen.
Terwijl de Kooplieden der voornaamste handeldrijvende Steden waren bezig geweest, met het doen vervaardigen der opgemelde Requesten, was, op den 7den der Maand Maij 1758, ter Vergaderinge der Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en West-Friesland, door de Gouvernante, eene Aanspraak gedaan, tot vermeerdering van de troupen van den Staat, ter gelegenheid van de nadering van het Fransche Leger, tot op de grenzen van den Staat. Het oogmerk der Vorstinne kan en zal zekerlijk van dat uitzigt geweest zijn, dat dezelve de voorgemelde vermeerdering volstrekt noodzaaklijk oordeelde. Maar wij hebben gezegd, dat de Staaten beslooten hadden, eene volstrekte Onzijdigheid in acht te neemen; en tevens dat het als een meesterstuk van Staatkunde wierd beschouwd, het zelve uittevoeren. Des men zig niet moet verwonderen, als men verscheiden Leden van Staat zag aarzelen om in de verzogte vermeerdering van Troupen te stemmen.
Het ADVIS, door de Regeering van Amsteldam, hierop ter Staatsvergadering van Holland, op den 27sten Julij, ingeleverd, was van deezen inhoud:
„ De Heeren Gedeputeerden der Stad Amsteldam, hebben, op speciale last en ordre van de Heeren, hunne Principalen, over het subject van de twee ter Generaliteit overgenomen Resolutien van de Provintien Vriesland en Stad en Lande, rakende het doen van eene Augmentatie van de Militie van den Staet; het reduceren van twee Man per Compagnie, door de Heeren Staten van Zeeland; en het brengen van de Troepen; in dienst en soldije van den Staet, in Duitschland zijnde, op den nationalen voet en binnen het gebied van den Staet; als mede op de Aenspraek en Nadere Aenspraek van hare Koninklijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante, op den 7 den en 23den der afgeloopen maend Junij, in de Vergadering van hunne Ed. Groot Mog. gedaen, tot Aenprijzinge, van de Noodzakelijkheid, om de op den 9den Julij 1755, door hare Koninklijke Hoogheid en den Raed van State, voorgeslagen Augmentatie van de Troepen van den Staet met dertienduizend vierhonderdvijftig Hoofden, en duizend tweeënnegentig Paerden, ten spoedigsten tot conclusie te brengen, voor derzelver Advies uitgebragt:
„ Dat het werk van de Augmentatie nu, sedert diie jaren, te meermalen heeft uitgelevert het object van de sferieuse Deliberatien Van hunne Ed. Gr. Mog.; doch dat de middelen, die tot aenprijzinge en betoog van de Noodzakelijkheid van dezelze, van tijd tot tijd, zijn geëmploieerd, zeer veel van den anderen hebben gediffereert.
„ Dat, in den eersten aenvang, wanneer de ontstane Differenten, tusschen de Hoven van Versailles en Groot-Brittannien, over de uitgestrektheid van derzelver wederzijdsche Bezittingen in Amerika, tot die hoogte waren gerezen, dat men gegronde redenen had om te denken dat de gemelde ontstane Differenten zich tot dat Waerelddeel niet zouden blijven bepalen, maer, naer alle uiterlijke apparentien, eerlang tot Europa stonden te worden overgebragt, tot een motief heeft gestrekt een Vreeze, dat de Kroon van Vrankrijk, tegens de groote overmagt van Groot-Brittannien, zoo in Amerika als ter Zee, niet bestand zijnde, tot bekominge van een honorabelen Vrede, een diversie zouden trachten te maken en het theater des Oorlogs in de Nederlanden overbrengen.
„ Dat tot dat motief aenleiding heeft gegeven de sekrete communicatie, die door den Heere Grave van Holdernes, Sekretaris van Staet van zijne Majedeit, den Koning van Groot-Brittannien, op ordre van hoogstgemelde zijne Majesteit, in het begin van de maend Maij van den jare 1755, aen hare Koninklijke Hoogheid is gegeven, en vervolgens door hoogstdezelve ter kennisse van den Staet is gebragt, dat, namelijk de Marquis de Mirepoix, ter dier tijd Ambassadeur van zijne Allerchristelijke Majesteit te Londen, in zijne conversatien met de Heeren Ministers van Groot-Brittannien, zeer duidelijk zoude hebben geinsinueert, dat, indien de Brouillerien in Amerika verderen voortgang mogen hebben, het Hof van Vrankrijk het Traclaet van Aken zoude houden voor verbroken, het theater van den Oorlog in de Nederlanden zoude overbrengen, en zijn verhael zoude weten te vinden op de Geallieerden van Groot-Brittannien: doch dat, daer jegens in overweginge genomen zijnde, dat de Staet met beide de diffentierende Mogendheden was geallieerd, dat de Differenten over de Amerikaensche Possessien de Republiek in het geheel niet raekten, dat dezelve door geene Traktaten was verbonden om daerin deel te moeten nemen, en vervolgens zich aen eene onverschoonelijke imprudentie zoude schuldig maken, als zij een pas deed, waer uit men met reden een partijkiezing zoude kunnen infereren, en zich daer door in deszelfs bekrompen toestand van Finantie, met een open Barriere, kwam bloot te stellen aan de sacheuse en ruïneuse gevolgen, die een diergelijke opvatting waerschijnlijk zoude moeten naer zich sIepen, en dat eindelijk de Staet geheel onkundig was, bij wat gelegenheid en in welke termen de voorschreve Insinuatien (welke executie even zoo min met de trouwe der Traktaten, als met het Recht der Volkeren, te compasseren zoude zijn geweest) zouden zijn geschied, in of en hoe verre de gemelde Hertog van Mirepoix daer toe door zijn Hof zoude mogen zijn gelast, in die critieke omstandigheden, geoordeeld is dat de Staet, welke, aen den eenen kant, zonder zich aen onvoorzichtigheid schuldig te maken, op de bekomen communicatie van de voorschrevene insinuatien en dreigementen niet wel konde blijven stilzitten, en aen den anderen kant zich door te precipitante Resolutien in gevaer zoude kunnen brengen, van in een ruïneusen Oorlog over Differenten, waer in de Republiek niet was geconcerneerd, te worden geënveloppeerd, geen omzigtiger conduites konde houden, dan zich nopens de ware intentie van het Hof van Vrankrijk nader te doen informeren, en de deliberatien over een te arresteren Augmentatie van Troepen te surcheren, tot dat men in slaet zoude zijn gesteld, om met meer zekerheid te kunnen overleggen, welke middelen, als de convenabelste voor het nut en welzijn van de Republiek, behoorden te worden aengemerkt.
„ Dat de voorschreve voorzichtige handelwijze tot haer gevolg gehad hebbende dat de Republiek zich naderhand, door het vaststellen van de Neutraliteit, zoo wel voor de Oostenrijksche Nederlanden, als voor het eigen Territoir van den Staet, uit het voorschreve embarras heeft gered, en dat daer mede al de Vreeze voor eene invasie van den kant van Vrankrijk completelijk is verdwenen tot een tweede motief, om de voorschreve Augmentatie aen te prijzen, is geëmploieerd de Nabijheid van magtige Legers, de vreeze voor Insultes van, en Retraites op het Territoir van den Staet, en de onmagt van de Republiek, om het zelve met de geringe Forces, die dezelve op de been heeft, te kunnen weeren, en zich bij de aangenomen Neutraliteit naer behooren te kunnen maintineren.
„ Dat tot dit laatste motief de eerste aenleiding is gegeven door de Provintie Gelderland, wanneer dezelve, in de maend Januarij van het gepasseerde jaer 1757, bij het inbrengen van haer Consent in de alstoen voorgeslagen Extraordinaris Equipage van veertien Schepen van Oorlog, ofschoon, volgens bekomen informatien, de Leden van die Provintie het met den anderen over het werk van de Augmentatie gantsch niet eens waren, met alle empressement ter Generaliteit heeft doen insteren en aenhouden, dat de Heeren Staten van de respective Provintien, in de hachchelijke omstandigheden, waer in de Republiek zich bevond, met haer zouden gelieven te concurreren in zoodanige Vermeerdering van de Landmagt, als tot voorkominge van alle onheilen noodig en dienstig zoude worden bevonden; doch dat, in de deliberatien, daer over in Holland gehouden, bij verscheide Leden geoordeeld zijnde dat de Republiek, welke geen part of deel in de ontstane Differenten tusschen de oorlogende Mogendheden had genomen, of aen dezelven eenige aenleiding tot het opvatten van een misnoegen tegen Staet had gegeven, geen reden had om voor een attacque van deszelfs Territoir bedugt te zijn, maer zich op de trouw der Traktaten moest verlaten; dat de bekrompen toestand van de Finantie die conduites voldrekt noodzakelijk maekte, en niet permitteerde, buiten het geval van de uiterde noodzakelijkheid, op vermeerdering van Depenses te denken; dat het ook geenszins te presumeren was, dat de respective oorlogende Mogendheden, welken ieder de handen vrij vol hadden, zich meer Vijanden zouden zoeken op den hals te halen; en dat, eindelijk, zoo men reden had om voor een vijandelijken Aenval bedugt te zijn, een Augmentatie van dertienduizend vierhonderdvijftig Man veel te gering zoude zijn; en, zoo het alleen te doen was om Avanies en Insultes van Marodeurs en stroopende Partijen af te weeren, de voet, waer op de Troepen van den Staet zijh, daer toe genoegzaem voldoende was, al het zelve van die uitwerking is geweest, dat het point van de Augmentatie is gehouden buiten conclusie, en dat de deliberatien daer over zijn gefurcheerd gebleven, tot dat de Provintie Overijssel, op den i4den April dezes jaers, en de Provintie Gelderland op den 8sten Maij, daer aen volgenden, ter Generaliteit hebben ingebragt derzelver nadere instantien tot het doen van de voorschreve Augmentatie, en daer bij speciael hebben geurgeert dat, inmiddels, ten altereerden die voorziening zoude mogen worden gedaen, dat de Troepen, in dienst en soldije van de Republiek; in Duitschland zijnde, op den nationalen voet gebragt, en binnen de Frauderen van den Staet getrokken mogen worden, om tot afweeringe van stroopende Partijen van den Bodem van de Republiek, en de bevrijdinge voor insultes en plunderingen te worden geëmploieerd.
„ Dat de voorsz. Resolutien van Gelderland en Overijssel, welken door den Heere Raedpensionaris, op den 9den Maij van dit jaer, in Holland zijn gecommuniceerd, en altoos door alle de Leden, uitgezonden alleen de Heeren van de Ridderschap en de Gedeputeerden der Stad Alkmaer, zijn overgenomen, om daerop te verstaen de intentie van de Heeren, hunne Principalen, dus wederom geworden zijnde het onderwerp vau de nadere serieuse deliberatien van de respective Leden, bij de Heeren, hunne Principalen, is geoordeeld dat ’er geen de minste redenen waren, om, ten aenzien van het point van de Augmentatie, van de vorige gedagten af te gaen, en dat voor de Vermeerdering en het Opontbod der Troepen, actueel in dienst en soldije van den Staet in Duitschland zijnde, al mede geene valabele redenen waren militerende; doch dat men echter dat laetste point, als niet zullende zijn van zoo een groot bezwaer voor de Finantie, ingevalle de verdere Leden van Holland, of immers het meerder gedeelte van dezelven, zich daer voor genegen zouden mogen toonen, uit eene pure condescendance voor de instantien van de gemelde Provintien, en om de zaken met alle mogelijke harmonie te behandelen, zouden kunnen faciliteren; doch dan tevens, bij dat in te brengen Consent, ter Generaliteit, met alle nadruk zoude behooren te urgeren op de spoedige voorzetting en afdoening van de deliberatien over de pointen van Menage, en op een dadelijk redres van de privatie Reduductie van twee Man per Compagnie, welke de Provintie Zeeland, buiten kennisse en toestemminge van de Bondgenooten, propria autoritate, heeft ondernomen, met eene bijgevoegde Verklaring, dat hunne Ed. Groot Mog. in de voorsz. Vermeerdering en het Opontbod der gemelde Duitsche Battaillons niet zouden kunnen bewilligen, voor en aleer de voorsz. desordre door de Provintie Zeeland zoude zijn geredresseerd, en dat de Provintie Holland, voor het overige, in die absolutie verwachting bleef, dat alle de Provintien zich zouden bevlijtigen, om derzelver respective kwotes in de meerdere kosten, die door de voorsz. Vermeerdering en Herwaertkomsie zouden worden veroorzaekt, promtelijk te furneren.
„ Dat, van den voorsz. last, door de Heeren dezer Stads Gedeputeerden der Dagvaert, in de laetstvoorgaende bijeenkomste van de Vergaderinge, het noodige gebruik zijnde gemaekt, men wel het genoegen heeft gehad van verscheide notabele Leden te vinden in die zelfde gedachten; doch dat men, met leedwezen, heeft gezien dat de dissentierende Leden dezelven niet alleen in getal hebben overtroffen, maer dat zelfs hare Koninklijke Hoogheid, bij de twee bovengementioneerde Aenspraken, de sentimenten van de dissentierende Leden heeft gelieven te appuieren en de spoedige conclusie van de voorgeslagen Augmentatie, met veel nadruk, te recommanderen.
„ Dat de Heeren, hunne Principalen, zich tot dus verre bezig gehouden hebbende, met aen de Leden open te leggen den waren toestand van de deliberatien, die over deze importante materie successivelijk zijn gehouden, en met een summier detail van de redenen, die, in dezelven, zoo voor als tegen de Augmentatie zijn geallegueerd, het niet noodig achtten, zich bij dit Advis over de ingekomen Resolutien van de Provintien Vriesland en Stad en Lande in ’t bijzonder uit te laten, om dat de eerstgemelde Provintie, wel verre van in de voorgeslagen Augmentatie consent te dragen, de deliberatien daer over, bij provisie, heeft uitgestelt; en de laetste wel op de conclusie van de Augmentatie heeft aengedrongen, doch geene redenen, tot stavinge van dat gevoelen, heeft bijgebragt, en mitsdien geoordeelt hebben, zich blootelijk tot een examen en discussie van de motiven, in de voorsz. Aenspraken van hare Koninklijke Hoogheid voorkomende, te moeten bepalen.
„ Dat, om dat onderzoek in ordre te behandelen, het nutteloos zoude zijn de Leden op te houden met te willen treden in eene scrupuleuse perquisitie, wat men, politice raisonnerende, tot de bezorginge van een volmaekte morele zekerheid voor de Republiek zoude kunnen requireren, om dat men begrijpt dat diergelijke discussien, als de redenen van Politie met die van Finantie niet gepaerd gaen, uitkomen op iedele speculatien, die van geen de minste vrugt kunnen zijn; en dat de Heeren, hunne Principalen, wel verre van daer in met hare Koninklijke Hoogheid te kunnen convenieren, dat, bij het ontstaen der Troubles tusschen de Hoven van Vrankrijk en Groot-Brittannien, het kragtdadigste middel om daer buiten te blijven, in eene Vermeerdering van ’s Lands Magt zoude zijn te vinden geweest, zij ter contrarie betuigen moeten vau begrip te zijn dat een Angmentatie in dien tijd, precise, zoude hebben moeten doen een contrarie elfect, nademael zo eene demarche, op de iterative instantien van Engeland, nergens anders toe konde strekken, als om de Kroon van Vrankrijk te doen vallen in een begrip, dat de Republiek, hoe zeer in de Amerikaensche Differentien in het geheel niet geconcerneerd zijnde, gezind was, als de Troubles tot Europa oversloegen, even als in vorige tijden, zich dezelven aen te trekken, en de natuurrijke gevolgen daer van zouden geweest zijn, dat men zich, door het doen van de voorsz. Augmentatie, zoude hebben op den hals gehaelt dat gevaer, dat men daer door poogde te eviteren, en waer uit de Republiek zelfs niet door middel van een veel grooter Augmentatie zoude hebben kunnen worden gered; en dat het, mitsdien, naest den zegen van God Almagtig, alleen aen de prudente conduites en maetregelen, welken de Republiek in die critieke omstandigheden gehouden en genomen heeft, te attribueren, dat de Staet niet alleen tot dus verre buiten den Oorlog is gebleven, maer zelfs naderhand, door middel van de vastgestelde Neutraliteit, tegens alle vreeze van den kant van Vrankrijk, behoorlijk is gesecureerd geworden.
„ Dat dit argument, op zich zelf genomen, naer de gedagten van de Heeren, hunne Principalen, de voorsz. Hoofdstelling van hare Koninklijke Hoogheid genoegzaem enerveert, en een dubbelde kragt ontvangt, als men het oog slaet op de situatie, waer in de Republiek zich met betrekkinge tot deszelfs geaccableerde Finantien bevind.
„ Dat, om niet te spreken van die Provintien, die nu reeds eenige jaren herwaerts, bij het inbrengen van hunne Consenten in de Staten van Oorlog, met veel nadruk geklaegt hebben dat zij niet langer in staet waren om de Lasten van de Unie, op dien voet, als dezelve nu actueel nog zijn, te kunnen helpen dragen; als mede,om geen melding te maken van dat de privative Reductie, welke de Provintie Zeeland, buiten weten van de Bondgenooten, eigener authoriteit, heeft ondernomen, alleen zijn source schijnt te hebben uit eene onmagt, om bij continuatie de last van het Bondgenootschap te helpen onderschragen, de Heeren, hunne Principalen, zich alleen tot de Provintie Holland, waar op de last van eene Augmentatie, zoo niet geheel, ten minsten voor het grootste gedeelte, zoude aenkomen, zullen bepalen, en dien aengaende aen de Leden onder het oog brengen, dat het een bekende zaek is, dat deze Provintie, niettegenstaende dezelve nog al meer ressources, dan de andere Provintien, heeft, en daer van albereids, tot verbeteringe van hare Finantie, in verscheide opzichten gebruik heeft gemaekt, en daerenboven nog, na een tienjarigen Vrede, blijft heffen, met uitzonderinge alleen van een tweehondertsten Penning op de Huizen geduurende de laetste vijf jaren, alle de extraordinaris Middelen, die in de voorgaande Troubles geheven zijn, nog jaerlijks blijft belast met een important Kort van omtrent vijf tonnen Gouds; dat dit Kort voornaemelijk mede zijn sources heeft uit de groote lasten van den Staet van Oorlog, in zoo verre, dat, bereids een geruimen tijd geleden, hoewel tot nog toe zonder vrugt, van dezer Stads wegen, in Holland iterative en ernstlige instantien zijn gedaen, om die last, onder anderen, door het brengen van de meest kostbare Troepen op een min kostbaren voet, en het afschaffen van den Hoogen Krijgsraed, te verminderen; dat, bij aldien de Augmentatie zoude mogen worden geconcludeerd, de lasten, uit den Staet van Oorlog profluerende, behalven de Aenritsgelden, die niet verre van een millioen bedragen, nog met negentien en een halve tonnen Gouds jaerlijks zouden worden vermeerderd; dat dit tot zijn noodzakelijk gevolg zoude moeten hebben, dat men de goede Ingezetenen, zoo men de Troepen niet zoude willen onbetaeld laten, en daer door alles in confusie brengen, boven de zware lasten, die dezelve nu reeds supporteren, met de introdudtie van nieuwe of verhooginge van de in train zijnde Middelen, zoude moeten bezwaren, en dat mitsdien alle de voorschreve consideratien, bij den anderen genomen, ten klaersten bewijzen dat in de situatie, daer de Republiek zich, met betrekkinge tot hare Finantie, in bevind, om geen Augmentatie, buiten het geval van de uiterste noodzakelijkheid, behoort te worden gedagt.
,, Dan, dat de Heeren, hunne Principalen, wel hebben in achting genomen, dat hier jegens, bij de voorschreve eerste aenspraek, is geallegueerd dat die lasten alleen zouden zijn voor een tijd, en dat de Onderdanen die blijmoedig zouden helpen dragen, als zij wisten dat dezelven alleen dienen zouden om de Republiek te beveiligen tegens alle overlast, en haer daer door te bewaeren bij hare Vrijheid en Godsdienst, onafhankelijk van het goeddunken van anderen, zoo als de eer van een vrijen Staet vordert, en dat de Heeren, hunne Principalen, zich daer in ten hoogsten verheugen, dat in de Vaderlandsche zugt en iever van ’s Lands getrouwe Ingezetenen nog zoo veele ressources te vinden zijn; doch dat zij tevens begrijpen, dat het de post en pligt van cordate Regenten is, om zorge te dragen dat diergelijke Plegtankers niet nutteloos worden verspild, maer gespaerd tot een tijd, dat de Republiek daar door eenig wezenlijk nut zoude kunnen consequeren, het welk, naer hunne gedagten, in het concluderen van de voorgeslagen Augmentatie, niet te vinden is: om dat men niet weet dat de Republiek, die geene passen gedaen heeft, die met de aangenomen Neutraliteit incompatibel zijn, aen een der in Oorlog zijnde Mogendheden eenige reden van een rechtmatig misnoegen zoude hebben gegeeven, en dus niet verwachten kan, dat de respective Oorlogende Mogendheden, die zich in de ontstane Troubles zoo verre ingewikkeld vinden, dat het niet te denken is, dat dezelven het zouden toeleggen om het getal harer Vijanden te vergrooten, en die tot dus verre getoont hebben met alle omzigtigheid het Territoir van den Staet te hebben willen menageren, een voornemen zouden hebben om de Republiek te attacqueren; dat daerbij nog komt, dat, zoo men reden had om te besluiten, dat ’er zoo een voornemen bij één der in Oorlog zijnde Mogendheden was, een Augmentatie van dertienduizend vierhonderdenvijftig Man veel te gering, en dus van geen de minste vrugt zoude zijn, om den Staet uit dat gevaer te redden; en dat daerentegen, zoo het alleen te doen is om Insultes en Avanies van Marodeurs en stroopende Partijen af te weeren, de Magt, welke de Republiek op de been heeft, daer toe overbodig sufficient is, nademael de Krijgsmagt van den Staet, zonder het Corps Artillerij en de Mineurs daer onder te begrijpen, in omtrent drieendertig duizend Combattanten bestaet (het welk, gecompareerd tegens de prima plana van vorige tijden, meer dan veertigduizend Man op het papier uitmaekt,) en het gansch niet moeielijk schijnt met zoo een aanzienlijke Magt, zoo door het formeren van Cordons, als het leggen van sterke Guarnizoenen in de meest geëxponeerde Plaetsen, het Territoir van den Staet van Insultes en Plunderingen te bevrijden; vooral, als men considereert dat de Barrieresteden, als voor het grootste gedeelte sedert de laetste Troubles nog gedemolieerd liggende, met geen vrugt kunnen worden bezet, en dat dus de voorschreve Krijgsmagt genoegzaam geheel tot dekking van de Frontieren kan worden geëmploieerd.
„ Dat eindelijk de vreeze, welke hare Koninklijke Hoogheid schijnt te hebben, dat een van de Oorlogende Partijen, het te kwaad krijgende, zijne veiligheid op het Territoir van den Staet, zoude kunnen zoeken, en dat door zoo een middel het theater des Oorlogs op den eigen grond van den Staet zoude kunnen worden gebragt, zekerlijk zijne opmerkidge verdient; doch dat het vooreerst niet zeer presumtief is, dat een succumberende Armee, die door eene victorieuse Armee vervolgd word, eene retraite zoude zoeken op een Territoir, daer dezelve, in plaetse van de behulpzame hand, natuurlijker wijze, resistentie zoude te wachten hebben, en zich daer door aen een nieuw gevaer bloot stellen; en dat, ten tweeden, een bloote vreeze of mogelijkheid, dat het een of ander kwaed zoude kunnen gebeuren, geen genoegzaem puissant motief uitlevert, om de Finantie door zoo eene notabele vermeerdering van lasten verder te abimeren, in een tijd, dat men tot die laegte gekomen is, dat men, om een fonds tot de protectie van de Commercie tegens de Algerijnen te vinden, zijn recours heeft moeten nemen tot de Kasse van het verhoogde Last- en Veilgeld, en dat men nog dagelijks moet aanzien, dat de Vlag van den Staet word geschonden, en de Commercie, die de bronader, van de welvaert en de zenuw van den Staet is, door eene Mogendheid, van welke men het zelve, uit hoofde van de bijzondere relatien met den Staet, niet te wachten scheen te hebben, tegens de klare letter van de Traktaten, op zeer verregaende wijzen mishandeld en geruineerd word, zonder dat men tot dus verre de nodige Geldmiddelen, tot protectie van dezelve, op eene andere wijze heeft kunnen vinden, als door het leggen van nieuwe Lasten op de Commercie, tot goedmakinge van de kosten, die tot het geven van eenige meerdere protectie gerequireerd worden.
,, Dat, de zaken in die termen staende, de Heeren, hunne Principalen, zich verbeelden, dat, hoe wenschelijk men het anderszins ook zoude mogen achten, dat de Republiek zich in staet bevond, om altoos een grooter Krijgsmagt, zoo te Land als te Water, te kunnen aanhouden, alle consideratien van dien aert, voor het tegenwoordige, om den geaccableerden toestand van de Finantie, moeten stilstaen; dat de Republiek, even als andere Mogendheden, die door magtige Naburen omringd zijn, zich op de trouw der Traktaten verlaten, alle gelegenheden, die aenleiding tot misnoegen geven kunnen, zoo veel mogelijk, eviteren, en de laetste ressources, die nog voor handen zijn, zorgvuldig sparen moet, om daer van, als ongelukkig de nood aen den man mogt komen, een nuttig en heilzaem gebruik te kunnen maken, of dat, bij faulte van dien, te wachten is, dat de Republiek zich, door het maken van nuttelooze depenses, zal brengen toe dien daer, dat ’er geene middelen van herstellinge overig zullen zijn, en dat zij, tot de complete uitwerkinge van hare volkomene ruine en ondergang, geen Vijand van buiten zoude noodig hebben, en de hooge Regeering daer door op zich zoude laden een rechtmatig verwijt van de goede Ingezetenen, dat dezelve de ware interessen van de Republiek niet naer behooren had gade geslagen en behartigt.
„ Dat de Heeren, hunne Principalen, geoordeelt hebben deeze Importante zaek zoo uitvoerig te moeten behandelen, om op eene doorstekende wijze te doen zien, dat het niet geschied uit een geest van tegenstrevinge, maer dat het zijn solide gronden, die hen noodzaaken, om bij de vorige begrippen te moeten persisteren, en in de voorgeslagen Augmentatie als nog te blijven difficulteren; en dat zij derhalven de Heeren, derzelver Gedeputeerden ter Dagvaert, hebben gelast om te instleren, dat dit hun Advies, tot derzelver decharge bij de Posteriteit, in de Notulen moge worden geinfereerd: en dat verder hare Koninklijke Hoogheid, op het vriendelijkste en serieuste, moge worden verzogt, om, volgens hoogdeszelfs gewoone iever en waekzaemhfeid, de noodige voorziening te doen, en ordres te stellen, dat zoodanige Militie, die in andere Plaetsen kan worden gemist, naer de meest geexponeerde Plaetsen op de Frontieren moge worden gezonden, om, zoo tot dekkinge als beveiliginge van het Territoir van den Staet te worden geëmploieerd,” Hier tegen stelden de Heeren van de Ridderschap, den 18den van de maand Augustus, een tegenbericht, in de vergadering hunner Ed. Gr.Mogenden.
Intusschen brachten de Heeren Bewindhebberen van de WestIndische Compagnie, ter Presidiaale Kamer van Amsteldam, bij eene Missive, mede hunne klagten ter tafel van hunne Hoog Mog., over de Roverijen der Engelsche Commissie-vaarders omtrent de Nederlandsche Schepen; en over de onwettige uitspraaken en Vonnissen, door de Rechters dier Natie geveld. De handelwijze dier Rechtbanken, hoe onwettig en onbestaanbaar, zocht de Engelsche Minister, Ridder YORKE, in eene ten dien einde belegde Conferentie, te rechtvaardigen, met te zeggen: „ dat zijn Koning, hoe geneegen, om met Hunne Hoog Mog. in de volmaaktste eensgezindheid te leeven, echter geresolveerd, was te beletten, dat de Commercie van en naar Fransch Amerika niet geschiedde door andere Mogendheden, onder het specieus protext van eene Neuteraliteit, en niet toe te laaten, dat eene Chicane over woorden uitgelegd worde, als een Permissie, om met zijne Vijanden een Commercie te drijven, hoe zeer dezelve niet opgeteld was, in de specifieke Classe van Artikelen van Contrabanden. Dat zoo lang de Handel en Commercie van de Onderdaanen van den Staat, zig geconfundeerd vond met een anderen, die den Koning voor ongeoorloofd aanzag, (niet dat zij het was) alledeeze tot hier toe gedaane representatien vrugteloos zoude zijn; en dat de Kroon geen kennis konde neemen van gevallen, die behooren tot het onderzoek van de ordinaire Rechtbank.
Om, echter, te toonen, dat de klagten der Kooplieden meerder grond hadden, dan het voorgemelde antwoord van den Ridder YORKE, werden, in de maand Augustus deezes jaars, aan H. H. Mog. en aan de Vrouwe Gouvernante ter hand gesteld, drieërleij Lijsten, voorzien met de nodige bewijzen, van Hollandsche Schepen, in deeze Stad behoorende, welke door de Engelschen genoomen, beroofd, geplonderd, opgebracht of onrechtmatig gecondemneerd waren.
Op de eerste van dezelve zijn gebracht EENENTWINTIG SCHEPEN, komende van Curagao en St. Eustatius, waar van het nadeel beliep de somma van drie Millioenen vijfmaal honderd zevenenvijftig duizend vijfhonderd guldens; de tweede een aantal van VIJFENDERTIG Hollandsche Schepen, gaande naar of komende uit de West-Indien, waar van de schade begroot werd op vijf Millioenen, een honderd en vierenveertig duizend guldens; de derde, of laatste, hield in eene verklaaring van HONDERD SCHEPEN, dienende tot een proeve van een ongelijk grooter getal, die door de Engelsche Kapers beroofd en mishandeld zijn: de schade, hier door veroorzaakt, was begroot op viermaal honderd negenendertig duizend een honderd een en negentig Guldens en zes stuivers. Doch hoe aanhoudende de klagten der Kooplieden aan H. H. M. ook waren, hoe ernstig de vertoogen van H. H.
M. aan het Ministeri van Engeland, het antwoord bleef als vooren, dat de Koning, zijn Meester, hesloten had te beletten, dat de Koophandel op Fransch Amerika niet geschede door andere Mogendheden, onder voorgeven van eene Neutratraliteit, enz. Op deeze gronden gingen de Engelschen voort, zonder eenig acht op de Tractaaten te slaan, met den Koophandel en Scheepvaart der Nederlanders te benadeelen, waar bij deeze Stad geen gering nadeel leed: zelf zo verre dat men den lust, tot voortzetting van Neeringe en Handwerken, merklijk zag verflaauwen, schoon bij veele welmeenenden het geroep, om redres en bescherming, langs hoe sterker werd; terwijl anderen allen hunnen vlijt inspanden, om de gemoederen, zo veel mooglijk, in een bedaarde kalmte te houden; zij namen op zig en beloofden ten derdemaale, en zo dikmaal het de nood vereischte, alles in ’t werk te stellen, wat ter bekoming van herstel zoude mooglijk zijn.
In deeze Stad, daar de meeste schade geleeden en door eene ontelbaare meenigte gevoeld werd, kwamen de voornaamste Kooplieden daaglijks bij een, en raadpleegden over het doen van nieuwe klagten, ende betooning van gegronde vreeze voor den geheelen ondergang van Neerlands waggelenden Koophandel, aan hunne Wel Ed. Gr. Achtb. en dezelve te smeeken om derzelver medewerking tot de zo nodige middelen van herstel. Vervolgens besloten de aanzienlijkste steunpilaaren van Neerland, de Kooplieden van Dordrecht, Amsteldam en Rotterdam, met onderling goedvinden, ten derdenmaale, eene plegtige bezending naar den Haag te doen, om aldaar de voorige verzoeken te herhaalen, en sterker aantedringen, wijl de nood zulks vorderde. De Gedeputeerden uit dit aanzienlijk lichaam vernieuwden, mondeling, de reeds gedaane klagten, over den zo zeer gedrukten Koophandel, bij den eersten Staatsminister; op den 9den van de maand November hadden dezelve gehoor bij H. K. H. de Vrouwe Gouvernante, aan welken zij de eer hadden de volgende MEMORIE ter hand te stellen.
„ De Kooplieden, hunne opwachting nu, voor de derde maal, bij uwe Koninklijke Hoogheid, gunstig verkregen hebbende, moeten, tot hunne uiterste smerte, uwe Koninklijke Hoogheid derzelver klachten vernieuwen, over de gevoelige nadeelen, aan hunne Schepen, mitsgaders derzelver Ladingen, door de Engelschen toegebracht.
„ Ten dien einde hebben dezelven de eere Uwe Koninklijke Hoogheid te herrinneren, dat, waaneer zij de eerste maal, het geluk hadden zig bij Uwe Koninklijke Hoogheid te vervoegen, de handeldrijvende Leden, reeds groote redenen van klagten hadden, en toen al bij vooruitzicht, voorzagen den ondergang van den geheelen Koophandel en welvaart van deeze Republiek. Dat Uwe K. H, aan de gemelde klagten wel heeft gelieven gehoor te verleenen, met toezegging dat Uwe K. H. meergem. klagten, in de Hooge Staatsvergaderingen met Uwe K. H. veel vermogend appui zoude gelieven te ondersteunen: ja zelfs, met toezegginge van deswegens eene personeele remonstrantie te laten doen aan het Hof van Engeland, onder voorwaarde dat men de nodige bewijzen, waarop die klagten gegrond waren, aan Uwe K. H. zoude doen bezorgen.
„ Dat vervolgens de Kooplieden, aanstonds. en met allen spoed, derzelver werk gemaakt hebben, om Lijsten te formeeren van zodanige Schepen, die in Engeland of in de Engellche Colonien opgebracht zijn, met bepaaling van derzelver waarde; midsgaders van de ongehoorde plonderingen, door de Engelsche Kapers, aan de Hollandsche Schepen gedaan, alles gestaafd met origineele valabele en irreprochabele bewijzen.
„ Dat al wijders de Kooplieden, de eer gehad hebben de bovengenoemde bewijzen, aan de Hoog Mog. Heeren Staaten Generaal, en aan Uwe K. H. te verzorgen, en wijders zoo bij Requeste, als bij monde, voorgesteld hebben, hoe nodig het was, dat zulke importante schaden, benevens zulks onrechtmatige Depredatien hersteld, en voor het toekomende zodanige middelen beraamd, en al zulke maatregelen genomen werden, waar door den Koophandel vergoeding van schade mogten erlangen, en de verderen voortgang van dergelijke Onderneemingen voorgekomen zoude kunnen worden.
„ Dat Uwe K H., in de tweede Audientie, aan de Kooplieden vergund, derzelver nader klagten hoorende, wel heeft gelieven te verklaren, dat Uwe K. H. niet gedacht had dat de schaden aan de Onderdaanen van deezen Staat toegebracht, zoo important waren, als de Kooplieden de eere hadden, Uwe K. H. te vertoonen; en dat Uwe K. H. wel van begrip was, dat, indien zulks voortging, de ruine van ons Vaderland te verwagten waf, wanneer Uwe K. H. zig in deeze trooslijke woorden geliefden uittedrukken, dat Uwe K. H. in het Vaderland bijzonder geintresseerd was, en geen ander Vaderland erkende, ah dit Land, en het zelve voor Uwe Koninkl.
Hoogheids Vaderland had aangenomen, en daarom alle mooglijke zorge zoude dragen, om het gepasseerde niet alleen hersteld te krijgen, maar ook zodanige middelen zoude helpen beramen, die met de eere van het Vaderland, en het welzijn van den Koophandel, overeen zoude komen, dat Uwe K. H, den Koophandel altoos zoude beschermen, het welke niet slegts in woorden zouden bestaan, maar dat Uwe K. H. zulks met de daad zoude toonen.
„ Dat de Gecommitteerde Kooplieden, met deeze grarieuse woorden thuiskomende, door derzelver Committenten, met veel blijdschap ontvangen waren, en dat zij zig alle gevleid hadden van het een en ander te zien een efficatutieus gevolg. Doch dat tot derzelver hoogde leedwezen, zij Committenten thans het ongenoegen moeten hebben, om, ten derdenmaale, Uwe K. H. lastig te vallen, met een Lijst van een en zeventig Holtandsche Schepen, ter waarde van dertien millioenen Hollandsche Guldens, welken, sedert dien tijd, door de Engelschen genomen en opgebracht zijn.
,, Dat, de Kooplieden bericht wordende dat men met de Engelschen in onderhandelingen was geraakt, om tot een Accomodement te komen, dezelve zig gevleid hadden, daar door vergoeding van hunne zoo inportante geleden schade te zullen bekomen; doch dat dezelve tot hier toe, geen de allerminste vrugt genooten hebben.
,, Dat de Kooplieden, met de uiterste aandoening en verschuldigde eerbiedigheid, zig genoodzaakt vinden, te moeten zeggen, dat de Bescherming, waarop dezelve hadden gehoopt, verre van te vermeerderen, daaglijks minder word, aangezien verscheide Oorlogschepen, van derzelver reizen, in de Havenen deezer Landen te rug komende,worden onttakeld en afgedankt, en genoegzaam geene anderen, in derzelver plaatsen uitgerust, waardoor het Water dagelijks langs hoe nader aan de lippen komt, alzo het bovengenoemd getal van een en zeventig Schepen, die op nieuws genomen zijn, en boven en behalven de twaalf millioenen Hollandsche Guldens, door de tweede Deputatie van Kooplieden aangetoond, nog dertien millioenen Hollandsche Guldens bedragen, in Oud en Nieuw Engeland, als elders, verbeurd verklaard worden, onder de allerfrivoolste voorwendzelen, tegens het recht, de reden, de billijkheid, ja tegen de subsisteerende Traktaten.
,, Dat de Kooplieden vermeenen te moeten zeggen, dat zulke verregaande onderneeming handtastelijk zijn en niet kunnen nalaaten een doodelijke krak aan den Koophandel in het bijzonder, en aan het Vaderland in ’t algemeen toe te brengen, alzo duizenden van Menschen, van de meestvermogende af, tot den allergergeringsten toe, daar door worden geruïneerd, en dat, indien ten allerspoedigsten daar in geene voorziening word gedaan, de beste, de voornaamste Kooplieden niet alleen, maar ook duizende van Winkelieren en anderen, In den Koophandel geintresseerd zijnde, mede zullen wezen geruïneerd, ja dat dit geval tegenwoordig al reeds na zig sleept, een stilstand van allerlei soorten van Handwerken, als: Suikerrafinaderijen, Weverijen, midsgaders allerleie andere soorten van Handwerken, als tot den Koophandel betreking hebbende.
„ Dat men reeds nu, (wat zal het niet in den bitteren Winter zijn?) duizenden van goede Burgeren en Ingezetenen aan de Diaconie en Armhuizen zijn vervallen, en nog daaglijks vervallen, welke Godshuizen, niet zonder redenen klagen over de groote Lasten, dewijl de gewezen gegoede Lieden arm en buiten staat zullen worden gesteld, om de gemelde Godshuizen te konnen bijstaan, en dat, schoon de winnende hand wel mild is, denkt een ieder, die zijn verlies voor oogen ziet, allereerst op zig zelf, waardoor dan ook zelfs de milddadigheden moeten ophouden.
„ Dit een en ander door de Kooplieden, met de allergrootste smerte, overwoogen zijnde, vermeenen dezelve hunnen pligt te zijn, voor ’t welzijn van den Koophandel en het Vaderland, alle deeze rampen, nogmaals en wel ten derdenmaale, aan Uwe K. H. te moeten voordragen, alzo indien eerlang geen prompt redres geschied, zekerlijk zeer klaarte voorzien is, dat de noch verwacht wordende Schepen, mede weggenomen, en de Kooplieden buiten stlaat zullen worden om den Koophandel langer gaande te kunnen houden.
„ Alle het geen voorschreeven is, noodzaakt de Kooplieden, om zig andermaal tot Uwe K. H. te keeren, en Uwe K. H. te herinneren de gratieuse en troostrijke belofte bij de tweede audientie, aan de Kooplieden gedaan, die dezelven niet dan met de uiterste aandoening aanhoorden, als voorgebracht wordende met de uitterste tederheid en attentie, waarop de Kooplieden derzelver hoop en vertrouwen ten vollen gesteld hebben; in verwachtinge zijnde, daar van het volkome effect te hebben, eerbiedig verzoekende, dat Uwe K. H. de nodige middelen gelieve te helpen beramen, en zulks zoo spoedig immers mooglijk, alzo de nood zeer groot is, en de vertraging der weigeringe om de respective genomen Schepen te rug te geeven, dezelven, benevens derzelver Ladingen, onvermijdelijk zal doen verrotten en vergaan; dat voorts als de Kooplieden mogen werden vergoed alle die importante schaden, als aan dezelven, door de Engelsche Natie zijn toegebracht; en dat Uwe K. H. hoogst derzelver goede hulp en medewerking gelieve aan te wenden, daar, en zoo het behoort, op dat de totale ondergang van dit Gemeenebest in tijds mag worden voorgekomen.
,, De Kooplieden kunnen bij deeze gelegenheid niet af zijn Uwe K. H. te errinneren, dat wijlen Zijne Doorl. Hoogheid, hoogloffelijker gedachtenisse, het voornemen heeft gehad (indien het God behaagt had Zijne Doorluchtige Hoogheids Persooq in ’t leven te sparen) alle middelen aan te wenden, om den Koophandel, die uit Frankrijk, Italien, Spanje en Portugal, over Zee, voorbij onze Landen naar Duitschland gedreven word, indien mooglijks in Plaatse van langs deeze Republiek, door dezelve Transite naar Duitschland te verleiden; welke tak van den Koophandel, de Kooplieden aan de welmeenende voorzorge Uwer K. H., insgelijks eerbiedig zijn aanbevelende.
,, De Kooplieden smeken derhalven, dat dezelve door de medewerkinge van Uwe K. H. mogen genieten de nodige en krachtdadige bescherminge, waar voor dezelve zoo veele Jaaren zwaare lasten betaald hebben; ten einde zij bij vervolg in staat blijven gesteld zulks te konnen continueeren, indien zij de bovenverzogte en zoo zeer nodige als gewenschte hulpe en bescherming genieten mogen; bij ontstentenisse van welke de Kooplieden, als Lieden van Eer, verklaaren dat de gantsche Koophandel deezer Landen zal wezen geabimeerd; en, als het ware niet geacht, en dat ondanks alle derzelver genegenheid voor het welzijn van de Republiek, zij buiten staat zullen zijn gesteld om eenige, veel min om de nodige Lasten te konnen betaalen.
„ De Kooplieden sluiten deeze met een sinceren wensch, dat het Huis van Uwe K. H. in allen zegen voorspoedig zij, biddende dat Uwe K. H. verder hen bij derzelver zoo duurgekochte Rechten en Vrijheid te bewaren, en tegens de geenen, die de Republiek nadeel trachten toe te brengen, te verdedigen.”
Het antwoord, welk Haare Koninglijke Hoogheid op deeze Memorie gaf, bestond hoofdzaaklijk hierin: Dat Haare Hoogheid wel bewust was, wat zij voorheen beloofd had; dat haar het nadeel smerte; doch dat het buiten haare schuld was, dat de zaaken nog niet veranderd waren; dat zij de sterkste instantien aan het Hof van Engeland had gedaan, en nog deed; dat zij verzocht dat de Kooplieden nog vier of vijf wewken geduld geliefden te neemen, en dat, zoo 'er in dien tijd geene verandering kwam, zij zelfs zouden moeten betuigen, van den kant van Engeland gedupeert te zijn, enz. dat zij hoopte, ten vierdemaale de Kooplieden in gelukkiger omstandigheden te zien; dat zij intusschen verzeekerd konden zijn, dat het welvaren van den Koophandel haar zodanig ter harte ging, als haar eigen belang.
Ingevolge van de bovenstaande belofte, door Haare K. H. aan de Kooplieden, op den 9den November, gedaan, werden, op den 24sten, door eenen daartoe afgezonden Expresse, eenige van de voomaamste Kooplieden van Amsteldam en Rotterdam, vepzogt ten spoedigsten in den Hage te komen. De verhaasting deed de Kooplieden iet goeds, ten voordeele van den Koophandel, verwachten: des begaven zij zig, zo spoedig mooglijk, derwaart, van Amsteldam de Heeren VAN DE POLL, TESTAS, TER BORCH en NEEL, en van Rotterdam de Heeren BAELDE en VAN DE WALLE. Op den volgenden dag, zijnde den 25sten, hadden deeze Gedeputeerden gehoor bij de Vrouwe Gouvernante, en bij haaren Geheimen Raad, de Heer DE LARREIJ. Aan hun werd bij die gelegenheid ter hand gesteld, het afschrift van eenen Brief, behelzende de onderhandelingen, tusschen het Hof van Engeland en H. H. Mog., wegens de opgemelde klagten der Kooplieden, geschreeven door den Heer HOP, als Afgezant van den Staat in Engeland, aan den Heer Griffier FAGEL, en gedagtekend Londen den 17den November.
Zie hier den inhoud van denzelven:
„ WEL ED. GESTR. HEER! „ MIJN HEER!
„ Eergisteren avond is ’er eene bijeenkomst van de voornaamste Heeren van het Ministerie geweest, en hebben dezelve als toen in Consideratie genomen hunner H.M. Resolutie van den 12den September laastleden. Zo ras daar van kennis bekomen had, heb ik getracht te weet en wat daar gepasseerd was, en of ’er iets finaals bestooten was, ten opzichte van gemelde Resolutie. Mijlord Holdernesse onpasselijk zijnde, heb ik mij daarover geaddresseert aan den Heer Piet: die mij geliefde te zeggen, dat, die Heeren tot laat in den nacht bij den anderen waren geweest; doch dat van wegen de volumineusheid der zaken, nog al een geruimen tijd zoude verlopen, eer een behoorlijk raport zoude konnen worden uitgebracht, om voor den Koning te worden gelegd: dat hij mij ondertusschen wel konde verzekeren, zoo voor zig zelven, als voor de andere Heeren Ministers, dat 'er eene genegenheid was, om aan H. H. M genoegen te geeven, voor zoo verre de klagten van derzelver Onderdaanen wel gefundeerd waren, en tot removeeringe van alle verwijderinge.
Doch dat hij mij ter zelver tijd moest zeggen, dat 'er zig twee zaaken opdeeden, die men alhier niet zoude konnen toegeeven, dat is, voor eerst: het Navigeeren en trafiqueeren op de Fransche Eilanden, en dat, schoon onder gefingeerde namen, voor Rekening der Franschen geschiedde, waar door men wist dat Frankrijk millioenen had geprofiteert, en dat men hier van begrip was, dat zulks zelfs door de letter der Tractaaten niet gepermiteerd was, en dan ten anderen, den aanvoer naar Frankrijk, van Materiaalen tot aanbouw van Schepen; dat, schoon die Materiaalen bij het IV. ART. VAN ’T TRACTAAT VAN 1674. genumereerd stonden, als geene Waaren van Contrabande zijnde, DEZELVE DOOR DE OMSTANDIGHEDEN CONTRABANDE GOEDEREN WIERDEN, strekkende ten aanbouw van de Fransche magt; dat hij hoopte dat H. H. M. zig ten dien opzigte, naar redelijkheid zouden laten vinden, (dat is, dat hij Pitt hoopte, dat H.H.M. de Engelschen zoude toestaan, de Traktaten naar hun welgevallen te verdraaijen, en als hunne omstandigheden zulks vereischten, die daar bijgenoemde Goederen vrij te kennen, doch dezelven veranderende, dat dan ook, die Vrije Goederen, Contrabande wierdcn: (en volgens dat zelve denkbeeld redeneert men ook tegenwoordig in Engeland, dan Hunne Hoog Mog konnen zig met die gedachten niet vereenigen) mij verder zeggende, dat men ten opzigte van de Rechtsplegingen, indien daar in eenige abuizen zouden mogen wezen begaan, dat mede bij het aansltande Parlement, zouden trachten te bewerken, dat de Acte van 't Parlement, tot encourageringe van Zeelieden, bij welke de genomen Prijzen hun in eigendom worden gegeeven, voor zoo verre mogt worden gealtereerd, dat, daar door alle vexatien mogten worden belet; daar verder bij voegende, dat om dit alles uittewerken, daar toe arbeid en tijd word vereisckt; en dat hij H. H.
M. konde verzekeren, van desselfs iever en genegenheid, om dat alles tot een goed einde te brengen; niets meer wenschende, dan een goede en vertrouwde harmonie en intelligentie, tusschen deeze Kroon en den Staat van H. H. M.
(Was get.) H. HOP.
Onnoodig is het, hier aan te merken, dat de Kooplieden, met dit bericht, zig deerlijk in hunne gedachten bedroogen vonden. Zij zagen duidelijk, dat het nog verre van daar was, om redres te bekomen; zij zagen dat men in Engeland er op bedacht was, hunnen handel, schoon tegen de Tractaaten, te bepaalen, en bespeurden geene de minste verandering ten goede.
Door de voornaamste Kooplieden der handeldoende Steden, te Alphen bij een gekomen, werd, ter redding van den ten val neigenden Koophandel, beslooten, op nieuws eene bezending naar den Haag te doen. En om aldaar beslagen ten ijs te komen, werd te Amsteldam een Aanspraak aan de Vrouwe Gouvernante opgesteld en gedrukt, die, met een vernieuwd Adres, op den 7den van de maand December, aan H. K. H. door een getal van 40 Kooplieden, werd overgegeeven. De Aanspraak aan de Vrouwe Gouvernante was in vrij sterke bewoordingen opgesteld, en de inhoud te vinden in de Ned. 'Jaarb. December 1758, bl. 1190—1201.
De Vrouwe Gouvernante vond goed, daarop te antwoorden: Dat zij met leedwezen den tegenwoordigen staat van den Koophandel aanzag, en over denzelven niet minder aangedaan was, dan iemand der Kooplieden; doch dat het haare schuld niet was, dat dezelve niet meer beschermd werd; dat aan de Magistraaten der Steden Dordrecht, Haarlem, Amsteldam, Gouda, Rotterdam en den Brielle de reden moest worden toegeschreven, dat Land en Zeemagt in geen beeteren staat waren; (bedoelende de Vorstin hier mede de weigering tot de vermeerdering der Landmagt, waar van wij boven de redenen van Amsteldam gezien hebben) dat zij Gouvernante niet had opgehouden te werken, om aan de Kooplieden genoegen te geeven, waar van ten getuige strekte zekere Brief, door den Koning van Engeland, haaren Heer Vader, aan haar geschreven. De inhoud daar van werd aan de Kooplieden medegedeeld, en luidde aldus:
,, Men is thans metterdaad bezig om de zaaken der Hollanderen te behandelen, en York zal eerstdaags de nodige Instructien hebben om een overeenkomst te beraamen naar het genoegen van de Republiek. Men zal verder middelen trachten vast te stellen, om de buitensporigheden der Kaperen te beteugelen. Ik ben.
Uwe Goede Vader
GEORGE, R.”
De Gouvernante voegde ’er nevens, onderricht te zijn, dat de Kolonel YORKE verzogt had, dien zelfden morgen een mondgesprek met H. H. M. te houden, om in onderhandeling te treeden over deeze zaak, en dat zij hoopte, dat zulks van gewenschte uitwerking zoude wezen. De Vrouwe Gouvernante besloot haar antwoord met te zeggen, dat, zo de Kooplieden zulks goedvonden, zij verder met den Heer DE LARRIJ, haaren Geheimraad, spreeken konden; waarop zij zig in een ander vertrek begaf. De afgezondene Heeren daar op mede vertrokken zijnde, verzochten zij gehoor bij den Heer DE LARRIJ; eenigen uit dat aanzienlijk lichaam, daar toe gekommitteerd, spraken zeer omstandig met denzelven; toonden hem het oneindig verschil tusschen de Land- en Zeemagt, en dat ’er als nog geene redenen waren, die de eerste aanstonds noodzaaklijk maakten, maar wel de Iaatste. Het antwoord van zijn Ed. was bijna het zelfde als dat der Vorstinne; hij zeide, „ dat het de schuld van haare K. H. niet was, dat ’er geen herstel kwam.”
Tot besluit, voegde hij ’er nevens, „ Dat het voor de Vrouwe Gouvernante was geworden een POINCT D’HONNEUR, om in geen Equipagie ter Zee te bewilligen, zonder eene vermeerdering van Landtroepen; en dat hij de Kooplieden niet dorst vleien met de teruggave der schepen en goederen, die door de Engelschen genomen waren.” Met deeze smertelijke, in plaats van troostlijke reden, vertrokken de Heeren Kooplieden en scheidden van elkander, om ieder aan de zijnen het noodlottig antwoord mede te deelen. Niet min gevoelig betoonde zig H. K. H. zo over de aanspraak, als over de gemeenmaaking van dezelve, zo ras dezelve gedaan was; gelijk haare K. H. niet onduister te kennen gaf, in eene aanspraak, door Hoogstdezelve gedaan, op den 11den van de gemelde maand December, in de vergadering van H. H.
M. in welke aanspraak H. K. H. de noodzaaklijkheid der vermeerdering van Land- en Zeemagt op ’t sterktst trachtte te beweeren.
De Kooplieden, hoewel weinig baat ten Hove gevonden hebbende, lieten, echter, niet af, alle hunne vermogens aantewenden, om den zenuw van den Staat niet geheel en al te doen verslappen, maar, ware het mooglijk, door emstige smeekbeden, van de Ed. Gr. M. Staaten deezer Provintie, en van de Burgemeesteren der Steden, de nodige hulp en bijstand te verkrijgen. Het Requesten aan de Ed. Gr.
Achtb. Heeren Burgemeesteren deezer Stad door de Kooplieden, en aan de Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van deeze Provintie ingeleverd, waren beiden ingericht, om Hoogstdezelve een oog op de noodlijdende Commercie te doen slaan, en zodanige besluiten te doen neemen, als H. Ed.
Gr. Mog. volgens hunne wijsheid, meest oorbaar zouden oordeelen, tot voorkoming van het verval der Commercie en Navigatie, en grootmaaking van het Vaderland.
Het gehoor, door YORKE, volgens het bericht aan de Kooplieden, gevraagd, bestond hier in, dat hij verzogt in Onderhandeling te treden, tot wegneeming der geschillen, met eenige Leden, die daartoe uit de Vergadering van H. H. M. zouden gecommitteerd worden. Tegen den 22sten deezer maand verzogt hij een tweede gehoor bij H. H. Mog.
Gedeputeerden tot de Buitenlandsche zaaken; ’t welk hem zijnde toegestaan, gaf hij aan dezelve een schriftelijke Memorie over, waar in vervat waren de pointen, waarop hij gevolmatigd was, om in onderhandeling te treeden; waarin, echter, de Koning bij de reeds gemelde voorstellingen en onwettige eischen bleef volharden, en, ten aanzien van de Tractaaten, het hier voorgemelde denkbeeld van den Heer PITT volgde. Deeze Memorie werd eerst Copielijk gesteld in handen van den Heere VAN WELDEREN en andereu H. H. M. Gedeputeerden tot de Buitenlandsche zaaken, om dezelve na te zien, te onderzoeken en daarop in te neemen de Hoogwijze Consideratien en het Advis van II. K.
H., en om van alles ter vergadering Raport te doen. Ook werd dezelve, dien eigen dag, in de vergadering van II. Ed. Gr. Mog. ingeleverd, en door H. Ed.
Gr. Mog. goedgevonden, dat dezelve zoude worden onderzogt door de Heeren van de Ridderscbap en verdere Gekommitteerden tot de zaaken van de Commercie en Navigatie, om de vergadering te dienen van bericht.
Terwijl men in die aanzienlijke Kollegiën daar mede bezig was, kwamen in Amsteldam te voorschijn eenige korte bedenkingen, wegens den Handel op de Fransche Westindiën, en hoe dezelve op eene behoorlijke wijze gedreeven werd. De kunde van den Schrijver, die in deeze Bedenkingen doorstraalde, verzeld met de wetenswaardige Aanmerkingen, zo wel voor den tegenwoordigen als toekomenden tijd, deed dezelve de goedkeuring van allen, die ’er belang bij hadden, wegdraagen.
Op den 19den Janurij des volgenden Jaars, ontving men binnen deeze Stad uit 's Gravenhage bericht, wegens het afsterven van Haare Koninglijke Hoogheid de Vrouwe Gouvernante. Smertelijk waren, ondertusschen, de tijdingen, welke men hier daaglijks ontving, van de nadeelen, die aan de Scheepvaart, door de Engelschen, dag op dag werden toegebracht. Ter aanwijzing van de onbestaanbaare handelwijze der Rechtsplegingen binnen Londen, is alleen genoeg, het bericht van Kapitein PIETER BARTS, wiens schip, van Suriname naar Amsteldam bestemd, aldaar was opgebracht, ’t Is waar, schip en lading werden vrij verklaard; doch op hoedanige wijze? Bij de vrijspraak werd gemelde BARTS gecondemneerd, te betaalen 150 Ponden Sterlings, voor de schade, die hij den Kaper, tegen wien hij, geduurende den nacht, slags geweest was, had toegebragt; als ook om dat de Kaper, die het gevecht gesluit had, uit de Middelandsche Zee kwamen quarataine moest houden. Omtrent den zelfden tijd ontving men bericht van het opbrengen van negen andere Hollandsche Schepen: kennende de Engelschen, in hunne roofzugt, paal noch perk, en noodzaakende dus de Kooplieden, aantehouden om Konvoij, als het eenigste middel, om den moedwil der Engelsche Kapers, die, gelijk de roovende dieren, op de tamme vogelen aasden, te beteugelen. Men zag daar van een voorbeeld, in de bedrijven van den toenmaligen Kapitein JAN BINKES, te Kadix, en van den Schout bij Nacht JOOST SELS op de Rede van Mallega, waar bij drie Schepen uit hunne roofzuchtige klaauwen ontrukt werden.
Aan H. H. M. de Heeren Staaten Generaal werd, behalven het Request van den Heer JAN JACOB FAETS Junior, wegens het Schip de Goede Resolutie, in ’t begin der maand Februarij, door de Kooplieden van Amsteldam en Rotterdam, een Verzoekschrift overgegeeven. De zaak, welke hier toe aanleiding gaf, was deeze. In ’t laatst der voorige maand, had men, hier te Lande, tijding ontvangen, dat de Rechters van het Admiraliteits Hof te London voorneemens waren, over de Nederlandsche in Engeland opgebragte Schepen, die gekomen waren van St. Eustatius en Curaçao, op den 6den deezer maand uitspraak te doen; waar bij verklaard was, dat nopens dezulke, van welke niet gerechtelijk konde bewezen worden, welke goederen uit Barken, en welke van ’t Land ingenomen, en voor wiens Rekening de ingeladen Goederen afgezonden waren, schip en lading zouden verbeurd verklaard worden.
De onmooglijkheid, om dit te kunnen bewijzen, bij gemelde Kooplieden overwogen zijnde, werd te Amsteldam, het opgemelde verzoekschrift, aan ’s Lands Staaten, den 30sten van de voorleden maand ontworpen, in eene vergadering der aanzienlijkde Kooplieden voorgeleezen, daags daaraan Hunne Ed. Gr. Achtb. ter hand gesteld, en verder, ten zelfden dage, vier Kooplieden gemagtigd, om het, met die van Rotterdam, aan Hoogstgemelde Heeren Staten aantebieden. Op dien dag werd ook, van wegen hunne Hoog Mog. een Bode aan den Hollandschen Gezant in Engeland afgevaardigd, met order om alle vermogens te werk te stellen, dat, staande de Onderhandelingen tusschen dat Rijk en de Republiek, de zaaken mogten blijven in haar geheel. Dit had ten gevolge dat aldaar besloten werd, dat de uitspraaken der vonnissen zouden blijven uitgesteld tot den 21sten Augustus. Nogthans werd, op den 24sten, het vonnis over 27 verbeurd verklaarde Schepen, die van St.
Eustatius en Curaçao gekomen waren, uitgesproken. Hoe schreeuwende dit onrecht ook zijn mogt, hoorde men, echter, uit Engeland niets anders dan troostelijke tijdingen van een spoedig redres; even als of dit eene voldoende vergoeding ware.
H. H. Mog. dus ten duidelijkste ziende, dat men in Engeland niets bedoelde, dan den geheelen Koophandel der Nederlanders te vernielen, besloten, op den 26sten der loopende Maand, tot de uitrusting van vijf en twintig Schepen van Oorlog. Om dezelve van de nodige Manscbap te voorzien, werden, op den 27sten Maart, twee Plakkaten vastgesteld, wordende, bij het eerde, verboden de werving van Bootsvolk voor vreemde diensten, enz. en bij het tweede, eenige schikkingen gemaakt, betreffende de vaart uit deeze Landen, en het ligten van den Tienden Man van de Groendlandsche, en den Vijfden van alle andere Schepen. De Onderhandelingen Hunner H. Mog. met den Ridder YORKE hielden nog al aan, zonder, echter, van eenige vrucht voor den Koophandel of Scheepvaart te zijn, dewijl de Memorie van den Ridder YORKE, wegens het ontworpen Project, verre af was van eenige voldoening te geeven. Door Hunne Ed. Gr. Achtb. de Heeren Burgemeesteren deezer Stad, was die Memorie gesteld in handen van de Kooplieden, ten einde Hunne Ed. Gr. Achtb. te dienen van derzelver bericht. In het wel doorkneed antwoord, werd de onbestaanbaarheid en onwettige wijze van handelen in Engeland ten klaarsten aangetoond.
Alle de voorige en aanhoudende klagten, die ’s Lands Ingezeetenen gedwongen waren, bijna daaglijks te vernieuwen, deeden eindelijk Hunne Ed. Gr. Mog. besluiten, een voorslag te doen ter Vergadering van Hunne Hoog Mog., een buitengewoon Gezantschap naar Engeland te zenden, om den Koning zelven alle de reeds gedaane klagten onder het oog te brengen, en te beproeven, of het mooglijk ware, zulke middelen te beramen, als konden dienen tot herstel van ’t gebeurde, en stuiting van verdere slegte handelwijzen. De Heeren, tot dit Gezantschap benoemd, waren de Wel Ed. Gestr. Heeren Mr.
JACOB BOREEL JANSZ, weleer Schepen deezer Stad, doch toen ter tijd Raad en Advocaat Fiscaal bij het Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteit alhier; Mr. JAN VAN DE POLL, insgelijks Weleer Schepen, en nog onlangs een der Gecommitteerden van de Kooplieden deezer Stad; en Mr. GERRIT MEERMAN, Pensionarisder Stad Rotterdam. Deeze Heeren, op instantelijk verzoek, aangenomen hebbende, de reize te doen, werden hun één Secretaris en twee Klerken toegevoegd, en ieder hunner toegelegd, geduurende het Gezantschap, veertig Guldens daags, en vijfden honderd Guldens voor derzelver Equipagie, buiten het Salaris voor de Klerken. Na dat Hunne Ed. met het begin der Maand April hunne Instructien ontvangen hadden, vertrokken zij, den 5den, van Hellevoetsluis, landden den 11den in Engeland aan, en hadden, den 17den, het eerste gehoor bij den Koning.
Intusschen voeren de Engelsclien nog al gestadig voort, met het beroven, opbrengen en verbeurd verklaaren der Nederlandsche Schepen. Ons bestek laat niet toe, alles omstandig te verhaalen; te meer, daar het hier ter nedergestelde voldoende is, om den Leezer te doen zien, hoe het gezag van den Staat, door Engeland, geschonden werd, en welke moeite het in hadde, zig bij de aangenomene Neutraliteit te handhaven. Nog zwaarder werd dit, toen de Koning van Frankrijk, door zijnen Ambassadeur, Hunne Hoog Mog. een gedeelte zijner magt deed aanbieden, ter beteugeling der Engelsche Roverijen; en ook na een andere Memorie, door den Ambassadeur van den Koning van Engeland, H. H. Mog. ter hand gesteld, inhoudende eenige klagten, over het bezorgen van verboden Koopmanschappen aan Frankrijk. De eerste Memorie gehoor te geeven, en Frankrijks aanbod aan te neemen, moest een onvermijdelijke breuk met Engeland veroorzaaken, en het voorgestelde Plan van Neutraliteit den bodem inslaan. De tweede in te willigen, kon niet anders uitwerken, dan den Koophandel nog meer te bepaalen, en Frankrijk tegen den Staat in het Harnas te jaagen.
Om deeze reden meenen wij niet ten onrecht gezegd te hebben, dat het blijven bij de voorgenomene Onzijdigheid, een Meesterstuk van Staatkunde was. Het eenigste, dat den Koophandel nog in staat deed blijven, was, het aanhoudend verleenen van Konvooijen, ‘t welk, in dien tijd, in geenen deele verzuimd werd.
Onder alle deeze omstandigheden, kwam, op den 23sten Augustus, binnen deeze Stad, HAG MAHOMETH ROZENIJ, als Afgezant van SIDIJ MAHOMETH, Keizer van Marokko, om H. H. M. kennis van deszelfs komst tot den Throon te geeven, en tevens om het Tractaat van Vrede en Koophandel, door deszelfs Vader, in 1752 gemaakt, te bevestigen, Deeze Afgezant, met Sloepen aan de Admiraliteits Werf aan Land gebracht zijnde, werd aldaar, door den Hofmeester van Staat, uit naam van H. H. M. verwelkomd en met een Jagt naar den Haag gevoerd.
De Memorie van het Fransche Hof, boven gemeld, werd gevolgd door eene andere, waarin dat Hof allersterkst klaagde, over het ophouden van eenige Krijgs-Ammunitie; waar door het hier boven gezegde nog meer bevestigd word.
In ’t Jaar 1760 vonden zig H. H. Mog. genoodzaakt, ter goedmaaking der Nederlandsche Convoijen, het Ordinaris Last- en Veilgeld, volgens bepaalingen van den 31sten Julij 1725, en van den 1sten Maart 1760, eindigende met den 1sten Maart 1761, te bezwaaren met een pCt. op de inkomende, en een half pCt. op de uitgaande Goederen; op welke Ordonnantie, in de maand junij, door’s Lands Staaten, ter bevordering van den Koophandel, eene nadere opheldering gemaakt werd. Voorts liep dit Jaar, even als het voorige, ten einde, met ongehoorde Rechtspleegingen en Vonnissen, wegens de in Engeland opgebrachte Schepen, hoewel het neemen en opbrengen niet meer zo sterk ging, als voorheen; het welk grootendeels moet worden toegeschreeven aan de menigvuldige en aanhoudende Convooijen,welke ’s Lands Staaten, ter beveiliging van den Koophandel, verleenden, en die nog bij aanhoudendheid vereischt wierden; waarom dan ook, op den 16 Februarij 1761, andermaal een Plakaat ten voorschijn kwam, waarin geordonneerd werd, dat de heffing van het verdubbelde Last- en buitengewoone Veilgeld, in het voorgaande jaar ingevoerd, nog voor een Jaar gecontinueerd zoude worden.
In het begin der maand Maart van dat Jaar, gaven de Ed. Heeren Bewindhebberen van de O. I. Compagnie ter Kamer Amsteldam, aan H. H. M. een uitvoerig en verdedigend Berigt over, op de klagten der Engelschen, wegens de gepleegde Vijandelijkheden op Bengale; waar van men, van den kant der Klaagers, eenen grooten ophef gemaakt had, die, door het opgemelde Bericht, zeer veel van deszelfde kracht en waarde verloor.
De Heer en Mr. J. BOREEL, die, zo als wij hier vooren gezegd hebben, met de Heeren VAN DE POLL en MEERMAN, als Afgezant, naar Engeland vertrokken, en vrugteloos van daar te rug gekomen was, werd, op den 30sten Maij, weder naar dat Rijk afgevaardigd, om den tegenwoordigen Koning, GEORGE DEN DERDEN, wegens deszelfs Throonbeklimming, uit naam van H. H. M. geluk te wenschen.
Onder het getal van negen en twintig Oorlogschepen, die, in het Jaar 1762, zig het zij in Zee, of in deeze of geene Havens, ter bescherming der Koopvaardijschepen, bevonden, was mede het schip de Dankbaarheid, waarop als Kapitein het bevel voerde, de Wel Ed. Gestr. Heer SALOMON DEDEL DE JONGE. Deeze, op Zondag op 22sten Augustus, met zijn bijhebbend Convooij, bestaande in vier Koopvaardijschepen, uit Texel gezeild, kwam hem, op dien zelfden nadenmiddgg, een Engelsch Oorlogscheepje, van tien stukken Kanon, op zijde; het voerde den naam van Hasard-Chaloup, en werd gekommandeerd door Kapitein J. JOHN, die aan den Heer DEDEL,door een Officier, kennis gaf, dat hij bepaalde orders had, om alle Schepen, naar Fransche of Spaansche Havens bestemd, te doorzoeken en aantehouden; begeerende dus vrijheid om zijnen last, omtrent de Koopvaardijschepen, te volbrengen. Doch de Heer DEDEL gaf hierop, ingevolge van ’t Tractaat van 1674, een weigerend antwoord. Hij verklaarde niet te kunnen toestaan, dat Schepen onder zijn Convoij, die geen van allen Contrabande Goederen in hadden, doorzocht zouden worden; deelende hem vervolgens den inhoud der Ladinge van elk Schip mede: waarop het Engelsch Schip, dien nacht, afhield, ’s Lands Oorlogschip werd, met het aanbreeken van den dag, weder gepraaid, door de Tryal-Chaloup, van zestien stukken Kanon, gevoerd door Kapitein CUNIGHAME, die, even als de voorige, de onderzoeking eischte; doch, het zelfde antwoord bekomen hebbende, een Scheepje van veertien stukken seinde, genaamd Hunter-Chaloup, Kapt. VERGIES, die den Kapitein DEDEL op zijde bleef, terwijl intusschen de Tryal naar de Rheede van Duim te rug zeilde.
Het Hollandsch Convoij passeerde, des avonds van den 24sten, de Hoofden, alwaar de Hunter-Chaloup verscheide schoten en seinen met vuuren deed; waarop, den 25den, ’s voormiddags, zeven zo groote als kleine Engelsche Schepen, bij het Convoij kwamen. De Kommandeur ADAMS, voerende het Fregat the Diana, van twee en dertig stukken Kanon, en twee honderd en dertig Man, ’s Lands Schip op zijde gekomen zijnde, riep, even als de voorigen, om de Koopvaardijschepen te visiteeren, en zond, op het antwoord van den Heer DEDEL, een Sloep naar het Fregatscheepje de Maria Elisabeth, welk, onder het Convoij, naar St. Sebastiaan geschikt was. Kapitein DEDEL deed, volgens zijn laatste antwoord, terstond op de Sloep vuuren, en liep ’er met zijn Schip op aan, om de doorzoeking te beletten; doch de Sloep hield af, eer hij ’er bij zijn kon. Daar op zond hij een Officier met eenige Soldaten, aan ieder der drie andere Koopvaardijschepen, met last om de Engelsche Sloepen van boord te houden. De Kommandant ADAMS hem weder op zijde gekomen zijnde, deed den Heer DEDEL, door twee Officieren, met de Sloep aan hem afgezonden, aanzeggen, dat in een gehouden Krijgsraad besloten was, om de Schepen onder zijn Konvoij te visiteeren, en dat men op hem vuuren zou, indien hij ondernam, zulks met geweld te beletten.
Kapitein DEDEL antwoordde met weinig woorden, dat hij, hoe ongelijk de magt ook ware, nimmer zou toelaten, dat Schepen, onder zijn Konvoij, door eenige anderen, gevisiteerd wierden. Daar mede vertrokken de Officiers; en straks daarna zeilden drie Sloepen, met vliegende Vlaggen, naar de Koopvaardijschepen; waarop Kapitein DEDEL, zonder uitstel, met scherp op dezelve deed schieten. De Diana, die hem op zijde lag, vuurde op hem, doch bleef niet onbeantwoord. De twee Scheepen geraakten hierop in gevecht; het had bijna een half uur geduurd, toen Kapitein DEDEL aan den neus gekwest werd: waardoor hij genoodzaakt was, voor een korte poos, het half dek te verlaaten. De overige Engelsche Schepen, waar onder één van vijftig stlukken Kanon, de Chester genaamd, en gekommandeerd door Kapitein HEIJ, begonnen toen mede op ’s Lands Oorlogschip te schieten; ’t welk kort daarna genoodzaakt was, door overmagt, zig optegeeven. Thans maakten zig de Sloepen mee der van de Koopvaardijschepen, die, zo wel als het Oorlogscbip, naar Duim gebracht werden, alwaar zij den 29sten ten Anker kwamen. Op ’s Lands Schip waren twee dooden, en elf gekwetsten, en onder de laatsten de Kapitein; het Touwwerk en loopend Wand was insgelijks merkelijk beschadigd.
De Engelschen behaalden hierbij dubbele schande, dewijl zij, na ondervonden te hebben dat de Koopvaardijschepen geene Contrabanden in hadden, die vrank en vrij moesten laaten vertrekken, zo als zij alvoorens, aan den Heer DEDEL, dien zij door overmagt overwonnen hadden, met alle tekenen van agting hadden moeten toestaan. In de maand December ontving men alhier tijding, dat zijn Wel Ed. Gestr. te Mallega gearriveert was.
Het jaar 1763 begon even als de voorige Jaaren; dat is, met aanhoudende Zeeroverijen der Engelschen, waarvan, onder anderen, een Schipper, MAERTEN HOLM, de gevoeligste ondervinding had. Zij bepaalden deeze euveldaaden niet binnen den kring van Europa, maar zelfs in Asia hield hun onbehoorlijk gedrag maat noch perk; wordende den Handel der Oost-Indische Maatschappij op Bengale zodanig gestremd, door hunne bedienden aldaar, dat de Heeren Staaten Generaal zig genoodzaakt vonden, in het jaar 1764, aan de klagten der Heeren Bewindhebberen gehoor te geeven, en hun gezag tot herstel daarvan te werk te stellen. Onder het Art. O. I. COMPAGNIE zullen wij zien, hoe de Engelschen, van hunnen kant, zig hierop zochten te regtvaardigen, alleen met oogmerk om de aangevangene onderbandelingen te rekken, en ongestoord in hunne spoorlooze bedrijven te kunnen volharden. Doch met het sluiten van den Vrede, tusschen Engeland, Frankrijk en Spanje, met den aanvang van 1763, kreeg ook de Koophandel zijne voorige vrijheid weder.
Sedert eenige Jaaren was ’er, tusschen de Hollandsche en Zeeuwsche Kooplieden, eenige twist ontstaan, over de vrije Vaart op Essequebo en Demerarij, welke de Zeeuwsche Kooplieden voor zig afzonderlijk zochten te behouden. De Hoofdparticipanten van de West-Indische Compagnie ter Kamer Zeeland, hadden hierover, in het jaar 1765, eene Memorie ter Vergaderinge van de Heeren Staaten Generaal ingeleverd, waarbij beweerd werd, dat niet alleen het private regt, tot de vaart op Essequebo, aan de Ingezeetenen van die Provintie alleen behoorde, maar dat het ook onmooglijk was, Demeranij van Essequebo aftescheiden. De Representant en Bewindhebbers van de Generaale West-Indische Compagnie zochten, in den Jaare 1767, de bewijzen, daarin voortgebragt, door eene Deductie te wederleggen. In het daaraan volgende jaar, vonden eenigen der aanzienlijkste Amsteldamsche Kooplieden, ter bescherming van hunnen Handel, nodig, hunne belangen, bij wijze van Request, H. M. onder het oog te brengen, met aantooning van de nadeelen, die de Staat in het algemeen, en ieder Provintie in ’t bijzonder, ook vooral de Planters der beide Colonien, lijden zouden, indien de vaart op beide plaatzen alleen voor Zeeland open bleef. Het Request zelve te breedvoerig zijnde om hier geplaatst te worden, wijzen wij de Leezers, die ’er belang in dellen, tot de Ned.
Jaarb. van 1770, bl. 436 — 458, alwaar men in het vervolg vindt, dat der Hoofdparticipanten van de Generaale WestIndische Compagnie, en eindelijk het Request, welk de Zeeuwsche Kooplieden daar tegen aan H. H. M. overleverden; den Brief van de Staaten van Zeeland; en de Deductie van de Zeeuwsche Hoofdparticipan, ter wederlegging der Amsteldamsche Requesten: welke stukken weder gevolgd werden van Aanmerkingen en Tegenbedenkingen; zie ESSEQUEBO.
Op deeze verschillen volgden, in 1772, weder anderen, over het bestier en de aanstelling van Beampten, op de beide Colonien; van al het welk men de egte stukken vinden kan in de N. Ned. Jaarb. van 1772, bl. 1008-1097, en van 1773 en
1774: in welk laatstgemelde Jaar men zien kan, hoe Zijne Hoogheid de Prins Erf-Stadhouder, door een nader Reglement, de vaart op Essequebo geschikt en in order gebragt heeft, op den 15den Januarij 1772; waar tegen die van Zeeland, als ’er geen genoegen in neemende, zig met kracht verzetteden, schoon die van Holland, Friesland en Stad en Lande de zaak voor afgedaan hielden.
De twist, ontstaan tusschen Groot-Brittannie en deszelfs Amerikaansche Colonien, begon, al bij deszelfs aanvang, door eenige voornaame Staatkundigen, als nadeelig voor onzen Staat, en deszelfs Koophandel, beschouwd te worden. In het jaar 1775 werd, door den Engelschen Arabassadeur, aan H. H. M. kennis gegeeven „ dat de Koning, zijn Meester, uit hoofde van den oproer en muiterije, in een gedeelte van N. Amerika, zig verpligt gevonden had, de nodige middelen te beramen, om, die Oproerigen weder tot hunnen pligt te brengen, en ten dien einde op allerlei wijzen te beletten, dat de misnoegden, onder voorwendsel van Koophandel, niets ontvingen, ’t geen hunnen opstand zoude konnen voeden en stijven. Dat zijne Majesteit ten dien einde in zijn Rijk allen uitvoer van Wapenen of Oorlogstuig, zonder uitdrukkelijk verlof, had verboden; dan, dat dit vrugteloos zoude zijn, zo uit andere Landen naar die Gewesten zodanige waaren vervoerd werden, en dat men niet te min vernam, hoe de Kooplieden in deeze Republiek geduurige verzendingen van Oorlogsbehoeften naar America deeden, ’t zij onmiddelijk, of wel over de Kolonien van deezen Staat.
Weshalven hij Afgezant, uit naam van den Koning, zijnen Meester, uitdrukkelijk verzogt, dat Hunne H. Mog. wel geliefden, zonder uitstel, daar tegen die krachtige middelen te beramen, die derzelver wijsheid hun zoude aan de hand gegeeven, ten einde geene Wapens of Oorlogstuig, onder welk voorwendsel ook, naar de W. I. werden gezonden, boven ’t geen tot gebruik der Kolonien van den Staat, ter goeder trouwe, zou nodig zijn; dat hij niet twijfelde, of HH. HH. MM. zouden gaarne zoo eene gelegenheid waarneemen om een wezenlijke proef van Hunne Vriendschap voor den Koning, en van Hunne verknogtheid aan een Nabuur, zoo als Engeland was, te kennen te geeven.”
Hoe geneegen H. H. M. zig betoonden, om aan dit verzoek te voldoen, bleek bij de Resolutie van den 2sten Maart van dat jaar, waarin verboden werd, binnen zes Maanden geen Oorlogs Ammunitie, Buskruit, enz. uit de Republiek te zenden, ten zij met consent en permissie van ’t Collegie ter Admiraliteit, onder welks sessort de Inlaading geschiedde, op straffe van Confiscatie en duizend Guldens boete, ten laste van den Schipper; welk verbod, den 18den van Augustus deezes jaars, nog voor één jaar verlengd werd. Intusschen begreepen ’s Lands Vaderen, hoe noodzaaklijk het ware, zig in een behoorlijken stlaat te stlellen, om den Koophandel en Scheepvaart te konnen beschermen, in gevalle de Oorlog, tusschen Engeland en Amerika, van meerder gevolgen mogt worden.
Dan, deeze zo heilzaame als noodzaaklijke maatregels werden verijdeld, door de verschillende gedachten, die veelal onder de Vereenigde Provintien plaats hebben, en, gelijk te vreezen is, uit hoofde van ieders bijzonder belang, in ’t vervolg plaats zullen hebben, hoewel voor de Republiek altoos ten uitersten nadeelig, en somtijds niet min gevaarlijk voor Mannen van Staat en Regeering, die, volgens hun geweeten, eed en pligt, en volgens de belangen hunner Onderdaanen, de zaak ten uitersten toe verdedigen. In dit geval bevonden zig toen de Regeerders van Amsteldam, welke, uit hoofde van de Commercie en Navigatie, den bijna eenigsten, ten minsten den voornaamsten Tak,van het bestaan hunner Ingezeetenen, bij de minste reptuure, onder de Zee Mogendheden ontstaan, zig altoos ten sterksten verklaarden en moeten verklaaren, voor de vermeerdering van ‘s Lands Navale magt; waardoor dezelve dan ook menigmaal in zwaare moeilijkheden zijn ingewikkeld. De gewigtige vraagen: Of het voor ons nuttig zij, een aanzienlijke Krijgsmagt op de been te hebben? en ten tweede: Of onze veiligheid voornamelijk van eene genoegzaame Land, dan wel van eene bekwaame en voldoende Zeemagt afhange? zullen, naar mijne gedachten, voor altoos onvoldoende voor ieder beantwoord blijven, zo lang ieder Provintie, ieder Stad, die ten haaren voordeele begeert beantwoord te hebben.
Maar als men den KOOPHANDEL en ZEEVAART als de waare bronnen van het welzijn der gantsche Republiek beschouwen wil, bij wier wél of kwalijk vaaren dezelve moet daan of vallen, dan zou men, op de laatste Vraag, en niet zonder grond, konnen inbrengen, dat ieder, die der gesteldheid deezer Landen maar eenigzins kundig is, zal toestemmen, dat derzelver natuurlijke ligging gelegendheid geeft tot den Koophandel: een voordeel, zo groot, zo uitgebreid, dat het meest alle andere nadeelen, die het zelve, zonder den Koophandel, een vrugteloos land zouden maaken, rijkelijk vergoed; zodat de Koophandel, als de ziel en zenuw van den Staat, daar zij meest op den ruimen Oceaan gedreeven wordt, ook op denzelven beschermd moet worden. Daarenboven zal men dan ook moeten toestemmen, dat de ligging der Republiek zodanig is, dat een Vijand, die dezelve zou willen aanvallen van den Zeekant, dadelijk tot in het hart van ’t Land zou konnen indringen; waar uit dan volgt, dat, al ware het de Koophandel niet, de beveiliging van het Land zelfs, eene voldoende Zeemagt vordert, en voldrekt nodig heeft. Dan de vraag, of wij tot dit zelfde oogmerk eene aanzienlijke Landmagt noodig hebben? dit is het verschil, dat wij zeiden, dikmaals te hebben plaats gehad. Ieder heeft in zijne denkbeelden, op zig zelve beschouwd, het grootste en voldoendste regt, dewijl het onze Staatkundigen niet moeilijk valt, van wat gevoelen zij ook zijn, hunne belangen met de grootste en gewigtigste redenen te verdedigen. Hoe de Regeering van Amsteldam zig hier over verklaarde, volgens haare gewoone wijze van denken, die altoos naar het belang van den Koophandel overhelt, en dus meestal verschilt van hun, die, zoo het schijnt, minder belang in den Handel ter Zee stellen, is te zien in het hier voorgemelde Advis der Heeren van Amsteldam, in het jaar 1758.
Het noodzaaklijke belang van ’s Lands Navale Magt scheen, in het jaar 1771, de grootste oplettenheid van Hunne Ed. Gr. Mog. de Staaten van Holland en Westfriesland te vereisschen, wordende ter Algemeene Staatsvergadering de noodzaaklijkheid van derzelver vermeerdering, op den 22sten Maart des, gemelden. Jaars, ten sterkste aangedrongen, met bijvoeging van klagten over de agterhoudenheid en flaauwheid der andere Provintien, omtrent al het geen reeds voor lang tot derzelver verbetering vereischt was, en toen reeds meer dan ooit, om de Marine van denr Staat voor eenen totalen ondergang te beveiligen; met bijvoeging dat H. Ed. Gr. Mog. vooral het oog hadden te vestigen op den aanbouw van een convenabel getal Schepen van Linie; waarop ook, in de maand April des gemelden jaars, werd aangedrongen, doch waarin, bij verre de meeste Provinten, niettegenstaande alle instantien, zo van den Heer Erfstadhouder, en den Raad van Staate, als ook nog afzonderlijk van hoogstgemelde Zijne Hoogheid, tot dus verre geen Consent was gedragen.
Dat toch de Bondgenooten, zeggen H. Ed. Gr. Mog. verder, zig zouden errinneren, den ernst en nadruk, waar mede, door den Heere Prins, bij eene bekwaame gelegenheid, was geinsteert, ten einde de Collegien ter Admiraliteit, door de Consenten en Fournissementen van de gezamentlijke Bondgenooten, op de bovengem. Petitie, en op het voorbeeld van de twee voorzittende Provintien, in slaat mogten worden gesteld, tot den aanbouw van Schepen van Linie, met verderen aandrang en betooningvan hooge noodzaaklijkheid, om met geen minder ijver, dan voorheen, te zorgen voor het behoud der Marine: Op dat de naam van eene Zeemogenheid, van ouds aan dit Gemenebest competeerende, niet worde een bloote titel; maar dat de Vlag van den Staat vooral gerespeceert moge blijven.
Na dat H. Ed. Gr. Mog. hunne regtmaatige klagten herhaald hebben, over den weinigen ijver tot de Zeezaaken, bij de andere Provintien, uitgenomen die van Gelderland, vervolgden dezelve, dat zij om de andere, door hun voorbeeld, aantemoedigen, tot het in tijds beraamen en dadelijk te werk stellen van alle zodanige maatregelen, als tot beveiliging van de Republiek nodig en dienstig geoordeeld werden, zig bij hunne Consenten in den staat van Oorlog, in de drie laatst voorgaande jaaren 1772, 1773 en 1774, gantsch niet ongenegen hadden betoond, om de verbeetering van ’s Lands Zeemagt met een modicque versterking van de Militie gepaard te doen gaan; dat H. Ed. Gr. Mog. als nog in die zelfde sentimenten perfevereerden en bijzonder ook in de tegenwoordige conjunctuuren van tijden niet nalieten, op de versterking van de Landtmagt hunne aandagt te verdubbelen; doch dat de veiligheid van de Republiek in de vermeerdering van de Militie alleen te vergeefsch zou worden gezogt; en dat, in alle gevallen, niets anders, dan door een gecombineerde voorzorg omtrent de defensie, zoo te Water als te Lande, de gemeene interessen van het Bondgenootschap bevorderd, en de zekerheid van den Staat gehandhaafd konden worden; dat het verval van de Zeemagt merklijk grooter was dan dat van de Landmagt, die, daarenboven, de importante voordeelen genoot, welke, door den onvermoeiden vlijt van Zijne Hoogheid, in het onderhouden van de goede ordre en discipline, tot haare intrinsique versterking werden toegebragt; en, al wilde men geheel ter zijde stellen de redenen, die in het generaal en op zig zelfs daarvoor militeerden, dat aan de voorziening op de Zeemagt de Preferentie voor de Landmagt behoorde gegeeven te worden, men dan nog zoude moeten toestemmen, dat de zaaken van Europa zig in zodanig aspect vertoonden, dat de Republiek eerlang genoodzaakt zoude konnen worden, om den Handel en Navigatie haarer Onderdaanen, in meer dan ééne Zee te gelijk, te moeten beschermen: terwijl ook de ondervinding nog onlangs geleerd heeft, hoe ligt de aanzienlijke en vrugtbare possessien van den Staat, in een ander Waerelddeel, zig in ’t geval konnen vinden, van buitegewoone hulpe te vereisschen.
Waarop dan verder een overslag der kosten, tot den aanbouw van een aanzienlijk aantal Schepen, gemaakt, en aan den Raad van Staaten werd overgeleverd. Daarna bevlijtigden zig de Algemeene Staaten om bij de bijzondere Provintien allen aandrang te doen, om dezelve in het ontworpen Plan te doen treeden. De Staaten van Overijssel deeden hierop, den 20sten April 1773, tot antwoord inbrengen, dat zij bewilligden in den aanbouw van Schepen, maar ook insteerden op de augmentatie der Landmagt, en dat het verval der Zeezaaken noodwendig moest gezogt worden in eene verbetering van de Finantien der Admiraliteits-Collegien. Die van Utrecht bragten eerst in ’t midden de zwaare schulden, waarmede hunne Provintie belast was, en begeerden dus, dat ’er alvoorens middelen bij de Collegien van de Admiraliteiten gezogt moeiten worden, voor dat zij met nieuwe lasten bezwaard werden, en hielden verder de verbetering der Landmagt zoo noodzaaklek als die ter Zee. Die van Gelderland de Landmagt noch het onderzoek ter verbeetering van de Admiraliteiten ongemerkt laatende voorbijgaan, bewilligden evenwel. Die van Zeeland brachten menigvuldige klagten van onvermogen ten voorschijn. Friesland toonde mede reden van klagten genoeg te hebben; doch H.
Ed. M. begreepen, dat daarmede de zaaken niet hersteld konden worden, en gaven dus een genoegzaam volledig consent. Groningen klaagde niet minder over de menigte der lasten, en insteerde ten sterksten tot redres op de Finantien van de Admiraliteits Collegien; doch de Hoofdzaak daarom niet willende uit het oog verliezen, bewilligde het in den aanbouw van vier en twintig Schepen van Linie, of zodanig aantal van Oorlogschepen, als men onder de Bondgenooten zoude eens worden. De Staaten van Holland namen hierop, den 23den Frebuarij des jaars 1775, een besluit, tot vermeerdering der navale Magt, ’t welk door de Afgevaardigden der overige Provintien werd overgenomen, om aan de hunnen mede te deelen: waarop de antwoorden, naar ieders belang en gesteldheid, verschillende waren.
Op den 15den September 1774, had Zijne Doorluchtige Hoogheid, bij Missive, aan de Algemeene Staaten kennis gegeeven, van het renfort der Trouppes in Surinamen, welke daarop, den volgenden dag, Commissoriaal gemaakt werd. Hier vereischt ons Plan alleen melding te maaken van de Missive der Stad Amsteldam, daarover aan de Algemeene Staaten toegezonden, welke van deezen inhoud was.
HOOG MOG. HEEREN!
„ Wanneer ter Vergadering van de Heeren Staaten van Holland en West-Vriesland gedelibereerd is geworden over de Missive van Zijne Hoogheid, op het subject van het al of niet rappelleeren van de Trouppes van den Staat, jegenswoordig in de Colonie van Surinamen zijnde, welke Missive, op den 16den September laastleeden, in Uwer Hoog Mog. Vergadering commissoriaal gemaakt is, en door de Heeren Gedeputeerden van Holland en Zeeland aangenoomen, zig nader te verklaaren, is op den 29sten September daaraan, in gemelde Hunner Ed. Gr.Mog. Vergadering, bij die gelegenheid, geproponeert, of de zaak ter Generaliteit onder anderen daar heen niet behoorde te worden gedirigeert, dat in afwagting van het berigt, hetwelk den Gouverneur en Raaden van gemelde Colonie, de Concert met de commandeerende Officier van de voorsz. Trouppes van den Staat aldaar, soude worden gerequireert, aangaande den staat van zaaken in dezelve Colonie, inmiddels een renfort van Trouppes derwaarts mogten worden gezonden, en eene nieuwe Petitie gedaan, voor zo verre de kosten van dat renfort uit de voorige Petitie, niet zouden konnen worden gevonden.
„ Deese propositie, Hoog Mog. Heeren! is door de Heeren onse Gedeputeerden ter Dagvaart, ten selven dage gedeclineert, en geweesen van de hand, om dat wij, welker Stad, voor de helft Eigenaare van gemelde Colonie zijn, en dus het allermeest in de Conservatie van dezelve Colonie geintresseert, mitsgaders in alle middelen, welke tot haar beveiliging te werk konnen worden gesteld, vooral wanneer sulks buiten ons bezwaar, en ten koste van de Landen souden geschiedden; des onaangezien in gemoede waren overtuigt, dat ’er geene bekende redenen waren voor ’t senden van het voorsz. renfort, en voor het daar uit resulteerende bezwaar van ’s Lands Finantie, met de kosten van dien; mitsgaders, dat het meer dan waarschijnlijk was, dat, bijaldien buiten het weeten van onze Sociëteit (aan de welke de voorsiening ter beveiliging van meergemelde Colonie nogthans competeert) en dus tegen alle gedagten aan, eens ondersteld wierd, dat om reden hier te Lande aan onze Societeit onbekent, de voorsz. Trouppes in dezelve Colonie, nog langer werden vereischt, en zelfs zouden behooren te worden gerenforceert; indien gevalle, vooral in aanmerking van de menigvuldige en facile Correspondentie tusschen de gemelde Colonie en deeze Landen, ten dien einde immers eenig adres, het zij door eenige Planters, of andere Geintresseerdens in de Conservatie van dezelve Colonie, van U Hoog Moog. zoude zijn gedaan, zonder welke adressen, volgens de Notulen van U Hoog Mog. van den 11den October 1773, het een uitgemaakte zaak is en blijft, dat al over het arrivement van gemelde Trouppes van den Staet in de Colonie, aldaar door Gouverneur en Raaden, met, en benevens onse Sociteit, sodanige efficieuse arrangementen reeds waren gemaakt, dat daar door alleen de rust volkoomen is hersteld, en genoeg Trouppes aldaar gevonden worden, om daar mede althans, voor het tegenwoordige, dezelve Colonie jegens de Wegloopers te beveiligen; zijnde het laatstelijk, dan ook een bekende zaak, dat door de gemelde Trouppes van den Staat, geduurende al den tijd van hun verblijf aldaar, niets van eenig belang is verrigt, en midsdien geen reden is, om anders te denken, als dat, gelijk de zaaken door de voorgenoemde geaugmenteerde Trouppes van de Colonie alleen in orde zijn gebragt, door deïze alleen, dien ook in ordre sullen kunnen worden gehouden,
„ Nogthans sullen U Hoog Mog. en de geheele Waereld zig ten uitersten moeten verwonderen, dat, daar het voorsz. geadviseerde van onze Gedeputeerden ter dagvaard, so evidentlijk buiten alle oogmerken van eigen belang was gesteld, mitsgaders tot menage van ’s Lands Penningen, en tot het praevenieren van nieuwe Petitien, ten laste van de Bondgenooten, verstrekte; niet te min eene seer groote meerderheid aan onse societeit het voorsz. renfort Troupes heeft getragt te obtrudeeren, en dat wel in een Colonie, die aan dezelve societeit in vollen en vrijen eigendom toebehoord; met een onbepaalde directie van alle saaken, deselve Colonie specteerende, (buiten hetgeen bij U Hoog Mog. Octruij van het jaar 1632 bij forme van Privilegie, in faveur van de Colonisten, is gereguleert, dan waarover ten deeze geen kwestien is) sonder dat immer eenige Provintie, of Lid van dezelve, aan onse societeit deeze directie heeft gecontesteert, veel min zig aangematigt.
„ De zaak is egter in welgemelde Hunner Ed. Gr. Mog. vergadering zo verre gegaan, dat de voorsz. meerderheid in dit point tegen het advis van onse Gedeputeerden, in Consideratie, dat Conclusien van de meerderheid in de materie voor handen, tegen de Grondwetten van de Regeering van den Lande, en bijzonder ook van onze Provintie, midsgaders tegen de Vrijheid van de bezittingen van de Ingezetenen deezer Landen in het generaal, directelijk strijdig zijn; zig genoodzaakt hebben gevonden, bij Provisioneele aantekening, daar jegens ten zelven dage te protesteeren, van notoire nulliteit, en gedeclareert midsdien aan dezelve praetense Resolutien niet gehouden te zijn, met reserve van zodanige nadere Aanteekening, als wij souden oordeelen te behooren.
„ Nu werden wij geinformeert, Hoog Mog. Heeren! dat Gedeputeerden van onze Provintie ter Generaliteit, wel niet geraden hebben geoordeeld, de voorn, nulle Resolutie ter vergadering van U Hoog Mog. uit te brengen, maar de zaak daar hene schijnen te hebben helpen dirigeeren, dat een rapport, van ’t voorn. Besogne, door U Hoog Mog. op den 16den September laatstleeden gedecerneert, op den 5den October, daar van ter vergadering van U Hoog Mog. is uitgebragt, het welke voor so veel betreft het senden van het voorsz. renfort, mitsgaders het doen van Petitie, tot verval van de kosten, van het selve ten laste van de Bondgenooten, hoofdzaaklijk van de voorsz. praetense Hollandsche Resolutie niet verschild.
„ Bij aldien wij nu van den Staat de Deliberatien van U Hoog Mog. over het zo even gemelde uitgebragte rapport wel zijn geinformeert, zijn ’er vier Provintien, welkers Gedeputeerden alleen de vrije deliberatien van de Heeren Staaten van dezelve Provintien, ten minsten op het subject der voorsz. Petitie, en het furneeren van hunne quotes in dezelve hebben gereserveert, terwijl de Hollandsche Gedeputeerden zig met het zelve rapport schijnen te hebben geconformeert, dog, soo als U Hoog Mog, nu verneemen, daar toe niet wettelijk gequalificeert zijnde geweest; zo als dezelve ook schijnen begreepen te hebben, met het niet inbrengen der meergemelde Hollandsche Resolutie ter vergadering van U Hoog Mog. Zo dat ’er dan op zijn best genomen, geen andere Gedeputeerden, als alleenlijk van twee Provintien ter Generaliteit kunnen zijn geweest, die eenige voldoende last souden
konnen hebben gehad, om sig met het voorsz. Rapport gaaf te conformeeren.
„ Ondertusschen, Hoog Mog. Heeren! zijn wij door Directeuren van onse gemelde societeit geinformeert, dat het voorsz. Rapport al reeds in die gedaante van een formeele Resolutie van U Hoog Mog. met betrekking tot alle de Pointen daar in vervat, als sonder resumptie praesenselijk geconcludeert, met praecipitance ter verzending naar Suriname herwaards is overgesonden, schoon wij niet begrijpen, hoe sulks in den staat van de voorsz. deliberatien, en onaangezien de voorsz. gereserveerde vrije deliberatien, heeft mogen geschieden. Zo dat wij in deeze zogenaamde Resolutie geen minder informaliteit als in de voornoemde Conclusie met de meerderheid in hunner Ed. Gr. Mog. vergadering genoomen, meenen te ontdekken.
,, Wij hebben ons derhalven verpligt gevonden den geheelen toedragt der saaken te communiceeren aan de Bondgenooten, en niet de vereiste accuratesse hoogstdezelve onder het oog te brengen, ten einde aldus omstandig geinformeert zijnde van de ware gesteldheid der zaaken, en van de nulliteit van gemelde Hollandsche Resolutie, hoogstdezelve teffens mogen begrijpen, dat onse Hollandsche Gedeputeerdens, geen bevoegtheid gehad hebben, om het voorsz, rapport ter Generaliteit te helpen brengen tot Conclusie; en vinden ons dan ook genoodzaakt, bij deeze hunne verrigting openlijk te desavoueeren, gelijk wij bij Continuatie voorneemens zijn te doen daar, en zo dikwerf zulks zal worden vereischt, en wel met relatie.” enz.
Kort daarop gaf de Provintie Overijssel haar Consent, zo in de gevorderde somme van 500,000 Gl. tot het goedmaaken der kosten tot de verzending van Krijgsvolk naar Surinamen, als in de 100,000 guldens, die ter versterking daar van geëischt waren; waar tegen, echter, Jonker R. J. VAN DE CAPELLEN TOT DER MARSCH zijn Advis en Protest, op den gewoonen Kwartierdag te Zutphen, inbracht, in het jaar 1774. Gelderland, Friesland en Groningen bewilligden mede; doch de leden van Holland waren zo ligt tot geen besluit te brengen. De Ridderschap en XVIISteden deeden een Contra-aantekening, tegens die van Amsteldam, wegens gemelde renfort, inbrengen; waar tegen die van Amsteldam niet in gebreke bleeven, weder een nadere aantekening te doen, welke hoofdzaaklijk hier op uitkwam, „ Dat de Burgemeesteren van Amsteldam, door de mond hunner Gedeputeerden zig gehouden vonden te zeggen: dat de Colonie van Surinamen staat en behoort alleen aan de Stad en de W. I. Comp. deezer Landen; dat ’er door niemant der geintresseerdens eenige klagten hoe genaamd zijn ingebragt; dat de Trouppes aldaar, meer dan de helft sterker zijn dan voorheen; dat de ontstaane onrusten, genoegzaam geheel gestilt waren; dat de kommandeerende officier met al de troeppes van den Staat niets verrigt had; dat het daarom vreemd moet voorkomen, dat de leden der Vergadering van hunne Ed.
Gr. Mog. zig tegen het advis van deeze stad hebben konnen verzetten, zonder eenige reden voor de noodzaaklijkbeid van het gemelde rapport te geeven, daar dezelve, voor dat zij de meerderheid hadden, overeenstemmende waren in ’t gevoelen van die van Amsteldam.
„ Dat men om nader overtuigt te zijn, van het onnodige renfort, maar behoeft te Confronteeren, de Missives van de Commandeerende Officier Fourgeoud, met die van Gouverneur en Raaden; ja dat zelfs voor de rust der Colonie het gem. renfort, nadeelig zoude zijn, dat daar toe vereischt worden vrijgemaakte Negers, waar van ’er een Corps van 300 is aangeworven: dat vereischte de nood zulks, beter zoude zijn, de overzending van eenige penningen, ter vergrooting van dat zelve Corps. Dat de Heeren van Amsteldam zig niet konnen begrijpen, hoe men in deeze zo strijdende met Lands Grondwetten kan te werk gaan, waar op zij gemeend hebben niet te mogen zwijgen, maar dat zij zig verpligt houden, hun daar openlijk tegen te verzetten, zo als zij bij de voorgemelde Missive gedaan hebben: dat zij zig gehouden vinden, hun voor gedaan Protest bij deeze te inhaere'eren; maar ook het verrigtte door Heeren Gedeputeerden ter Generaliteit, in deeze zaak te desavoueeren; mitsgaders te Protesteeren tegen de bovengemelde Depêche van het voorsz. Generaliteits Rapport van den 5den October laatstleden, onder de gedaante van eene Resolutie van de Bondgenooten gedaan; als mede tegen alles wat, ingevolge van dien reeds gedaan zoude mogen zijn; of in ’t gevolg nog gedaan en ondernoomen zoude mogen worden: met specialen last, op hunne Gedeputeerden ter dagvaart, om de voorsz. Petitie, als een gevolg van de gemelde informeele Generaliteits Resolutie, wanneer dezelve in hunner Ed. Gr. Mog.
Vergadering in deliberatie zoude mogen worden gebragt, tendeerende tot het vinden van de kosten, voor het zenden van het voorn, renfort. van Europeaanen naar meergemelde Colonie, onmiddelijk te declineeren en te wijzen van de hand. Mitsgaders jegens alle verdere overstemming, dewelke dien aangaande, onverhooptelijk nog zoude mogen vallen, nader te protesteeren, van nulliteit en ongehoudenheid zig daarna te reguleeren: met reserve van zodanige andere middelen, als gemelde Heeren Committenten, in tijd en in wijlen, tot Conservatie van derzelver vrije deliberatien, zoude mogen oordeelen.”
De Staaten van Holland gingen, echter, bij meerderheid van stemmen, over tot het toestaan van het meergemelde renfort; tegen welke Resolutie de stad Amstetdam nog eene nadere aantekening deed, waar van het hoofdzaaklijk hier op uit kwam:,, Na gedaane herhaaling van de voorige redenen, die Burgemeesters der Had Amsteldam bewoogen hebben, om in hunne gedaane Protestatie te volharden, betuiging van verwondering over het gehouden gedrag van de Gedeputeerden van de 17 Steden, met aantooning, in welken gevalle de overstemming, al of niet kan plaats hebben, en vooral niet in dit geval; zo min als het meergemelde renfort, kan worden aangemerkt als een gevolg van ’t besluit genomen in 1743, ’t welke bevestigt word met het verhandelde in ’t jaar 1775. Wijl (zeggen hunne Ed. Gr. Achtb.) het een ongehoorde zaak zoude zijn te sustineeren, dat wanneer men eens in de kosten van een Expeditie voor een bepaalden tijd, en tot een bepaalde somme geconsenteert heeft, daarom verdaan zoude moeten worden, reeds geconsenteert te hebben, in alle voordagen tot continuatie van dien, en in alle nieuwe petitien, dewelke onder wat voorwendzel het dan ook mogte zijn, naderhand daar toe zouden kunnen worden gedaan.” Het vervolg van deeze nadere aantekening behelsde, eene verdeediging van het gedrag der Regeering van Amsteldam, tegen de beschuldiging, gedaan in ’t slot van de gedaane contra-aantekening, door de Ridderschap en 17 Steden, op den 16en November 1774.
Tegen dit ingebrachte geschrift voorbehielden zig de Heeren van de Ridderschap en Edelen, alsmede de Gedeputeerden, zodanige Contra-Aantekeningen te doen, als zij geraden zouden vinden. Op den 21 den der laatstgemelde maand voegde zig Utrecht bij de Provintien Gelderland, Friesland, Groningen en Omlanden, in de bewilliging van de suppletoire petitie van 100,000 guldens. Op den 24sten januarij 1755 werd, van wegen de stad Amsteldam, een declatoir gevoegd bij het Consent in de extraordinaire middelen, in de vergadering van hunne Ed. Gr. Mog. ingebracht, inhoudende, dat: De Heeren Gedeputeerden der stad Amsteldam, hebbende, op specialen last van de Heeren hunne Principaalen, gedeclareert, met hun voorsz. Consent in genen deden aftegaan van de aantekening en denunciatie, op den 14den December van ‘t gepasseerde jaar, met relatie tot het inhouden der penningen, aldaar breeder vermeld, en in de Notulen van haar Ed.
Gr. Mog. vergadering geinferreert. Mitsgaders de reserves daar nevens gevoegt, volkoomen te persisteeren, en dien volgende als nog geen Consent te dragen, dat de Provinciaals Quote in de petitie voor het renfort Trouppes bij de gemelde Aantekening mede breder gementioneert, uit de gemelde extraordinaris middelen gelijk bij de opening van den staat der Finantien, in het Besoigne over de voorsz. middelen op den 22sten December laatstleden gehouden, door Heeren Gecommitteerde Raden was geprojecteerd) in eenigerlei manieren worden betaald.
„ De Heeren van de Ridderschap en Edelen hebben ter vergadering voorgedraagen, dat schoon gelet hebbende op het bovenstaande Declaratoir, niet hadden konnen zien, dat schoon onverhoopt, dit mogt met ’er daad achtervolgd worden, het zelve uit aanmerking van de geringheid dier som; niet van dat nadeel voor ’s Lands Finantien zoude kunnen zijn, dat daar tegen door andere middelen niet zou konnen worden voorzien: doch dat daar het een zaak van veruitsigt was, en voor de onverdeelbaare souverainiteit van haar Ed. Gr. Mog. niet onverschillig konde zijn; gaven zij in bedenking of de toedracht der zaaken niet vereischte, dat dezelve werd Commissoriaal gemaakt aan het groot Besoigne.” De stad Amsteldam inmiddels de penningen in Hollands quota, in ‘t renfort van Surinamen, hebbende ingehouden, werd daar van, door den Heer Raadpensionaris, op den 12den van den maend Julij 1775, ter vergadering rapport gedaan.
Het besluit, op dien dag vastgesteld zijnde, om de zaak, volgens gemelden voorslag, Commissoriaal aan het groot Besoigne te maaken, hebben daar op, den volgenden dag, de Gedeputeerden van deeze stad het volgende doen aantekenen: „ De Heeren Gedeputeerden der stad Amsteldam hebben geprotesteert tegen de exclusie van de bovenstaande Resolutie commissioriaal, op gisteren bij de meerderheid genoomen, voor zo verre bij gem. Resolutie commissioriaal reeds voorlopig, en zonder eenige voorgaande deliberatie, en examen van zaaken tegen de overneeming van welgem. Heeren Gedeputeerden van de bovenstaande geheele Propositie van de Heeren van de Ridderschap, praetenselijk is gedecideert, dat de inhouding van penningen in gem. Propositie vermeld, zoude wesen illegaal. Procesteerende dus tegen de weigering, om dit laatstgem. point insgelijks Commissioriaal te maaken, en de consideratie van welgem. Heeren Gedeputeerden daar op te hooren. Reserveerende wijders aan de Heeren hunne principaalen zodanige nadere aantekening en protest, tegen zo informeele Resolutie, als te raden zullen worden.” Waar tegen de Heeren van de Ridderschap en Edelen, als mede de Heeren Gedeputeerden der steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Gouda en alle de volgende leden, zodanige Contra-Aantekening hebben gereserveerd, als zij oordeelen zullen te behooren.
Op Zaturdag, den 15den, werd, door den Raadpensionaris, een rapport uitgebragt, van de consideratie en het advis der Heeren van de Ridderschap en verder Gecommitteerden tot het groot Besoigne, op den bovengemelden Brief van Amsteldam, en derzelver gedaan protest. Ook volgde daarop eerste aanschrijving der Staaten aan de Regeering deezer Stad. Waarop hunne Ed. Groot Achtb. in deezer voegen antwoordden:
„ EDELE GROOT MOG. HEEREN!
„ Wij hebben wel ontfangen U Ed. Gr. Mog. Missive van den 15 Julij laastleden, waar uit zoo wel als uit de propositie van de Ridderschap, op den 12den daar te vooren, door onse Gedeputeerden overgenomen, door ons met de uitterste aandoening is vernomen, dat welgem. Ridderschap en Gedeputeerden der seventien Steden, wel verre van eenige de minste intentie te hebben, om ons de gerustheid te geeven, door ons bij de nog nadere Aantekening op den 14 December van het voorleden Jaar, en de Notulen van U Ed. Gr. Mog. geinsereert.
„ Zijnde gerequireert geworden, namelijk tegen de nadelige gevolgen, die met reden te dugten zijn van de arbitraire explicatien, door welgem. Ridderschap, bij derzelver Contra-Aantekening van den 16 November voor het selve jaar, van het 14 Art. van het Reglement op de Besoignes van Hun Ed. Gr.Mog. van den jaare 1585 ge ge even: mitsgaders gerustheid tegen alle verdere onderneemingen, die op dezelve explicatien zouden konnen worden gefundeert, in Praejudicie van de vrijheid van Consenten, ons van alle oude tijden, al voor de errectie van de Republicq hebbende gecompeteert, en bij het soo evengem. 14 Art. van deese notable Grondwet van de Regeering deeser Provincie, in de allerklaarste termen sonder de allerminste bepaaling geconfirmeert.
„ Dat, seggen wij, in plaats van dit een en ander, in tegendeel de voorsz. Ridderschap en Gedeputeerden, so bij de gemelde Propositie als Missive, hun nader voorneemen onbewimpelt, te kennen geeven, namelijk, om bij continuatie, ons de voorsz. onbepaalde vrijheid van Consenten, volstrekt te blijven contesteeren; en sig aantematigen, de beoordeeling en decisie, tot hoe verre deese vrijheid, na derselver gedagten sig alleenlijk soude behooren uittestrekken; met deese applicatie op het geval voor handen, namelijk, dat volgens de begrippen, van wel gemelde Ridderschap en Gedeputeerden, de petitie, voor het gesonden renfort naar Suriname van dien aart soude zijn, dat deselve, onaangezien de generale contrarie dispositie van het voorsz. 14. Art. daar jegens, nogthans met overstemming, soude hebben kunnen werden gearresteert, en van de vrijheid van Consenten soude zijn geëximeert, dat mitsdien de inhouding van penningen, uit krachte van ons non consent, in de gem. Petitie en Protest daar jegens gedaan, nogtans om die reden, eene onwettige en voor den Lande gevaarlijke onderneeming soude zijn.
„ Wij hebben al wijders vernomen Ed. Gr. Mog. Heeren, dat de zaaken bij de voorsz. gezegdens niet is gebleeven, maar dat, door de meergem. Ridderschap en Gedeputeerden dadelijk hand aan het werk gelegt is, en op de allerinformeelste wijze, in de deliberatien over de gem. Propositie, jegens ons is te werk gegaan: Zoodat onze Gedeputeerdens genoodzaakt zijn geweest te doen declareeren, van zig in zodanige illegaale deliberatien niet verder te kunnen inlaaten; maar daar jegens op ’t allerkragtigste te moeten protesteeren van nulliteit.
Zijnde de zaaken zoo verre gepouseert, dat, niettegenstaande de voorlz. Propositie van de Ridderschap door onze Gedeputeerden was overgenomen, om ter onser deliberatie te brengen, zoo wel de daarin voorkomende beschuldiging van praetense onwettigheid van de inhouding der Penningen, door ons in deezen gedaan; als de middelen, dewelke in gevalle van deeze onwettigheid kwamen te blijken, daar jegens zonde behooren in het werk te worden gesield: des onaangezien tegens deeze ovemeeming aan, des anderendaags een extensie is geleezen, waarbij met afsnijding van alle verdere deliberatien over de merites van gem. inhouding van Penningen, alleenlijk Commissoriaal is gemaakt, hoedanige middelen daar jegens (als of de onwettigheid van dien alreeds op een egaale wijze gecontracteert ware) in ’t werk zouden behooren te worden gesteld; met volstrekte weigering, om het eerst gemelde point mede Commissoriaal te maken: gelijk dit alles blijken kan uit de Aantekening en Protest, door onse Gedeputeerden daar jegens, ten zelve dage gedaan.
„ Dit gedrag van welgem. Ridderschap en Gedeputeerden zal, Ed. Gr. Mog. Heeren, dus te meerder frappeeren, wanneer men, deezen aangaande, remarqueert, dat zodanig gedrag strijdig is tegen derzelver eigen begrip, niet lang op dit respect, in de Notulen van U Ed. Gr.
Mog. gedeclareert. Want door onze Gedeputeerden op den 24sten Januarij laatstleeden, ter Vergadering van U Ed. Gr. Mog. ingebragt zijnde, ons geclausuleert consent in den ophef, van de ordinaire middelen voor het loopende jaar; en daar nevens geinhereert onze denunciatie, aangaande de in te houdene Penningen, betreklijk tot de door ons gedeclineerde Petitie voor een renfort Trouppes naar Suriname, welke denunciatie bij onze bovengem. nog nadere Aantekening van den 14den December van het gepasseerde jaar was gedaan: hebben welgem. Ridderschap en Gedeputeerden zig bij deeze gelegenheid op den zelve 24sten Januarij, woordelijk aldus geëxpliceert: Dat de voorsz. gedaane denuntiatie gerealiseert en tot effect gebragt wordende, dan noch in aanmerking VAN DE GERINGHEID DER SOM, niet van.dien invloed ten nadeele van ’S LANDS FINANTIE zoude konnen zijn, DAT DAAR. TOE EENE BIJZONDERE VOORZIENINGE GEREQUIREERT ZOUDE WORDEN.
„ Dat egter de gedreigde onderneeming, na de gedachten van de Ridderschap, op zig zelve beschout zoude zijn een zaak van veruitzigt en van die aart, dat dezelve voor de belangen van de hooge en indevise Souverainiteit van Hunne Ed. Gr. Mog. niet onverschillig zijn.
„ En zig dien volgende verpligt meende te vinden in bedenking te geeven, of niet het voorsz. gedenuncieerde, met het geene daartoe relatief in opgem. Aantekening is ter neder gesield, zoude behooren te worden gemaakt comissoriaal aan het groot Besogne, zoo als bevonden zal worden te behooren.
„ Wij meenen, Ed. Gr. Mog. Heeren, dat hier mede twee zaaken buiten alle Contestatie werden gesteld; voor eerst: dat welgem. Ridderschap de inhouding van Penningen in Questie, dewelke door Hunne Edelens bij de bovengem. Propositie jegenswoordig word voorgesteld als een ONDERNEEMING van het gevaarlijkste soort en schadelijk voor 's Landt Finantie; integendeel op den voorsz. 24sten Junuarij, voor genoegzaam onverschillig voorgem.
Finantie heeft gehouden; en zelfs geconsidereert geene bijzondere voorziening te vereischen: En inde tweede plaats, daar het wel voornamenlijk ten deeze op aankomt; dat de Ridderschap ter zelver tijd overtuigt is geweest, dat voor zoo verre de voorsz. inhouding van Penningen, bedenklijk, ten aanzien van de Souvrainiteit van Hunne Ed. Gr. Mog. zoude kunne voorkomen; zodanige bedenklijkheid niet zouden kunne slaan ter Examen en Decisie van de Ridderschap en Gedeputeerden van 17 Steden, maar in tegendeel in een groot Besogne, aan de Grondwetten van ’s Lands Regeering, op de ordinaire wijze behoorde te worden getoest; en na behoorlijk examen van zaaken, het welk nu ten aanzien van dit point volstrekt is geweigerd, daarvan een rapport aan Hunne Ed. Gr. Mog. Vergaderinge behoorde te worden uitgebragt, om door Gedeputeerde van de Steden overgenoomen te kunnen worden, en daarop te kunnen verstaan het goedvinden van de Heeren hunne Principaalen; ten einde, als dan eerst nader en finaalijk te worden geresolveert, als conform de gronden van de Regeering geoordeeld zoude worden te behooren: Dit Besogne vervolgens gedecerneert zijnde, en door onze Gedeputeerden verklaart deeze Resolutie Commissoriaal te zullen aanzien, willen wij op onze beurt ook wel overlaten aan het oordeel van onpartijdigen,of de daar op nu gevolgde Conduites van gem.
Ridderschap en Gedeputeerden, en het buiten effect stellen van de zo evengem. Resolutie Commissoriaal, met dit hun voorsz. eigen begrip, en met de ordre van ’s Lands Regeering; kan worden gecompasseert: En wel bijzonder, of wij, een mede integreerent Lid van de Souverainiteit zijnde, op de bovengemelde wijze, hebben kunnen worden gesteld buiten alle Deliberatie over een poinct, het welkt, de Ridderschap zelve begrijpt de Souverainiteit deezer Provintie, en dus den Staat van den Lande te concerneeren?
„ Wij hebben, Ed. Gr. Mog. Heeren, met voordacht ons in de bovenstaande praemissen, wat breeder willen extendeeren, om dat dezelve (waarvan de waarheid uit de Notulen van U Ed. Gr. Mog. met relatie tot de aangehaalde particulieriteiten volledig en buiten allen tegenspraak consteeren) een allerklaarste grond voor onze navolgende succincte Rescriptie op U Ed.
Gr. Mog. bovengem. Missive van den 15den Julij laatstleeden, zullen fourneeren.
„ Wij moeten dan in de eerste plaats remarqueeren, dat ons volgens het reeds gezegde, door de Ridderschap en meergem. Gedeputeerden werd gecontesleert de onbepaalde vrijheid van Consenten; en dat deeze Contestatie de eenige grondslag is, waarop aan de eene zijde, de pretense wettigheid van overstemming in deeze gevallen, en aan de andere zijde, de gepretendeerde onwettigheid van de inhouding van Penningen in questie, zoude moeten zijn gefundeert; en derhalve, beide deeze sustenuen met deezen grondslag ook zullen moeten staan of vallen.
„ Had nu de Ridderschap, in plaats van de zoo zeer geëxtendeerde en vergezogte redeneeringen, (dewelke nogthans, na onze gedachten, de allerminste duisterheid aan het bovengem. 14 Art. van het bewuste Reglement niet kunnen bijzetten) bij haare voorsz. Propositie kunnen goedvinden kortelijk te allegeeren, eenige Wet of Resolutie, Staatsgewijze, (dat is, na voorgaande beschrijving en deliberatie in de Vroedschap binnen de Steden, vervolgens met unanimiteit van alle de stmmende Leden van deeze Provintie) gearresteert; waarbij onze Vrijheid van Consenten in het geval voor handen, bepaald zoude zijn geworden: wij zouden in dat geval eenigermaate kunnen begrijpen eene Conduite, waarvoor wij tegenwoordig stilstaan: maar nu moeten wij rondborsig declareeren, dat zo lange de voorsz. besluiten Staatsgewijze genoomen volstrekt ontbreeken, wij door de Ridderschap en Gedeputeerden van de Steden, niet kunnen of mogen laten circumscribeeren eene vrijheid, ons van oude tijden af hebbende gecompeteert; en nog bij het voorsz. Reglement, nog bij eenige andere Wet of Resolutie, Staatsgewijs gearresteert, in eenigerlei maniere bepaald zijnde geworden, Tegen alle andere bepaalinge van de generaale dispositie in ‘t voorsz. 14 Art. onder de allerklaarste en eenvoudigste uitdrukkingen voorkomende is, bij de wijze Voorvaderen, in dat Reglement reeds gezorgt en gestatueert, dat daarinne geen veranderingen anders als Staatsgewijze, zullen mogen worden gemaakt: zo als uit het slot van het Reglement klaar blijkt, in deeze woorden: En dit alles bij provisie, ende tot anders STAATSGEWIJZE zal weezen geresolveert.
„ Nu bekent de Ridderschap zelve, dat het voorsz. Reglement, nog tot heden, de eenige rigtsnoer op het beleid der Vergadering van Hunne Ed. Gr. Mog. is gebleeven; gelijk te zien is bij hunne gedrukte Contra-Aantekening: en derhalve in ’t voorsz. Reglement, op het subject in questie, niet anders geleezen wordende, als deeze woorden: Dat het eene Lidmaat of het andere van de Staaten niet en ZAL WERDEN OVERSTEMT tegens zijne wille of advis; of met de meeste stemmen overwonnen, in materie van CONSENT TE DRAGEN tot Reden, Subventien ofte van eenige partijen of gedeelte van CONTRIBUTIE, onder malkander te maken, of op het vinden van een middel van dien.
„ Men moet vervolgens vraagen, in welke van deeze bewoordingen eenige uitzondering van Beden of Petitien word gemaakt, ten aanzien van het welke het eene Lidmaat van de Staaten zouden mogen worden overstemt, of met de meeste stemmen overwonnen.
„ Wij voor ons, Ed. Gr. Mog. Heeren, kunnen deeze uitzonderingen daar in niet leezen: En zullen ons midsdien bij onze bepaalde Vrijheid van Consenten houden, tot dat dezelve bij eenige nadere Wet of Resolutie Staatswijze gearresteert, gecircumscribeert zal zijn: Dan waarvan ons tot nog toe niets, het zij bij meergem. Propositie van de Ridderschap, het zij bij de gem. U Ed.
Gr Mog. Missive is voorgekomen.
„ Wijders moeten wij in de tweede en laatste plaats, bij wijze van natuurlijk gevolg uit het reeds gezegde nog aanmerken, dat het gedrag van de Heeren Gedeputeerden der andere Steden, in alle de deliberatien over het versland van de zo evenaangehaalde woorden van het meergem. 14 Art. gehouden ons onbegrijpelijk voorkomt, en wel bijzonder, dat dezelve Heeren Gedeputeerden zig met de bovenstaande Contra-Aantekening van de Heeren van de Ridderschap van den 16den November van het voorleden Jaar, zoo wel als met de zoo evengem. propositie van dezelve Ridderschap van den 12den Iaastleden, immediatelijk, en zonder dezelve ter kennisse van de Heeren huune Principaalen te brengen, hebben kunnen conformeeren.
„ Beide deeze stukken concerneeren immers de Souverainiteit van deeze Provintie, en dus den Staat van den Lande, met betrekking tot deszelfs Vrijheid en Regeeringsform: waaruit dan evenklaarblijklijk is, dat Burgemeesteren en Vroedschappen der andere Steden, niet minder als wij, in de Conservatie van deezen Staat van den Lande, met betrekking tot de voorsz. tedere voorwerpen, waren geintresseerd, en privatelijk bevoegt, over objecten van dien aart Staatsgewijze te Delibereeren, en te helpen resolveeren. Om alle welke redenen het volstrekt onmooglijk zal zijn, eenige voldoende reden te geeven, waarom gem. Heeren Gedeputeerden op het hooren van een enkelde praetectuure van beide de voorsz. stukken, die vrij volimineus zijn, en zoo notoirlijk objecten waren van de deliberatien in de Vroedschappen van de stemmende Steden, des onaangezien buiten kennis van de Heeren hunne principaalen, hebben kunnen oordeelen bevoegt te zijn, zig daar mede op staande voet te conformeeren.
„ Immers zal het niet gemaklijk vallen, dit gedrag te compasseeren, met het geen de Heeren Staaten van Holland en Westfrieslaud hebben gedeclareert, bij Hoogstderzelver ” Korte vertooning van het regt van de Ridderschap en de Edelen en Steden van Holland, van alle oude tijden in de voorsz. Landen gebruikt, tot behoudenis van de Vrijheden, Gerechtigheden, Privilegien en loffelijke gebruiken van dezelve landen. Gedaan en 16den October 1587.” Waarbij Hoogstdezelve wel uitdrukkelijk hebben verklaard, dit de Gedeputeerden der voorsz. Steden, ter vergadering van hunne Ed. Gr. Mog. geen vermogen hebben om eigener authoriteit in de saaken, de voorsz.
Vrijheden, en in ’t Generaal den staat van den Lande concerneerende, verandering te maaken, of de Heeren Principaalen, buiten hun weten te verhinderen, in deeze notable woorden declareerende: „ Dat de voorn. Gecommitteerden bijzonder gelast zijn, de Regt en, Vrijheden en Privilegien van den Lande te maintineeren, en alle inbreuken te weeren en te wederstaan, en dat deeze gecommitteerden, alsulks bij den anderen vergaderende, representeeren de Staaten van den zelve Lande, NB. NIET DAT ZIJ LUIDEN IN HAAR PERSOONEN, ofte UIT HAAR AUTHORITEIT, de Staaten zijn; MAAR ALLEEN UIT KRACHTE VAN DE COMMISSIE VAN HAARE PRINCIPAALEN.
„ Wij wenschen derhalven, dat Burgemeesteren en Vroedschappen der stemmende Steden, die de ware integreerende Medeleden, van de Souverainiteit deezer Provintie zijn, den inhoud deezer Missive met de vereischte attentie sullen gelieven te overwegen, en daarna hunne Gedeputeerden ter vergadering van haar Ed. Gr. Mog. sodanig te gelasten, als sullen oordeelen, het gewigt der saake, en de Conservatie van de gronden van ’s Lands Regeering te vereischen.
„ In alle gevallen, Ed. Gr. Mog. Heeren, vinden wij ons verpligt, de bovengem. Grondwetten, met relatie tot onse Stad met alle onse vermogens vast te houden. En dewijl U Ed.
Gr. Mog. voorsz. Missive dan tendeert, om ons te permoveeren, tot het
afzenden van penningen, tot voldoeninge van welke.” Uit het fonds van de Extraordinaire middelen van deeze hopende jaaren. Wij hebben geconsenteert, maar integendeel daar jegens wel expresselijk hebben geprotesteert: kunnen wij U Ed. Gr. Mog. daarop niet wel anders Rescribeeren, als dat wij aan deeze requisitie, niet wel kunnen defereeren, ten ware U Ed. Gr. Mog. ons gelieven te geeven de gerustheid, door ons, tot Conservatie van onse vrijheid van Consenten, in voegen hier breder vermeld, gerequireert zijnde geworden; of anderzints aan ons te Communiceeren, gelijk reeds gezegt is de wet of Resolutie, staatsgewijze gearresteert, waar bij zoude zijn vastgesteld, „ Dat om Consenten te dragen in Beden van dien aart, zo als in subject eene is gedaan, is het eene Lidmaat, of het andere van de Staaten tegens zijne wille of advis zal mogen worden overstemt, of met de meeste stemmen overwonnen.
„ Bij gebrek van sodanige Wet of Resolutie, soude kunnen werden geconstringeert of over de ingehoudene Penningen te laaten volgen, voor gedeeltelijk van Extraordinaire kosten, tot het impendeeren van welke zij nimmer heeft geconsenteert: gelijk mede niet dat dezelve ten lasten van de Extraordinaire Middelen, souden werden gebracht, maar ter contrarie, daar tegen op den 24sten Januarij laatstleden, wel expresselijk heeft geprotesteert.
„ Hier mede, Edele Groot Mog. Heeren, God Almagtig biddende, UE. Gr. M. te willen zegenen, met voorspoedige Regeeringe, blijven wij enz.”
Dit Antwoord der Stad niet voeldoende zijnde aan de verwagring, werd een besluit genoomen, dat de groote Besoigne ten eerste zoude worden voortgezet; blijvende het Antwoord zonder onderzoek, en dus onbeantwoord. Doch den volgenden dag, werd, aan de Gedeputeerden, van stads wege, onder de hand, een Concept-Rapport mede gedeeld, waar door de zaaken een gantsch andere gedaante kreegen. Om kort te zijn, zeggen wij hier alleen, dat dezelve ten einde liep met een besluit, tot een eenvoudig rapel van de Troupes uit Suriname, het te werk stellen van het formeeren van een Cordon van Defensie, enz. enz.
Wordende verder, op den voet van gemelde Declaratoir en daar tegen ingebracht Contra-Declaratoir van wegens de Stad, den 26sten September 1775, gehouden voor finaal getermineerd en afgedaan, waarmede de Regeering van deeze Stad zig volkomen conformeerde.
Hier voor hebben wij aangetekend, Hoe H. H. M. zig gewillig toonden om aan de verzoeken van den Koning van Engeland, om geen Oorlogs-Ammunitie, Buskruit, enz. uit de Republiek naar Noord-Amerika te laaten voeren, te voldoen. In de maand October des jaars 1776, deed de Engelsche Gezant YORK dezelve andermaal; aan welk herhaald verzoek dan ook, door een vernieuwd verbod voor den tijd van een jaar, voldaan werd. Dat dit den Engelschen nog niet voldeed, en zij al het recht of onrecht voor ondersteuning van' de Noord-Amerikaanen aanzagen, of met geweld wilden aanzien, bleek uit de handelwijze, welke zij oefenden op het Eiland St. Eustatius, alwaar men, zo als zij voorgaven, verboden handel met de Amerikaanen dreef, om dat aldaar een Schip van die Natie ingeloopen, en door den Gouverneur DE GRAAF met het gewoone salut begroet was; waar uit veele moeilijkheden, zo als wij elders zien zullen, ontstonden.
Het meergemelde verbod, van uitvoer van Oorlogs-Ammunitie, werd, op den 12den November 1777, vernieuwd. Doch het was ’er verre van daan, dat, met deeze goedwilligheid der Heeren Staaten, aan het Engelsche Ministerie voldaan werd; het hield aan met geduurige klagten. Om dezelve, zo veel mooglijk, wegteneemen, en daaraan genoegen te geeven, vond het Kollegie ter Admiraliteit alhier goed, geen Convoij te verleenen, dan onder deeze vijf volgende bepaalingen.
I. Dat daaronder niet zouden worden aangenoomen, dan Schepen, hier te Lande thuis hoorende, en waar van de bewijzen, bestaande in Zeebrieven en Paspoorten, moesten getoond worden.
II. Dat de Schippers, die zigdaar onder zouden wille begeeven, moeten doen opgaave van haare ware destinatie, en bij het Convoij blijven, tot zij die bereikt zullen hebben, en daarvan gedemiteerd zijnde voldoende bewijzen geeven, waarheen hun reize verder gestrekt heeft, op eene boete van 6000 Guldens.
III. Dat de Schepen van ’t Convoij gebruik maakende, geen meer Buskruid of Ammunitie, zullen mogen geladen hebben, als tot hun provisie bepaald is.
IV. Dat, om hier van volkomen zeker te zijn, op de Cognossementen en Manifesten der Ladingen, zo dikmaal de Koopman of Verzender verkiest, de generaale benaaming van Koopmanschappen, en soortgelijke te gebruiken, of dat het Cognossement door den Schipper was getekend, de inhoud onbekend, daar nevens zal moeten wezen uitgedrukt, dat het niet is Buskruit of Ammunitie van Oorlog; en zo verre zij van de Admiraliteiten eenige permissie tot den uitvoer ontvangen hebben, zulks zal moeten blijken, uit. de Scheepsen Zeebrieven enz. als in het jaar 1756, enz.
V. Dat bij de Retour geen Schepen onder Convoij zullen worden genoomen, als die hier te Lande thuis hooren, en van hier zijn uitgevaaren, of voor zo verre zij in de West-Indien zouden mogen wezen aangekocht, en met den Bilbrief zullen worden bewezen, niet in Noord-America gebouwd, of voor den jaare 1776 reeds door Ingezetenen van de Colonien van den Staat of van eenige andere Mogenheid, buiten Noord-America gemaakt, verkogt te wezen, en dat daar en boven blijke, dat het Schip aan Onderdaanen van den Staat toebehoort, en de Schippers een jaar en zes weeken voor 1776, Ingezeeten Burgers van de Republiek of derzelver Colonien zijn geweest.
Intusschen werd alhier berigt, dat aan hunne Hoog Mog. op last des Konings van Frankrijk, was bekend gemaakt, dat die Vorst, met de Noord-Amerikaanen, een Tractaat van Vriendschap en Commercie geslooten, en hunne Onafhanglijkheid erkend had.
Deeze stap van het Fransche Hof bragt dat van Engeland in grooter beweeging, en onzen Koophandel meerder nadeel toe, ten aanzien van de handelwijzen der Engelschen, die zo verre liepen, dat de handeldrijvende Ingezeetenen, op den 25sten September 177Z, zig verpligt vonden, bij de Staaten van den Lande de nodige protectie te verzoeken; waaronder de Amsteldamsche Kooplieden, uit hoofde van hunnen uitgebreiden handel, niet van de laatsten waren, of zijn konden. De Gedeputeerden der respective Provintien namen op zig, op de gedaane klagten zig nader te verklaaren; en werd de Graaf VAN WELDEREN gelast, alle zijne vermogens aan te wenden, om bij den Koning van Engeland vergoeding van schade te verkrijgen.
Op den 29sten der gemelde maand November 1777,was, door Zijne Hoogheid en den Raad van Staaten, aan H. H. M. een petitie overgeleverd, omtrent de Equipagie ter Zee, beloopende de somma van f 1057980: De Staaten van Holland stemden hierin geredelijk, en de Consenten der overige Provintien volgden insgelijks. Terwijl ’s Lands Staaten bezig waren, njet allen mooglijken vlijt, om ’s Lands navale Magt te doen vermeerderen, zag men alhier met smerte, op den avond vóór den 25sten Augustus 1778, in het Dok voor het Magazijn, door een onbekend ongeluk, een onzer Zeekasteelen, Kennemerland genaamd, tot bijna op het Water, door de vlam, verteeren.
De Lijsten van Schepen, die daaglijks op zo ongehoorde als onbestaanbaare wijzen, door de Engéeschen werden aangehouden, opgebragt en beroofd, in ieders handen zijnde, zal men ons ten goede houden, dat wij ons in geen omstandig verhaal van alle die schreeuwende mishandelingen inlaten; alleen tekenen wij hier aan, dat de Hollandsche Schepen, in de Engelsche Havens opgebragt, van den 2den Augustus tot den 20sten September 1778, een getal van negentig uitmaakten. Om deeze Roofzugt wierden de klagten der Hollandscke Kooplieden, van dag tot dag, ernstiger, met aanwijzing hoe de Britten de trouwe der Tractaten, het recht der Volkeren, en de natuurlijke billijkheid, op de vrije Zee, met voeten traden; niettegenstaande zij voorgaven, onze Nabuuren, en oude Bond- en Geloofsgenooten te zijn.
De Hooge Magten des Lands, niet zonder aandoening, aan die regtmatige klagten gehoor geevende, zonden alle de ingeleverde bezwaaren, met derzelver Bijlagen, aan den gemelden Graave VAN WELDEREN, Gezant der Staaten in Engeland, met de nadrukkelijkste bevelen, om alle de onrechtvaardig genoomene Schepen te reclameeren, en op derzelver kost- en schadeloos ontslag op het sterkste te insteeren. Dan helaas! men heeft, ten nadeele van het Algemeen en van de Kooplieden in het bijzonder, moeten zien, hoe alle de aangewende poogingen vrugteloos waren, schoon, uit hoofde der subsiteerende Tractaaten, en bijzonder van dat van 1674, het recht aan onze zijde was. — De onvoldoende redenen, die het Hof van Engeland ’er tegen in bragt, hadden ten gevolge, de nadere klagten der Amsteldamsche Kooplieden, aan de H. M. Heeren Staaten Generaal, met het allernedrigst verzoek om nodige protectie, en vrijwaaring tegen den dwang van Engeland, om hunne Goederen, na elders verzonden en onwettig in de Engelsche Havens opgebragt, aan die Natie, willens of onwillens, te moeten verkoopen: een eisch, zo onbegaanbaar met de Vrijheid van den Koophandel, dat niet alleen de Koning van Engeland, maar zelfs de Staat of de Souverainen van den Lande ’er niet toe gewettigt waren.
Dat dan ook de Kooplieden te regt begreepen, dat, zou Neerlands Handel en Zeevaart in stland blijven, dezelve in ’t bezit van die Vrijheid moest beschermd worden, waartoe geene andere middelen voor handen zijn, of kunnen uitgedacht worden, dan de herstelling van ’s Lands voorheen gedachte Zeemagt. In eene vergadering van het aanzienlijkste deel der Kooplieden, werd, om daar toe te geraaken, beslooten, eene bezending naar den Haag te doen, welke geschiedde op den 23sten October 1778; brengende de Afgevaardigden hunne redenen van bezwaar, en verzoek om den nodigen bijstand, in bijzondere Requesten vervat, aan de Staaten Generaal, aan die van Holland en Westfriesland, en aan Zijne Doorl. Hopgheid. — De Vorst verleende aan de Kooplieden, volgens zijne gewoone minzaamheid, niet alleen een gunstig gehoor, maar verklaarde hun tevens, dat hem niets meer ter harte ging, dan de Hollandsche Koophandel; dat reeds tegen het voorjaar eene petitie van twee en dertig Schepen van Oorlog gedaan was, en dat men zou trachten, den Kooplieden alle mooglijke voldoening te geeven. Men zegt, dat, geduurende dit antwoord van den Prins, de Woordvoeder, de Heer JAN DE NEUFVILLE, zig in drift eenige woorden tegen Zijne Hoogheid had laaten ontvallen, en den Prins in zijn rede gestooord had, waardoor dezelve werd afgebrooken. Doch kort daarna verklaarde zig de Prins duidelijk aan den Heer VAN MARSELIS, en vraagde, naar men wil, of de verzending van Scheeps-Timmerhout naar Frankrijk voor den Handel van dat belang was, dat het der moeite waardig zoude zijn, daarom met Engeland te breeken; dat het antwoord was, Neen, maar dat men ’er vrijheid toe had, volgens het Tractaat, en men, daarenboven, begreep, dat de Engelschen zo onmatig in hunne eisschen waren, dat, indien men heden in dit geval van het Tractaat afging, zij morgen weder iet anders zouden vorderen.
Den 2den van de maand November, deed de Ridder YORKE, op last zijns Konings, den voorslag, om met de Ministers van Staat, ter regeling van den Vaart en Handel op Frankrijk, in onderhandeling te treeden. Uit dit voorstel bleek aan de Staatkundigen, dat men in Engeland niet gezind was, de in wezen zijnde Tractaaten in derzelver waarde te laaten. Doch de doorsleepen Engelsche Afgezant wist het onbestaanbaare daar van fraai te vernissen; bedekkende de onbillijkheid daarvan met de kragtigde verzeekering van ’s Konings Vriendschap, en met te doen schijnen, als of men ons, in Engeland, de grootste gunst bewees, met de Hulpbenden (waartoe zij nog geen het minste regt hadden) nog niet aftevorderen. Het hier ter nedergestelde, komt hoofdzaaklijk overeen, met het geen de Heer Raadpinsionaris, op Vrijdag den 6den November, ter Vergadering van H. H. M. communiceerde.
Op Woensdag den 11den daar aanvolgende, rapporteerde zijn Ed., dat de Heeren van de Ridderschap, en verder Hun Ed. Groot Mog.
Gecommitteerden tot de zaaken van de Commercie en Navigatie, ingevolge en ter voldoening van Hun Ed. Groot Mog. Resolutie Commissoriaal van den 6den deezer Maand, met eenige van de Hollandsche Raaden, en Ministers van de Collegien ter Admiraliteit, in deeze Provintie resideerende, hadden geëxamineerd het rapport, ten zelven dage ter Generaliteit uitgebragt, van het aldaar dien morgen gehouden Besoigne, met de aanweezende Gecommitteerden uit de respective Collegien; ter Admiraliteit, uit kragt van Hun Hoog Mog. Resolutie Commissoriaal, van den 12, 23 en 26 October, en den 2den November, op de Resolutie van de Heeren Staaten van Friesland; op de Requesten der Kooplieden, Reeders van Schepen en Assuradeurs der Steden Dordrecht, Amsteldam en Rotterdam; op de Missive van den Heer VAN WELDEREN, met het Antwoord van Lord SUFFOLK, en op een Memorie van den Ridder YORKE, Extraordinaris Ambassadeur en Plenipotentiaris van Zijne Majesteit den Koning van Groot-Brittannien; welk rapport onder de Notulen van den voorsz. 6den deezer is geinsereerd; en dat zij Heeren Gecommitteerden van advis waren, dat de Heeren H. Ed. Gr.
Mog. Gedeputeerden ter Generaliteit zouden behooren te worden geauthoriseerd, om het voorsz. Generaliteis rapport te helpen brengen tot Conclusie.
Waarop gedelibereerd en Copie van het voorschreeven gerapporteerde verzocht zijnde, door de Heeren Gedeputeerden der Stad Amsteldam, om daarop te verstaan de intentie van de Heeren hunne Principaalen, is de finale Resolutie uitgesteld tor nadere deliberatie; wordende de Vergadering op agt dagen na dato uitgesteld,met bepaaling, dat als dan finale afdoening van zaaken zouden gemaakt worden. Waar tegen door de Heeren Gedeputeerden van Amsteldam geprotesteerd werd: en wel hoofdzaaklijk tegen de Resolutie, genomen bij de meerderheid, om provisioneel geen Convoij te verleenen aan Schepen, geladen met Masten en Rondhout, tot het bouwen van Oorlogschepen vereischt wordende. Het Protest was van den volgenden inhoudt
„ PROTEST, door Heeren Gedeputeerden der stad Amsterdam, tegen de laastgem. Resolutie, ten zei ven dage, in haar Ed. Groot Mog. Registers geinsereerd.
„ De Heeren Gedeputeerden der stad Amsterdam hebben gedeclareert, zig met de Resolutie, genomen met de pluraliteit van de Leeden van haar Ed. Gr. Mog. Vergadering, om heden over agt dagen, een afkomst te maken van de deliberatie over het Generaliteits rapport, op de nadere klagten, over het neemen en opbrengen der Nederlandsche Koopvaardijschepen, als mede op het antwoord van Lord Suffolk, op de gedane representatien, dien aangaande; mitsgaders op de Memorie van den Groot-Brittannischen Ambassadeur Yorke, tot schikkinge ter dier zake; welk raport op den 6den November deezes jaars ter vergadering van haar Ed. Gr. Mog. is gemaakt commissoriaal; niet te conformeeren, maar in tegendeel tegen de bovengemelde Resolutie van de meerderheid, als tegen de grondwetten van den staat genomen, te protesteeren van nulliteit, en zig daar aan niet te zullen houden: mitsgaders zig dien aangaande, en met relatie tot de zaak zelve te reserveeren, de nadere aantekening van de Heeren hunne Committenten.”
N. 5. PROTEST door welgemelde Heeren Gedeputeerden, op den 18den November 1778. in voege voornoemt geinsereert, tegens de conclusie van het raport hier boven gemeldt, ten zelven dage bij de meerderheid van de Leeden van haar Ed. Gr. Mog. Vergadering genomen: mitsgaders Extract uit de Resolutien van de Vroedschap van de stad Amsterdam, genomen op den 17den November 1778, bij het laastgem. Protest gementioneert, en daar nevens in haar Ed. Gr, Mog. Register, ter selver tijdt gesereert.
A „ De Heeren Gedeputeerden der stad Amsterdam hebben, ingevolge den specialen last van de Heeren hunne Committenten, geprotesteert regens de Resolutie, op heden, bij de meerderheidt van de Leeden van haar Ed. Mog. Vergadering genomen, op het subject van de klagten van de Kooplieden, Rheeders en Assuradeurs deezer Landen, over het neemen en opbrengen der Nederlandsche Koopvaardij schepen, door de Engelschen: refereerende Heeren Gedeputeerden voornd. zig, met relatie tot de gronden van dit hun Protest, tot de stads Resolutie ten deezen geannexeert; en declareerende voor hunne rekening en verantwoording niet te willen neemen de ruineuse gevolgen, die voor den Lande, uit deeze handelwijze te voorzien zijn.”
Extract uit de Resolutien van de Vroedschap der stad AMSTERDAM.
Den I7den November 1778.
B „ Commissarissen van den Agtbaren Raad, hebbende, ingevolge en ter voldoeninge van de Resolutie Commissoriaal, van den zelven raad, van den 9den deezer loopende maand, geëxamineert het Generaliteits raport op de nadere klagten over het neemen en opbrengen der Nederlandsche Koopvaardijscheepen: op ’t antwoord van Lord Suffolk, op de deswegens gedane representatien; en op de memorie van de Groot Brittannische Ambassadeur Yorke, tot schikkinge ter zaake voorschr. welk raport op den 11den daar te vooren, ter vergadering van haar Ed. Gr. Mog. is Commissoriaal gemaakt; en nog hebbende geëxamineert het raport van het Hollandsche besoigne, op den 11den deezer loopende maand daar over gehouden, welke rapport door Heeren Gedeputeerden ter dagvaard is overgenomen, en aan hen Commissarissen is ter hand gesteld, hebben gerapporteert: dat, in plaats van op het voetspoor van voorige tijden, op de voorn, klagten, te adviseeren, om op het spoedigste alle vermogens in het werk te stellen, om aan de Commercie deezer Landen de vereischte kragtdadige protectie en restitutie der genomene en in Engeland opgebragte Scheepen te doen erlangen: in tegendeel, de Gecommitteerden van de Collegien ter Admiraliteit, volgens het voorschr. Generaliteits rapport, als mede naderhand in het bovengemelde Hollandsche Besoigne, in substantie hebben gepraeadviseert, dat aan de requisitie door gemelde Heer Yorke, bij de voorschr. Memorie gedaan, dat namentlijk: „ Haar Hoog Mog. de commercieerende Ingezetenen deezer landen niet verder zoude auctoriseeren, om scheepsmateriaalen onder Convoij in Frankrijk te transporteeren in effecte behoorde te worden gedefereert, door het neemen van een Resolutie, uit kragte van welke, door de respective Collegien ter Admiraliteit, aan de Kooplieden zoude worden geinsinueert: „ dat, tot nader ordre, geen scheepen onder Convoij genoomen zouden worden, die geheel of gedeeltelijk zijn geladen met ongezaagd Hout, tot het bouwen van Scheepen van Oorlog vereischt, als Masten, Krommers, Knien en zware Balken met dat oogmerk, dat deeze ordres aan zijne Majesteit van Groot-Brittannie niet onbekend zullen kunnen blijven; daar door het ontslag der genomene en in Engeland opgebragte scheepen, waarschijnlijk zoude worden geeffectueert, en dat aan deeze verwagting niet voldaan wordende, dan eerst middelen in het werk zouden behooren te werden gestelt, om de vrije vaart en Commercie van de Republicq te beschermen, en de eere en vrijheid van den Staat te handhaven.
„ Dat, daar tegen, door Heeren Gedeputeerden deezer slad, in ’t voorschr. Besoigne, gemoveert zijnde, dat men, op deeze wijze, zoude beginnen met het Trastaat van Marine van den jaare 1674, en de rechten van vrije Vaart en Handel, door de Ingezeeten deezer landen daar bij geacquireert, den bodem in te slaan; mitsgaders de Commercie deezer Landen voort altoos, in de gevallen, waar in het voorschreeven Tractaat zoude moeten werken, dependent te maken van het goeddunken van het Engelsche Ministerie; en dus in der daad de zaake zoude brengen in die termen, dat, bij aldien het ontslag der voorschr. genomene scheepen, tegens dien prijs, zoude moeten verkreegen werden, het dan veel beter zoude zijn, de voorn. scheepen, bij aldien men al oordeelde, deswegens, in tijd en wijlen, geen rechtmatige satisfactie zig te zullen kunnen doen geven, dan nog liever volstrekt te sacrificeeren; als los te maaken het recht van de Vrije Vaart, waar mede geadvoueerd werd, dat deeze Republiecq moet staan of vallen: nogthans tegen dit alles, door Gecommitteerden van de Collegien ter admiraliteit, niet anders heeft kunnen werden geallegeert, als voor te geeven, dat het voorschr. Scheepstimmerhout geen groot object zoude uitleveren, in vergelijking van die articulen, die men onderdek, daar door te zullen behouden: even als of de voorschr. differente articulen van Commercie geen aaneenschakeling aan den anderen hadden; en niet te gelijk naar andere plaatzen zouden kunnen worden gediverteert; mitsgaders, als of het recht van vrij schip vrij goed, in een articul opgegeeven zijnde, in andere opzigten, tegen de despotieque handelingen van het Hof van Engeland beeter zoude kunnen worden gehandhaaft.
„ Dat daarenboven, eene klaarblijkelijke tegenstrijdigheid in het voorsz. gepraeadviseerde voorkomt: Na dien men op pag. 5. advoueert, dat het van zeer ver uitzigt zoude weezen, eenigzints bij negotiatie toe te staan, dat de opgebragte Scheepsmateriaalen, nu of in vervolg van tijd, voor geld zouden werden te rug gehouden, mitsgaders alles, wat men bij zodanige negotiatie, voor het vervolg zoude vaststellen, een diminutie zoude zijn van het recht, bij het voorschr. Tractaat, voor ’s Landt lngezeetenen verkreegen; want dat daar uit dan ook moet volgen dat praeciselijk dezelve nadeelige Consequentie verwagt moet worden van een resolutie, die men bij het voorsz. raport pag. 5. en 6. onderstelt, aan zijne Groot Brittannische Majedeit wel aangenaam te zullen zijn; en bij welke Resolutie, quasi, in plaats van een formeele negotiatie, dan ook, ten minsten voor een zeer voornaam gedeelte, gedefereert zoude worden aan de uitdrukkelijke requisitie, van wegens meergedagte zijne Brittannische Majesteit, door deszelfs Ambassadeur aan Haar Hoog Mog. gedaan: waar bij praeciselijk het weigeren van Convoij voor scheepsmateriaalen, en dus volstrekt een diminutie van het recht van 's Lands Ingczeetenen, hun lieden uit hoofde van het gemelde Tractaat competeerende, word gevraagt.
„ Dat Commissarissen dit geadviseerde door de gem. Collegien oordeelen van dies te gevaariijker gevolg te zijn, om dat geen andere reden, voor zodanige toegeevenheid aan het Engelsche Ministerie op pag. 4 en 5 word gegeven, als om dat het declaratoir van het Engelsche Ministerie praecies is: namelijk, van zig voortaan niet te willen houden aan het voorsz. Tractaat, voor zo ver het transporteeren van Scheepmateriaalen naar Fransche havens betreft. Dat, mitsdien, deeze toegeevenheid een volslage onderwerping aan eene onregtmatige verging van het Engelsche Hof zoude weezen; en des te meer fletrissant, om dat het zelve Hof zig van deeze vrije navigatie tegen de Republicq heeft bedient; en aan Frankrijk, wanneer haar Hoog Mog. daar mede in oorlog waren, ook op fundament van het zelve Traclaat, alle Scheepsmateriaalen na goedvinden, heeft vervoert. Zoo dat, praeciselijk in dezelve omstandigheden, waar inne men zig daar van heeft bedient, des onaangezien, de nakoming van zodanig engagement inpracticabel te willen doen doorgaan; en om geene andere; reden, als om bloote convenientie, volstrekt te weigeren; eene openlijke verbreeking van de goede trouw is; en met de eer en onafhankelijkheid van deezen Staat, die zig trouwelijkvan het zelve engagement heeft gekweeten, niet kan werden gecomposeert.
„ Dat ook geen voorbeeld van zodanige toegevenheid, in de Registers van den Staat, is te vinden; waar omme Commissarissen zig niet genoeg hebben kunnen verwonderen, dat meergem. Gecommitteerden uit de Collegien de onvoorzigtigheid hebben gehad, op pag. 6. bij te brengen de secreete resolutien van haare Hoog Mog. van den 1sten October 1762, nader geinterpreteert bij die van den 4den November van het zelve jaar; want dat het volstrekt abusief is, dat Haar Hoog Mog. in dien tijd, de intentie zouden hebben gehad, om, bij het voortduuren van den Oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, eenige toegeevenheid van dien aart, als hierboven is gezegt,veel min een schriftelijk verzoek van den Engelschen Ambassadeur, plaats te willen geeven; maar ter contrarie, uit den inhoud der eerstgem. Resolutie, evident is; 1. dat ’er, van wege het Engelsche Hof of Ministerie, geen adres altoos aan Haar Hoog Mog. is gedaan; ’t welk aanleiding zoude gegeeven hebben tot de voorzieninge, in die resolutie vervat; en 2. dat het opschorten van het Convoij, aldaar vermeld, volgens de eigene woorden aldaar voorkomende, alleenlijk geschiede, in bijzondere Consideratie, dat op de repraesentatien uit kragt van haar Hoog Mog. Resolutie van den 20sten September gedaan, eerstdaags, antwoord van het Hof van Groot Brittanje word verwagt,en dat de ordres,door het zelve Hof aan haare Officieren te geeven, aan dezelve nog niet zouden kunnen weezen toegekomen, en daar op nieuws facheuse recontres zouden kunnen voorvallen, dewelke verder aigreur, tegen de intentie van beide de mogendheden, zouden occasioneeren. Waarbij in overweeging werdende genoomen, dat daar op de vreede spoedig is gevolgt; en de voorsz. opschorting van Convoij, op den 8sten December daar aan, volkomen is ingetrokken: en de Collegien ter Admiraliteit geautoriseert, om de scheepen met Hout geladen indistinctelijk onder Convoij, zo als voor deeze mede te laten neemen; blijkt uit dit alles, hoe hemels breed, deeze korte opschorting van Convoij, om gem. bijzondere redenen en tot een particulier oogmerk gedaan, verschilt van een weigering van Convoij, dewelke zonder bepaaling van tijdt zoude moeten werden gedaan tot nadere ordre; in het begin van Troubles, die zeer langen tijdt kunnen duuren: en dat wel op de uitdrukkelijke requisitie, van wegen het Engelsche Hof, directelijk aan haar Hoog Mog. bij formeele Memorie, door den Engelschen Ambassadeur geaddresseert.
„ Dat van zodanige toegevenheid in de Registers van den Staat geen voorbeeld te vinden zijnde, Commissarissen hier nog bij moeten voegen, dat dezelve nu, nog minder als ooit van te vooren, te pas zoude komen; geconsidereert zijnde de situatie, waar in Engeland zig tegenwoordig bevindt; en dat haar Hoog Mog. in de voorige oorlogen tusschen Frankrijk en Engeland, wanneer het laastgem. Rijk in vrij wat florisanter staat, als tegenwoordig, zig bevondt, wel verre van een toegevenheid van dien aart, als door gemelde Collegien werd voorgeslagen, plaats te geeven: ter contrarie, met de grootste fermiteit de rechten van hunne Ingezeetenen, hen uit hoofde van het gemelde Tractaat competeerende, tegen het Engelsche Hof en Ministerie, geduurende de toenmalige Troubles, hebben vastgehouden: gelijk, onder anderen, kan worden gezien uit de cordate repraesentatien, ingevolge haar Hoog Mog. Resolutie van den 13den Augustus 1746, en zelfs den 20sten September 1762, aan het Ministerie van Engeland gedaan.
„ Dat, daarenboven, het belang van alle de Zeemogendheden, coincideert met het belang van deeze Republicq; dat de Noordsche Mogendheden zeer sterk in de vrijheid van de Zee zijn geinteresseert; en bijzonder daar inne, dat de concurrentie van de Ingezetenen deezer Landen, in het afhaalen der Noordsche Producten, niet word afgesneeden, nog dat Engeland daar van een Monopolie zoude maken; dat ook de zuidelijke Zeemogenheden van Europa geen minder reden hebben, om met de Republicq eene gemeene zaak te maken, tot conservatie van de vrije navigatie; zo dat ’er geen continentiale relatien, zo als men zig bij zekere gelegenheid heeft uitgedrukt, aan hen Commissarissen zijn voorgekomen, waar door Engeland, in het onderneemen van eenen onregtvaardigen oorlog tegen deeze Republicq: of in ’t voortzetten van de tegenwoordige verregaande excessen tegens ’s Lands Ingezetenen, in een tijdstip, waar in het zig zelve in groote verlegenheid bevindt, zoude kunnen verwagten te werden gesouteneert.
„ Dat Iaastelijk met relatie tot het voorsz. Generaliteitsrapport, Commissarissen nog moeten remarqueeren, dat daar bij niets word aangeroert, met betrekking tot het voorgeeven, bij het antwoord van Lord Suffolk, en de Memorie van den Heer Yorke, gedaan, als of zijn Groot Brittannische Majesteit, in de tegenwoordige Troubles, (die nogtans volgens ’t voorsz. antwoord van Lord Suffolk zelve, een gevolg zijn van de differentie over Noord-America) uit hoofde van het SubsidieTractaat van 1678, bevoegd zoude zijn het secours, daar bij gereguleert, van Haar Hoog Mog. te vorderen: daar het Commissarissen nogthans is voorgekomen, dat een volkomen stilzwijgen, op dat subject, zoude kunnen worden opgevat, als een stilzwijgende erkentenis van zodanige sustenue, en dat ’er, vervolgens, wel zorge zal behooren te worden gedragen, dat zodanig een stilzwijgend aveu, ten minsten aan den Agtbaren Raad, niet zal kunnen worden geobjicieert: voegende Commissarissen, op dit respect, ’er alleenlijk bij, dat, daar de voorsz. sustenue zoo klaar word tegengesproken door de duidelijke letter van het voorsz. Tractaat zelve, alhier een nieuw bewijs van het willekeurige gedrag van het Engelsche Hof voorkomt: het welk, bij een en dezelve Memorie, weigert de vervulling van Engagementen, die het zelfs niet kan ontkennen, inderdaad, te subsisteeren: en, als in eenen adem, daar bij, van haar Hoog Mog. vordert een secours, ’t welk tot defensie van rechten en possessien, buiten Europa gelegen; of in Troubles, daar uit alhier in Europa resulteerende, notoirlijk niet verschuldigt is.
„ Commissarissen, nu overgaande tot het rapport van het bovengemelde besogne, over deeze zaake in Haar Ed. Gr. Mog. Vergadering gehouden, hebben dien aangaande niets anders te remarqueeren, als dat het laastgem. rapport niets bijzonders contineert: maar dat het verder gedrag, door de Leden van Haar Ed. Gr. Mog. Vergadering, in de deliberatie, over beiden de voorsz. rapporten gehouden, Commissarissen ten sterkste heeft gefrappeert, hebbende Hoogst dezelve in deeze importante materie, waar inne notoirlijk, immers voor zoo veel de rechten van
‘s Lands Ingezeetenen, op solemneele Tractaaten gevestigt, bij eene Resolutie van de Pluraliteit zouden werden verkort; geen overstemming plaats kan hebben: des onaangezien op de overneeming, door Heeren Gedeputeerden deezer Stad gedaan, kunnen goedvinden, den dag van aanstaande Woensdag te bepalen, om van de deliberatie over gem. rapporten, eene afkomst te maaken.
,, Dat op deeze wijze de heiligste banden, waar mede de Leden van dit Gemeenebest aan den anderen zijn verbonden, zouden werden losgemaakt: en de rechten en vrijheeden van 's Lands Ingezeetenen in het generaal, en van de Leden en Steden in ‘t bijzonder tot defensie van de welke alle aan den anderen op het kragtigste zijn gehouden: op indirecte wijze en verre gezogte voorwendselen, zouden kunnen worden geëludeert: Ja dat Commissarissen, in dit geval, daar van de aller eclatantste preuve kunnen bijbrengen; want dat, volgens de informatien van Heeren Gedeputeerden ter dagvaart, tot pretense justificatie van het bepalen van den voorsz. dag niets anders in effecte is voorgegeeven, als dat, hoe zeer het voorschr. Tractaat van Marine met meerderheid van stemmen niet mag werden verandert; of, daar over, in onderhandeling met Engeland mag werden getreeden, veel min de Rechten en Vrijheeden voor ’s Lands Ingezeetenen daar bij gecontrasteert; zonder algemeenen toestemming, mogen werden verkort; nogtans aan de Ingezetenen deezer Landen de Protectie, door hen, op fundament van het voorsz. Tractaat, geduurende de troubles tusschen Frankrijk en Engeland, tegen dit laastgem. Rijk gevraagt, met meerderheid van stemmen, zoude kunnen werden geweigert: als zulks maar niet geschiedt in de uiterlijke gedaante, of als een gevolg van eenige negotiatie of onderhandeling, en hoe zeer zodanig verbod, bij formeele Memorie, door den Engelschen Ambassadeur, tegen den erkenden inhoud van het Tractaat, in prejudice van ’s Lands commerdeerende Ingezeetenen, uitdrukkelijk werd verzogt.
„ Commissarissen zullen zig hier omtrent niet verder extendeeren, als te bekend zijnde, dat de Agtbare Raad zig niet bevoegt kan oordeelen, om onder pretext van zodanige willekeurige en gansch ongegronde distincien en subtiliteiten de hand te leenen aan de dadelijke verkorting van rechten en vrijheeden, dewelke altoos als inviolabel zijn geconsidereert, en op de nadrukkelijkste wijze gemaintineerd: Dat derhalven, bijaldien de Agtbare Raad, naar gewoonte alle mogelijke toegevendheid plaats zal willen geeven, egteraltoos dit groote en voornaame poinct daar van moet zijn en blijven uitgezondert.
„ Op welke gronden, als nu zullen dienen van advis, zouden Commissarissen, onder het welneemen van den Agtbaaren Raad, van gedagten zijn, dat Heeren Gedeputeerden deezer Stad ter Dagvaart zouden behooren te worden geauctoriseert en gequalificeert, om van Stadswegen de rechten en vrijheden van vaart en handel, de Ingezeetenen van deezen Staat in ’t generaal, en van deeze Stad in ’t particulier, zo uit hoofde van natuurlijke billijkheid, als van het meergedagte Tractaat van Marine van den jare 1674 competeerende; mitsgaders de protectie van den Staat, henlieden, volgens de Constitutie van ’s Lands Regeering, dienaangaande verschuldigt, op de nadrukkelijkste wijze te reclameeren; en te declareeren, dat de Agtbaare Raad de weigering van deeze protectie, bij een Resolutie, die genomen zoude worden door de pluraliteit van de Leden van Haar Ed. Gr. Mog. zal houden voor een volstrekte overtreeding van de Grondwetten van den Lande, en verbreking van de banden, waar door de Leeden van deezen Staat, tot defensie van elkanders Rechten, en afweering van alle geweld, aan den anderen verbonden zijn: mitsgaders dat het natuurlijk gevolg daar van zal moeten weezen, dat de Agtbaare Raad zig daar naa ook zal moeten reguleeren in de aanstaande deliberatien, die ’er zullen moeten vallen over het draagen van de lasten van den Staat; die nergens anders toe worden opgebragt, als om de gemeene zaak, ende rechten en vrijheden van ’s Lands Ingezeetenen in het generaal, met alle vermogens te beschermen.
„ Dat de Agtb. Raad zig als nog flatteert, dat welgem. Leeden de zaaken tot die extremiteit niet zullen laaten komen, maar in tegendeel, dezelve liever daar heen zullen willen helpen dirigeeren, dat Convoijen van vereischte sterkte, ten spoedigste, werden in gereedheid gebragt; mitsgaders, dat tot de nodige aanwerving van Manschappen, mesures worden genomen, zo door middel van beeter betaling, en andere encouragementen, als door middel van Negotiatien met die Noordsche Mogendheden, die daar toe het convenabelste zullen worden geoordeeld.
,, Dat, voor zo verre eenige Leden zouden oordeelen, dat de Convoijen eenigen tijd zouden moeten werden opgeschort, om dat ’er geen Schepen van Oorlog ten genoegzaame getale aan de hand zouden zijn; en men dus gevaar zoude loopen, dat de Vlag van den Staat zoude worden geafronteert; en te gelijk, zoo wel de convoijeerende Oorlog Schepen, als die van de Kooplieden zouden kunnen worden genomen en opgebragt: de Agtbaare Raad zig tegen eene kortijdige opschorting van Convoij, niet langer zullende duuren als den tijd, die ’er vereischt werd, om een genoegzaam getal van Schepen in gereedheid te brengen, geenzints wil opposeeren; maar dan ook moet insteeren, dat, ter zelver tijd, alle de nodige aanstalte daar toe werde gemaakt; en deeze reden van opschortinge van het Convoij, aldus klaar en duidelijk, in de te neemene Resolutie, worde uitgedrukt; en het Convoij zelve worde toegezegt en belooft, met alle mogelijke spoed te zullen brengen in gereedheid.
„ Dat, voor het overige, Welgem. Heeren Gedeputeerden ter Dagvaart behooren te worden gequalificeert, te insteeren, dat het wederantwoord aan het Hof van Groot-Brittanje, moge bevatten een refutatie van de Engelsche Sustenue, aangaande de gepretendeerde gehoudenheid van deezen Staat, tot het geeven van het bovengem. Secours; voorts een refus van in eenige onderhandeling, hoe ook genaamd, het zij met zijne Groot-Brittannische Majesteit, of wel anders met hoogst deszelfs Ministerie, over eenige, hoe ook genaamde, verandering, in het meergemelde Tractaat van Marine, te treeden: of om, buiten Negotiatie, op eenige andere wijze, directelijk of indirectelijk, eenige atteinte te geven, aan den vrijen handel en vaart van ’s Lands commercieerende Ingezeetenen: met bijvoeging, dat hoogstgedagte Zijne Majesteit met geen reden altoos daarop kan blijven insteeren, zelfs geoordeelt hebbende, dat het voorsz. Tractaat rechtmaatig en practicabel was, wanneer de gelegenheid zig praesenteerde, om zig daar van, tegen deezen Staat te bedienen, en dat, laastelijk, het voorsz. weder antwoord moge contineeren de ernstigste instantien, op het kort en schadeloos ontslag der genomene en opgebragte Nederlandsche Koopvaardij Schepen: niet alleen om dat dezelve tegen het voorsz. Tractaat zijn genomen en opgebragt; maar ook te meer, om dat meergedagte Zijne Majesteit zelve, bij het antwoord van Lord Suffblk, aan den Heer van Welderen, heeft laten verklaaren, en advoueeren de noodzakelijkheid van het voorn, ontslag, naamelijk, om aldaar bij gevoegde reden, dat in allen gevalle, de voorsz. Goederen ingeladen zijn geweesi, voor dat de Troubles met Frankrijk begonnen waren, of bekend konden zijn; waar uit volgen moet dat, al waren deeze ladingen notoire Contrabande Goederen, dezelven om die reden dan nog, volgens het begrip van Zijne Majesteit zelve, zonder de grootste inquisitie, niet aangehouden kunnen worden.
„ Dat laastelijk, bij aldien, onaangezien het bovengaande, de pluraliteit van de Leden deezer zaak, in prejudicie van de vrije Vaart en Handel, zoo als dezelve bij het veelgenoemde Tractaat van Marine is gereguleert, conform het bovengem. Generaliteit raport, zoude kunnen goedvinden af te doen; in dien gevalle, daar tegen, op de kragtigste wijze protesteeren; en deeze resolutie in de Registers van Haar Ed. Gr. Mog. Vergadering te laaten insereeren.
„ Edoch refereeren Commissarissen zig tot het beter goedvinden van deezen Agtbaaren Raad.
„ Waar op gedelibereerd en omvrage gedaan zijnde, hebben de Heeren Burgemeesteren en Vroedschappen, de Heeren Commissarissen voor derzelver genomene moeite bedankt, en zig met het voorgaande advis geconformeert.”
(onderstond) in kennisse van mij Secretaris, getekend
A. VAN SLINGELAND.”
In deeze omstandigheid van zaaken zat Frankrijk mede niet stil. Beide oorlogende Mogendheden deeden, ieder om ’t zeerst, haare betuigingen van aankleeving en vriendschap voor de Republiek, spoorende dezelve op het sterkste aan, om de onafhanglijkheid te bewaren, doch ieder naar de maate van haar eigen belang. Frankrijk zeide, dat het tegen de onafhanglijkheid streed, dat Engeland aan de Republiek zoude voorschrijven, op hoedanige wijze de Republiek met hem zoude handelen. Engeland, op denzelfden trant, dat het strijden zou tegen de vrijheid van den Staat, dat Frankrijk de wet zou stellen, hoe met Engeland te handelen. Dus maakten die beide Hoven, door middel van onzen weerloozen Haat, de Republiek tot den speelbal van hun eigen belang. Frankrijk, echter, drong ’er op, dat de Staat zig in zijne onafhanglijkheid zoude handhaven, schoon tevens niet onduster te kennen geevende, dat het dit handhaven als een inbreuk op de Onzijdigheid zoude aanzien, en begeerde dat men de vrijheid der Ingezetenen, om Scheepshout te zenden,met de magt van ’t Land zou beschermen. Engeland wilde dit ook, mits den Ingezetenen die vrijheid benomen werd, en men geene bouwsloffen nnar Frankrijk liet voeren. — Volgens het regt der Tractaaten kon Engeland zulks nooit vorderen; en, echter, aan zijnen eisch werd gehoor gegeeven.
In gevolge van het genomene besluit, werd aan den Heere VAN WILDEREN bevolen, aan Lord SUFFOLK kennis te geeven, dat de Souverain de magt niet had, den Kooplieden te beveelen, hunne goederen, naar elders verzonden, aldaar te moeten verkoopen, dewijl de Souverain geenen eigendom aan die goederen heeft, en men dus van hem niet vorderen kon, nieuwe schikkingen te maaken en het recht te kort te doen; verschoonende zig dus, daar over in onderhandeling te treden. Wijders verzochten de Staaten, dat de Koning zuiverlijk zoude bepaalen, de goederen, die hij vermeende, dat tot het recht van eigen verdediging behoorden, en dus aan zijnen vijand niet begeerde toegevoerd te hebben, en dit niet uittestrekken tot alle, welke onder die benaaming zouden konnen begreepen worden; dat hunne H. M. nog bleeven verwagten kost- en schaadelooze hertelling van de ten onrecht opgebrachte schepen en goederen, enz. In plaatse van het verzochte antwoord, gaf de Koning van Engeland, op den 15den December, eene Instructie voor de Kapers uit. Waar uit ten klaarden bleek, dat zijne Majedeit geenzins begeerde toetelaaten, dat de Scheepsbouwstoffen, door de Hollanden, naar Frankrijk zouden gevoerd worden; en in plaatse van de opgebrachte schepen en goederen te ontslaan, ging men in dat Rijk voort, met eenige van die verbeurd te verklaaren. Weshalven den Kooplieden niets over bleef, dan hunne klagten te brengen aan Hunne Hoog Mog. zo als op den 21sten deezer maand geschiedde, door de Heeren J. en T. VAN MARCELIS, wegens het vonnis, in Engeland uitgesproken, over het schip de Vrijheid.
De moeilijkheden, waarin ’s Lands Vaderen, door Engeland, gebragt werden, met een vlugtig oog nagaande, ziet men zeer ligt, hoe zwaar de last der Regeering in dusdanige omstandigheid zijn moet. Naauwlijks was het gemelde antwoord naar Engeland afgevaardigd, of de klagten van het Fransche Hof, over het weigeren van Convoij aan schepen, belaaden met houtwaaren, gaven wederom nieuwe stoffe tot gewichtige Raadpleegingen. Waar bij kwam de zorge, ter goedmaaking der vereischte kosten, zou men in staat zijn, den Koophandel der Onderdaanen te beschermen. Het middel, waarvan men zig hier toe, bij provisie, zocht te bedienen, was, de verdubbeling van het ordinaire last- en veilgeld, met één percent op de inkomende, en één half percent op de uitgaande goederen, voor het jaar 1779. Men moet tot lof van Neerlands Kooplieden zeggen, dat deeze buitengewoone belastingen, in een tijd dat Neerland, behalven de geweldenarijen der Engelschen, het volle genot van den heilrijken vrede had konnen smaaken, met de grootste bereidwilligheid gedraagen werden, en dat zij niets begeerden, dan die vrijheid, waarop zij, volgens het recht der Traktaaten, een volledige aanspraak hadden. Hoe nadeelig de bepaaling daaromtrent ware, werd H.
H- Mog. door de Friesche Kooplieden, bij hun Request ten klaarsten aangetoond; en niet min in de tweede Memorie, door den Hertog DE LA VALOUIJON, op den 15den Januarij 1779, uit naam van zijnen Koning, Hunne Hoog Mog. aangeboden. Nog meerder moeite veroorzaakte het nieuwe Reglement van den Franschen Koning, gemaakt nopens den Hollandschen Handel en Scheepvaart, wijl het voorregt, dat Amsteldam, boven andere Steden, daar bij vergund werd, niet kon nalaaten, jalouzij en afgunst te veroorzaaken. De Staaten, zig gedrongen vindende, op de gemelde Memorie, een Categorisch antwoord te geeven, waren daar bij in geen kleine zwarigheid. ’Er werd voor eerst een opschorting in de weigering van het gemelde Convoij gemaakt. Het Antwoord, bij de Staaten van Holland ontworpen, werd door Amsteldam en Haarlem, als bevattende eenlge dubbelzinnigheid, en alleen geschikt om de opschorting van het Convoij slepende te houden, afgekeurd. Terwijl men in 's Hage op het antwoord der zes andere Provintien wagte, werd, door den Erfdadhouder, op den 24sten der loopende maand Januarij, een Brief aan de Staaten der zes andere Provintien afgezonden, waarin zijne Hoogheid dezelve tot het besluit van Holland, (buiten de Steden Amsteldam en Haarlem) trachtte over te haalen.
Op den 8sten der maand Julij van 1778, was, ter vergaderinge der Staaten van Holland, ingebracht, een plan van Augmentatie, om de Landtroepen te vermeerderen met 1312 paarden, en 13797 knegten. De Ridderschap had het zelve aangepreezen, en als een vrugtbaar besluit aangedrongen; doch door die van Amsteldam overgenomen zijnde, vermeenden de Gedeputeerden, en daarna de Vroedschap, verpligt te zijn, het gevoelen der Ridderschap te wederleggen, zo als uit de stukken kan opgemaakt worden, die te vinden zijn in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken van ’t jaar 1779, van bl. 256-282; alwaar men ook de verdediging der Ridderschap, tegen het Advis van Amsteldam, zien kan. De Staaten van den Lande, niet tegenstaande zij daaglijks, door ingeleverde Requesten, werden bezig gehouden, verzuimden daarom de wezenlijke belangen niet. Men zag hunne zorge, in de Publicatie van den 6den der maand April, waarbij aan Neerlands Zeevolk verboden werd, bij vreemde Mogendheden in dienst te gaan. Niet minder ijver betoonde de Prins Erfstadhouder, ter verbeetering van de magt van ’t Land, door een voorstel tot den aanbouw van 50 of 60 Oorlogschepen, en de Augmentatie tot 50 of 60,000 man Landtroupen; waar van zijne Hoogheid deszelfs gedachte in de vergadering van hunne Edele Gr. Mog. voorstelde, en dezelve daarna, op den 10den van de maand Maart, in een Circulairen Brief aan de Staaten der overige Provintien mededeelde.
In de vergadering der Gecommitteerden van de gezamentlijke Admiraliteiten, was, met overleg van derzelver Vlag-Officieren, een plan ter verbetering van ’s Lands Navale Magt ontworpen, en daarop bij de Staaten van Holland eene Resolutie genomen; Doch het ontbrak nog aan de toestemming van eenige Provintien, om dezelve in het werk te stellen. Het geen de Regeering van Amsteldam op die Resolutie inbracht, bestond hier in:
„ De Heeren Gedeputeerden der stad Amsteldam hebben gedeclareert, zig met de extensie van de Resolutie, op gisteren den 30sten Maart genoomen, niet te kunnen conformeeren, voor zo ver daarin voorkomt, eene aantekening van de Heeren van de Ridderschap tegen de Resolutie, waar bij het rapport ten zelven dage uitgebracht over de middelen tot redres van ’s Lands Navale Magt, en het verleenen van onbepaald Convoij geconcludeert is geworden zo als het was liggende, zonder dat toen ter tijd daar tegen eenig Protest of Aantekening door de Heeren van de Ridderschap of eenig ander Lid van deeze Vergadering is gedaan of gereserveert.
,, En reserveeren Heeren Gedeputeerden voorn, wijders, voor zo veel des noods aan zig zodanige Contra-Aantekening tegens de voorschr. Aantekening zelve, als de Heeren hunne Commitenten zoude mogen oordeelen te behooren.”
Hoewel ik thans geene opzettelijke melding maake van de aanhoudende roofzugt der Engelschen, men denke niet, dat dezelve een einde had genomen: verre van daar; alle de hier voorgemelde zweevende Geschillen werden grootendeels daar uit gebooren. Op den 9den derzelfde maand werd hunne Hoog Mog. wederom eene Memorie, door den Ridder YORKE, ter hand gesteld, behelzende meest al klagten tegen het Hof van Frankrijk, ten aanzien van deszelfs nieuw gemaakt Reglement, op den Hollandschen Handel en Zeevaart; wordende daarbij de handelwijze van dat Hof aangemerkt als een middel om twist en tweedragt in de Provintien en onder de Steden te veroorzaaken, door het voorregt, daar bij aan Amsteldam en Haarlem toegestaan. Verder was de gansche inhoud ingericht naar het plan, zo even gemeld, namelijk, om, naar ’s Konings eigen belang, de Republiek de wet voor te schrijven. De Steden Dordrecht en Rotterdam, die zig bij het voorneemen van Frankrijk meest benadeeld vonden, verzuimden niet, de voorstellen der opgemelde Memorie door haare klagten te ondersteunen; zij vervoegden zig met haare Requesten, aan den Prinse Erfstadhouder.
Het eenigste middel, dat ’er ter redding te vinden was, bestond toen, zoo als we! nu, in de vermeerdering der Zeemagt. Welbemande Oorlogschepen en Bevelhebbers met goede orders voorzien, zijn de middelen geweest, die voorheen de Republiek geducht gemaakt hebben; en deeze zijn het ook, waardoor ze in dien luider kan herlteld worden. Het zijn, buiten tegenspraak, de eenigste middelen, door welke de Republiek zig den naam van Zee Moogendheid kan waardig maken. Om aan deezen eisch te voldoen, was bij de Algemeene Staaten, op den 29sten April, een besluit, ter verwerking van ’s Lnnds Zeemagt, genoomen. Men wagtte alleen, met het daadelijk ter uitvoer brengen, op de Resolutien van die Provintien, die zig nog niet verklaard hadden; wordende intusschen, zo hier als te Rotterdam, verscheiden Schepen in dienst gesteld. Dat evenwel 'de Kooplieden als nog geen gehoor, op hunne reeds gedaane klagten, gekregen hadden, bleek uit het Request der Amsteldamsche Kooplieden van den 19den Maij, over het niet Convoijeeren van hunne Schepen.
Om aan de Klagers, ware het mooglijk, genoegen te geven, werd het Advis der Admiraliteits-Collegien gevorderd. Deeze, niet vergetende de netelige omstandigheden, waarin zig de Republiek bevond, of zonder onaangemerkt te laaten, de noodzaakliikheid om zig bij de Onzijdigheid te houden, bragten voornaamlijk in ’t midden, dat Frankrijk recht had Convoij te vorderen, voor het Hout, dat met de Schepen in Tafel gebragt was, om geconvoijeert te worden; dat het waarlijk Fransch Hout was, en ten gemelden einde, reeds in ’t jaar van 1778, met
die Schepen, in de gemelde Haven gebragt. Dat Engeland dit niet kwalijk kon neemen, al waren ’er zelfs geene Traclaaten voor handen, waar bij de uitvoer van Scheeps Timmerhout gewettigd werd. Dat men dus, om aan beide Mogendheden
genoegen te geeven, aan die Schepen het vereischte Convoij verleenen, en dit geschied zijnde, met het Convoijeeren van zwaar Scheeps Timmerhout zoude kunnen ophouden. En eindelijk dat men als dan verder zulke besluiten zou konnen neemen, als met de Onafhanglijkheid eener vrije Republiek bestaanbaar waren.
Volgens Resolutie van de Staaten van Holland, was, op den 30sten Maart, reeds een besluit genomen, tot het verleenen van onbepaalde Convoijen, voor alle Waaren, die, volgens de Tractaaten, vrij waren, naar de Havenen der in Oorlog zijnde Mogendheden: en op den Januarij werd kragtig gearbeid, om dit besluit in een Generaliteits Resolutie te veranderen; wordende tevens het hier op uitgebragte beduit van de Ed. Gr. Mog. de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland ten sterksten aangedrongen, bij eenen Brief, gezonden aan de Staaten der andere Provintien. Ofschoon het zelve zijn volle bedag niet kreeg, was het Staatsbesluit van Holland, echter, van die uitwerking, dat de Koning van Frankrijk de belasting over gansch Holland introk. De zorgelijke omdandigheden, waarin zig de Staat bevond, werden nog vermeerderd, dewijl Zijne Majesteit van Pruissen deed verklaaren, niet wel te zullen konnen lijden, dat van zijne Onderdaanen de voorgemelde ingevoerde verhooging van Last- en Veilgeld gevorderd werd; of dat hij zig genoodzaakt zoude vinden, bij wijze van schaverhaaling, dezelfde lasten van de Schepen der Republiek te vorderen. ’t Geen, echter, nog meerder zwaarigheid veroorzaakte, was de eisch des Konings van Engeland, om de hulpbenden, volgens het verbond van het jaar 1678, op den 22den Julij 1779. Ook bragt de handelwijze der Spanjaarden, na de insluiting van Gibralter, geen gering nadeel aan den Koophandel toe.
De antwoorden op de Missive van Holland, aan de andere Provintien gezonden, kwamen langzaam te voorschijn. Gelderland verklaarde, nog geen besluit daarop te konnen neemen. Friesland kon, door het agterblijven van het antwoord van het Kwartier van Oostergo, geene Resolutie formeeren. In Overijssel werd het bij de meerderheid geweigerd. Utrecht wilde alvorens de Magt van ’t Land in een goeden staat van defensie gesield zien. Zeeland vreesde, om reden, in deszelfs Resolutie bijgebragt, te consenteeren. Holland nam hierop het besluit, aan gemelde Provintien, ter versterking van de Landmagt, zo veel genoegen te geeven, als mooglijk was, mids dezelve haare toestemming, tot het verleenen van onbepaalde Convoijen, inbragten.
Hier tegen verklaarde de Stad AMSTELDAM, zig in de raadpleegingen, over de versterking der Landmagt, niet te hebben ingelaaten, maar als nog dienaangaande zig te beroepen op de gronden, gelegd in Hunne Ed. Groot Mog. Resolutie van 21 April 1774; midsgaders te volharden bij de verklaaring, door de Heeren Gedeputeerden van gemelde Stad, in hunner Ed. Gr. Mog. Registers ten zelve dage ingevoegd.
Dusdanige verschillende Resolutien konden geen ander gevolg hebben, dan dat de Kooplieden geene de minste uitwerking van hunne ingeleverde Smeekschriften te verwagten hadden. Doch alzo ’er geen ander weg voor hun open was, hervatteden zij dezelve bij aanhoudendheid, zoo aan de Staaten Generaal, als aan die van Holland en Westfriesland, op den 9den September 1779. Tegen ’t einde van die Maand wierden ’er wel eenige schikkingen gemaakt, doch zij waren van dien aart, dat Amsteldam en Haarlem nodig vonden, dezelve van de hand te wijzen. Intusschen vond men zig in de noodzaaklijkheid, aan den Koning van Engeland, op zijn verzoek wegens het leeveren der Hulpbenden, een antwoord te moeten doen toekomen. Maar dit werd te rug gezet, door het tusschenkomende geval van den beruchten PAUL JONES, die in Tessel lag, met twee door hem genomene Engelsche Schepen; welke Schepen de Ridder YORKE, op den 8sten October, vorderde, dat door de Staaten zouden worden in beslag genomen. De Raaden ter Admiraliteit alhier, die, van dit binnen loopen in Tafel met vijf Schepen, terstond kennis gegeeven hadden aan de Algemeene Staaten,en wier Consideratien, door gemelde Staaten, gevorderd waren, gaven hier op het volgende bericht „ Dat Hunne Ed.
Mogende, Hunne Hoog Mog. reeds berigt van het binnevallen, der vijf Schepen, als ook van het antwoord, door Hun Ed. Mog. gegeeven aan den Kapitein Riemersma, thans Commandeur op de Reede van Texel, op de verzoeken van Paul Jones, in substantie gedaan hadden. Dat Hun Ed. Mog. in vertrouwen waren, dat deeze Schepen eerstdaags weder stonden te vertrekken; dat zij het verzogte aan Land zetten der twee Engelsche Kapiteinen niet konden accordeeren; gelijk zij ook niet konden permitteeren het huuren van een Huis aan Land, of daarin brengen van Zieken en Gekwetsten, en dat voorts Hun Ed. Mog. aan denzelven Kapitein gelast hadden, het oog daarop te houden, dat door verder opzeilen als nodig was tot derzelver veiligheid tegen Onweer, of ander ongeval, deeze Schepen niet kwamen te Contravenieeren aan het Plakaat van Hunne Hoog Mog. van den 3den November 1756, dat Hun Ed. Mog. vermeenden te zijn het eenige rigtfnoer, waarna alle de vreemde Kaartuigen van Oorlog en Commissievaarders, hoedanig, of waar die ook zullen zijn, dewelke in de Havenen en op de Rheede van den Staat inkomen, moeten worden behandelt.
Dat het derhalve aan Hunne Ed. Mog. toescheen, dat aan het gemelde Plakaat, door het verzochte Arrest van beide genoomen Schepen, benevens derzelver Officieren en Matroozen, zouden worden gecontravenieert; dan alzo wegens het noodzaaklijk langer verblijf alhier van deeze Schepen, die eenige reparatie nodig hebben, de menschlievenheid alzins vordert om aan de zieken en gekwetsten alle mooglijk soulaas toe te brengen, waar toe derzelver transport aan Land zekerlijk van veel vrugt zoude zijn; hadden Hun Ed. Mog. geoordeelt, aan hunne Hoog Mog. in Consideratie te moeten geeven, of het aan hoogstdezelve niet zoude kunnen behaagen, den Kapitein Riemersma te gelasten en aan te schrijven, om het van Boord gaan, en aan Land brengen der zieken en gekwetsten, van deeze schepen tot derzelver soulaas en spoedige herstelling, te permitteeren, het welk Hun Ed. Mag. ten voordeele deezer voorgemelde zieken en gekwetsten, op de instantien van Hun Ed. Mog. ten dien einde gedaan, bereids zouden hebben geaccordeert, indien hun Ed. Mog. zonder voorafgaande authorisatie van hunne H. M. zig daar toe bevoegd geoordeelt hadden.
Aan het laats gemelde werd door Hunne Hoog Mog. voldaan; doch het verzoek van Engeland, welke instantien daarop ook gedaan wierden, afgeslagen: welke ontzegging, naderhand, door den Koning, al mede op Rekening van de stad Amsteldam gesteld is. Alleen werd in zo verre aan het verzoek van Engeland voldaan, dat aan PAUL JONES zou bevolen worden, met de eerste goede gelegenheid uit Texel te vertrekken. Doch toen de Vice-Admiraal REIJNST, op order van zijne Hoogheid, hem dit bevel, door zijnen Kapitein OVERMEER, deed aanzeggen, bevond men dat het schip de Serapis niet meer onder bevel van PAUL JONES, maar onder dat van den Franschen Kapitein COTINEAU DE COSGELIN stond. Midlerwijl namen de Staaten van Holland eene nadere Resolutie, ten opzigte van het verleenen van Convoij; doch zij kon, wegens de verschïllende rapporten, als nog tot geen besluit gebracht worden, alzo Amsteldam en andere lieden zig tegen dezelve bleeven verzetten. Het Antwoord, dat wij zeiden, dat aan Engeland moest gegeeven worden, werd op den 26sten November, door den Ridder YORKE, gevorderd. Doch in plaats hier van, hielden de Algemeene Staaten zig nog eenigen tijd bezig met de zaak van PAUL JONES, die, echter, met zijn vertrek uit Texel, een einde nam; waar van zijne Doorl. Hoogheid, op het gedaan Rapport van den Vice-Admiraal REIJNST, aan Hunne Hoog Mog. kennis gaf.
Van deezen last naauwlijks ontslagen, vereischte het gedrag der Spanjaarden alle mooglijke oplettendheid van den Souverain, zo als te zien is uit de stukken, daar over aan den dag gebragt. Het regelen der Petitie, voor het volgende jaar, vorderde desgelijks de ernstigste aanmaaning. En hier mede liep het jaar 1779 ten einde.
De voorslag, in den beginne van dat jaar ter Staatsvergadering gedaan, wegens de verlenging van het verhoogde Lasten Veilgeld, kon, door gebrek aan de noodige bevelen, niet verder bepaald worden dan voor den tijd van een Maand. De Regeering deezer Stad de Kooplieden daarop gehoord hebbende, gaven deeze te kennen, dat zij op het gevoeligst waren aangedaan, over den ijver der Regeeringe, en met dankzegging erkenden, derzelver onvermoeiden vlijt, voor de bescherming van den Koophandel; maar dat het hun smartte, dat, niettegenstaande de loffelijke poogingen van Hunne Ed. Gr. Achtb. tot hier toe alle de aangewende pogingen vrugteloos geweest waren, en de Koophandel die bescherming had moeten missen, die zij met zo veel grond, als het belang der zaak vorderde, verhoopt hadden. Zij meenden reden van klagten te hebben, daar zij, geduurende het geheele verloopene jaar, die lasten gewillig gedragen hadden, de Zeeën, door het opontbod der Oorlogschepen van den Staat, geheel ontbloot, de Volkplantingen zonder bescherming gelaaten waren, en de Koophandel geen de minste bescherming genoten had. Dat men had moeten zien, dat het verleende Convoij zoo zwak geweest was, dat het, tot een onuitwischbaare schande voor de eer van de Vlag van den Staat, door de Engelschen, met Koopvaardijschepen en al, genomen, en in Engeland opgebragt was. Dat, echter, hunne bereidwilligheid niet was verflaauwt, en zij geene zwaarigheid maakten om weder tot het verhoogde Last- en Veilgeld te stemmen, zo ’er slegts eenige de minste hoop was, de gewenschte vrugten daarvan te zullen plukken.
Het neemen en opbrengen van het Convoij, waar van de Kooplieden gewag maakten, was, op den 8sten der Maand Januarij, op de Amsteldamsche Beurs, niet zonder groote onsteltenis rugtbaar geworden. De omstandigheden daarvan zijn nader bekend geworden, door de Schriftuure van den Heer L. Graave VAN BIJLAND, als Schout bij Nacht, onder wiens bevel en geleide het Convoij was uitgezeild. Wij zullen hier alleen plaatsen de Missive, door zijn Wel Ed. aan den Heer Raad-Pensionaris gezonden, zijnde van deezen inhoud.
„ HOOG EDELE GESTR. HEER!
„ Ingevolge Zijner Doorlugtigste Hoogheids zeer gerespecteerde instructle, om met de Koopvaardijschepen en Vaartuigen in Texel gereedliggende, en, die ik volgens Zijn Doorl. Hoogheids ordres mogt ander Convoij neemen (zijnde alleenlijk uitgeslooten die geene, met zwaar Hout belaaden, naar de Fransche Havens gedestineert) ben ik den 27sten December laastleden in Zee gezeild, waarvan ik bij het uitgaan, aan Zijn Doorl. Hoogheid, heb kennis gegeeven.
Behalven de Kapiteinen Silvester en van Kingsbergen, die bij mij behoorden, zeilden met mij de Kapiteinen Nauman en Mulder, belde laatste naar de West-Indiên gedestineert
Mijn Instructie hield verder in om de Koopvaarders van de Ingezetenen van de Republiek onder Convoij hebbende, tegen alle geweld on overlast te moeten dekken: dit twijffele ik niet of zal bij examinatie bevonden worden, dat ik mijn pligt gedaan heb, zo veel in mijn magt was.
Op den 3sten December laastleden, wanneer Ik bij het Engelsch Esquader, het welk in ’t Canaal op het Convoij kruiste, gekomen was, en de Commandeur volkomen kennis had van de Laading, der Vaartuigen onder mijn Convoij, naar de Fransche Havens gedestineert, heeft dezelve goedgevonden, om door Sloepen deeze Koopvaarders te doen visiteeren.
Ik heb de eer in een bijzonder Relaas (dat wij spaaren tot het Art. BYLAND) te melden, al het geene bij dit geval voorgekomen is, om deeze Missive daardoor te bekorten.
Ziende de eerste sloep van een der Oorlogschepen, naar een der Koffen roejen, schoot ik ten eerden op dezelve met een Kogel, en kort daarna deed ik een tweede schoot op dezelve: deeze schoot naauwlijks afgegaan zijnde, begonnen eenige Engelsche Oorlogschepen op mijn Schip, en dat van den Kapitein van Kingsbergen, die kort agter mij was, te Canonneeren, wordende door de Namur van 90 stukken, op zijde, van dewelke ik met gelijken voortgang, en dezelve Zeilen was, zeilende, beschooten, en ook ter zelver tijd van een van 74 stukken, even voor dezelve; van de mijne lag de Kapitein Mulder, agter den Kapitein van Kingsbergen, dog alzo wij in de donkerheid der nacht wat verstrooit waren, en de Engelschen en onze Schepen wat vermengt, zag ik den Kapitein Nauman en Silvesier een redelijk stuk te loefwaard van mij: de laatste derzelven zegt, dat hij door de donkerheid der nacht wat van
mij afgeraakt was, en de tijd te kort schoot, om ’s morgens weder voor het engagement bij mij zig te kunnen bevinden.
Zo haast nu de Commandeur en andere Engelsche Schepen begonnen hadden op ons te schieten, deeden wij beide voorn. ons best, om hun van onze Kogels te rug te zenden, doende Ik bij het begin, zo spoedig mogelijk, het sein, om te engageeren, opheissen, dat niet eerder konde geschieden, alzo ik naauwkeurig in agt moest neemen geen aanlegger te zijn; doch alzo het onzeker was, dat de attacque der Engelschen alleenlijk ten oogmerk had, om zig meester van het Convoij te maaken, en niet om de Oorlogschepen, als Vijanden te willen veroveren, of vernielen, en aangezien de oneindige superioriteit derzelve, deed Ik sein opheisschen; volgens bevel bevorens aan de Kapiteins der onder mij zijnde Oorlog Schepen overgegeeven, om wanneer ik oordeelde nodig te zijn de Vlag van den Staat te strijken, dat zulks door alle te gelijk gedaan wierd. Dit had ik op die wijze in zodanig geval nodig geoordeelt: want een der Schepen mogelijk anders, tegen een ander had konnen blijven vegten, terwijl ik had moeten strijken, zoude zulks een kwaad gevolg gehad kunnen habben.
Dit sein dan geheezen zijnde, heb ik mijn Vlag gestreeken. Bij mijn is niemant gekwetst, een Hoofdtouw van het groote Wand aan stuurboord (zijnde de Engelsche aan bakboord zijde) is aan stuktken geschoten, als ook loopend Touwwerk, benevens een schoot onder de groote Rust.
Wat na dien tijd is dezelve Kapitein Marsbal, weder bij mij aan boord gekomen, en heeft gevraagd of ’er bij mij ook gekwetsten of eenige notable schade was, en zeide de Commandeur te zullen spreken, over het weder opheissen van de Vlag. Ik zeide hem, Ik mij met de overige Schepen had moeten overgeeven, en dus na zijn goedvinden, dien aangaande handelen kon.
Dezelve Kapitein kort daarna te rug komende, boodschapte uit naam van den Commandeur, dat ik benevens de andere Oorlogschepen order mij behoorende, de Vlag weder kon opheisschen en zeilen met de andere Oorlogschepen, waar heenen ik het zoude goedvinden, en dat, salueerende, hij mij met een gelijk getal zoude bedanken; wij heessen dus onze Vlaggen, en sprak met die Kapitein over het sal ut, dat mij voorkwam, bet nu na een engagement weinig schik had zulks te doen; doch dezelve Kapitein Marsbal weder bij den Commandeur geweest zijnde, raporteerde dat, dewijl ik te vooren van het salut gesprooken had, bij het begeerde, waarop ik de Ergelsche Vlag, naar gewoonte, onder het strijken van des Schouts bij Nachts Vlag, met elf schooten salueerde, welk sal ut hij met gelijk getal bedankt heeft, hebbende geduurende dien tijd een ordinaire Wimpel, in plaats van een breede, geheessen.
Doch aangaande dat de Commandeur toestond, ik met de onderhebbende Oorlogschepen konde naar welgevallen zeilen, liet ik hem weten, mijn Convoij niet te zullen verlaaten, maar met hem en het Convoij blijven, waarop hij mij kennis liet geeven, dat hij tragten zoude te Porthmouth, zo mooglijk met zijn geheel Esquader en de Koopvaarders te komen, doch zo de Wind het niet mogt permitteren, dan naar Plijmouth zou zeilen.
Alzo het mij voorkwam, dat de Oorlogschepen, onder commando van de Kapiteinen Nauman en Mulder, naar de West-lndiën gedestineerd, noodzaaklijk daar heen moesten, en boven dien in deeze Schepen alleenlijk bij mij gehouden had, zonder ordre, maar op approbatie, waarover ik de eer gehad heb Zijn Doorl. Hoogh. bevoorens mijn vertrek uit Texel, te schrijven, zo gaf ik die twee Kapiteinen, dien zelven dag nog order om hunne reize te vervolgen, en hunne instructie verders te observeeren.
Ik had ook uit Texel onder Convoij gehad een Schip naar Smirna gedestineert; ziende dat,dat Schip mij weder volgde, na dat het tot tweemaal Engelschen aan boord gehad had, om hem te visiteeren, doch die hem hebben vrij gelaaten, heb ik die Schipper een schriftelijke permissie gegeeven, gelijk hij begeerde, om zijn reis te vervolgen, dog aan hem ook een Brief mede gegeeven, die hij te Mallaga moest afgeeven, aan den Consul aldaar geaddresseert, waarbij een Brief voor den Kapitein Oothuis, die het Convoij naar Smirna doen moet, om mij te Mallaga niet aftewagten, maar in gevolgen zijn Instructie, het Smirnaaschie Convoij te doen, en ten laasten weder naar Livorno te komen, om te verneemen of ’er verdere ordres voor hem aldaar mogten zijn. Hoe wel de tijd dat wij geëngageert geweest zijn, niet lang heeft kunnen zijn, aangezien de te voorengem omstandigheden, kan ik nogthans riet afzijn U Hoog Edele Gth. met een woord te melden, dat de Officieren van de Equipagie in ’t algemeen, zo op mijn onderhebbend Schip, als op dat van den Kapitein van Kingsbeigen, zig heel ievrig hebben getoont in dit geval, en toonde het gemeene Volk zelve, dat hun niets meer aandeed, dan dat wij genoodzaakt waren zo schielijk de Vlag te strijken.
Zoo schielijk doenlijk naar mijn aankomst in Engeland, heb ik deeze door den Kapitein van Beyland naar London gedepecheert, ook tevens van alles aan de Graave van Wolderen kennis gegeeven, zullende de Kapitein van Byland te London blijven, om aldaar Zijn Doorl. Hoogheids ordres te spoediger te kunnen bekomen.
Mij in Uw Hoog Ed. Gestr. gunst recommandeerende, heb ik de eer: (getekend)
L. GRAAVE VAN EYLAND.
De onrechtvaardigheid van het gedrag 'der Engelschen, in deezen gehouden, bleek ten klaarsten, dewijl alle de schepen, op twee na, met goederen voor de Hollandsche Kolonien in de West-Indien gelaaden waren. Wel is waar dat de schepen, met Hennip, Yzer en Hout gelaaden, de duisterheid van den nacht zig ten nutte maakten en ontsnapten; doch het is ook waar, dat dezelve niet onder het Convoij behoorden. Dus was de erkentenis, die de Republiek genoot, met haar onbetwistbaar recht, volgens het IVde Art. van het Traktaat van 1674 ten dienste van Engeland afgestaan, zeer slegt, en ongehoord dat de Vlag van den Staat met zodanige overmagt werd aangevallen. De verantwoording daar van bleef echter voor Rekening van den Graave VAN BIJLAND, wiens gedrag, in den beginne, uit onkunde zeer mispreezen werd. Doch kort daarna genoot zijn Excellentie alle de satisfactie, die hij met recht begeeren konde. Want na dat de zaak, in een daartoe aangestelden Krijgsraad, op order van zijne Hoogheid, met alle naauwkeurigheid, onderzocht was, werd verklaard, ” dat het gedrag van den verweerder in het rencontre met het Esquader van den Engelschen Commodore Fielding, gehouden, vooral in aanmerking van de particuliere omstandigheden, waarin de verweerder zig ter dier gelegenheid heeft bevonden, te zijn geweest overeenkomstig de regelen van voorzigtigheid, en van goede Soldaat- en Zeemanschap, en dat door dezelven in geenen deelen anders dan naar zijne Instructien en de Ordres van den dienst is te werk gegaan: absolveert dienvolgende, den Verweerder van alle bedenkingen, welken den ter Contrarie zouden hebben kunnen of mogen worden gemoveert, en Compenseert de kosten van de processe.” Welke sententie door zijne Hoogheid gezien en geëxamineerd zijnde, vervolgens geapprobeerd werd; zie verder in ’t vervolg het Art. BIJLAND.
In Engeland werd, niettegenstaande alle ingebrachte vertoogen, voortgegaan, met het uitspreeken der vonnissen tegen de Hollandsche Schepen. In deeze slad hield men aan, als daar toe gedrongen zijnde, met Requesten aan de Algemeene Staaten, en nu inzonderheid wegens de schepen, die met het gemelde Convoij genomen waren, in te leveren. Om die vertoogen van te meer kracht te doen zijn, werden dergelijke Smeekschriften aan de Ed. Gr. Mog. Staaten van Holland overgegeeven.
Maar in plaats dat alle die klagten in Engeland eenig gehoor vonden, werd bij dat Hof, welk het ’er op toe scheen te leggen, om de Republiek te tergen, goed gevonden, volstrekt antwoord op de gevraagde hulpbende te eischen. Ligt vermoed men, dat alle de Provintien in de weigering eensgezind waren. Ja zelfs in plaats van daar over eenige bedenking te maaken, had het geval, met den Graave VAN BIJLAND, de uitwerking, dat eenige der Provintien, die het sterkst voor de bepaaling van Convoijen geweest waren, tot andere gedachten kwamen, en thans voor de vrijheid daar van haare stem gaven.
Engeland, den eersten schok van tegenstand, met de gezegde weigering, ontwaar wordende, deed, op den 17den April, eene plegtige verklaring, volgens welke men aan het Britsche Hof had goedgevonden, de Republiek te ontneemen alle de voordeelen der verbonden, en dezelve niet anders te zullen aanmerken dan als eene enkele onzijdige en geenzints bevoorregte Mogendheid. Dan hier over bekreunde men zig luttel; wijl Engeland, al lang, de Republiek niet als een verbonden, maar zelfs erger dan als een onzijdige Mogenheid behandeld had. Het besluit, hier te Lande, wegens de vrijheid van Convoijen, bij de meerderheid genoomen, (wel verstaande van zulke goederen, die volgens de Tractaten vrije goederen zijn.) was oorzaak van da vernietiging der nieuwe belastingen in Frankrijk. Geen meerder hoop verschafte, was de bijna algemeene toestemming tot de Petitie van 52 schepen van Oorlog; zijnde de Provintie Zeeland de eenige, die zo hier, als tegen het verleenen van onbepaald Convoij bleef protesteeren. Intusschen lieten de Engelschen het niet blijven bij de Scheepvaart der Nederlanders alle mogelijke afbreuk te doen; hunne domheid ging zo verre, dat zij ’t Grondgebied van den Staat begonnen te schenden; waar van de berichten, op den 30sten Maij, ter vergadering der Algemeene Staaten werden ingebragt.
Deeze handelwijze deed de Hollanden niet alleen maar ook afgelegener volken zien, hoe nodig het ware, zig tegen hunne onbepaalde Heerschzucht te verzetten. Het hier voorgemelde gedrag van den Kommandeur FIELDING opende dus de oogen van andere Mogendheden. Onder deeze muntte uit de Grootmoedige Russische Vorstin; deeze smeedde het ontwerp eener GEWAPENDE NEUTRALITEIT, ter bescherming van de Vrije Zeevaart, en deed daarvan, door een Memorie, op den 5den April deezes jaars, aan Hunne Hoog Mog. kennis geeven. ’t Is bekend, hoe men in Engeland het gemeen reeds lang misleid had, met de belofte van den onderstand van dat Hof; dus klonk hun dit ontwerp als een donderdag in de ooren. Frankrijk en Spanje, reeds met de Britten in Oorlog zijnde, konden geene deelgenooten van ’t ontworpen plan zijn; evenwel behaagde het der Vorstinne, die Mogendheden op eene bescheidene wijze daar van kennis te geeven. Niets schroomden de Engelschen meer, dan de omhelzing van dat plan door de Republiek; maar de Provintie Holland, als het meeste belang bij de Zeevaart hebbende, was terstond genegen om daar over in onderhandeling te treeden. Gelderland was hiertoe mede terstond bereid; ook Utrecht en Overijssel, als mede Stad en Lande, en Friesland, Zo spoedig verklaarden zig hierop de Provintien, dat reeds den 24sten April, van wegen de Algemeene Staaten, een Memorie tot antwoord, voldoende aan de oogmerken der Keizerinne, aan den Russischen Gezand werd ter hand gesield.
De plaats der Onderhandelinge moest zijn het Hof van Petersburg. De Afgezanten, door Zijne Hoogheid daartoe voorgeslagen, en door de Staaten goedgekeurd, waren de Jonkheeren VAN WASSENAAR STARRENBERG en VAN HEEKEREN TOT BRANTZENBURG. Dus men hoope had, dat dit alomme goedgekeurde Ontwerp, volgens den nood der omstandigheden, spoedig tot stand zou gebracht worden. Doch de voortgang daarvan werd merklijk vertraagd, doordien sommige Provintien begeerden de Guaramie van onze Buitenlandsche Bezittingen; waartoe de Keizerin van Rusland ongeneegen was.
Uit het volgende stuk zal men zien, hoe de Regeering van Amsteldam nodig oordeelde, de zaak ten sterkste aantedringen.
EXTRACT uit de Resolutien van de Heeren Staaten van Holland en West-Friesland, in Haar Ed. Gr. Mog. Vergadering genomen op Satutdag den 1 Julij 1780.
„ De Heeren Gedeputeerden der Stad Amsteldam, hebben de navolgende Resolutien van de Heeren hunne Committenten, in hun Ed. Groot Mogende Register laaten insereeren.
Fiat Insertio.
„ De Heeren van de Ridderschap en Edelen, hebben aan zig, als meede de Heeren Gedeputeerden der Steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leijden, Gouda, en alle de volgende Leeden, aan de Heeren hunne Principaalen, tegens de voorschreeve Insertie, zodanige contra Insertie gereserveert, als dezelve zullen te raade worden:
Accordeert met de voorsz. Resolutien.
EXTRACT uit de Resolutien van de Vroedschap der Stad AMSTERDAM.
Den 29 Junij 1780.
„ Commissarissen van den Achtbaaren Raad hebbende ingevolge, en ter voldoeninge aan de Resolutie Commissoriaal van denzelven Raade van den 18sten deezer geëxamineert het Preadvijs van de Collegien ter Admiraliteit, en het Hollandsche Besoigne, op den 23sten Junij daar te vooren geëxibeert, over de Missives van den Resident de Swart, rakende het aangaan van een Conventie tusschen de Neutraale Mogendheden tot maintien van de vrijheid van de Zeevaart, onder bewaaringe van een exacte Neutraliteit, tusschen de Oorlogende Mogendheden; hebben gerapporteerd: Dat uit alle de omstandigheden bij de voorsz. Missive van den Residem de Swart vermeld, aan Commissarissen is voorgekomen, dat bij aldien de zaaken, met betrekking tot het aangaan der voorsz. Conventie, gedirigeert zouden worden op den voet bij het voorsz. Praedvis voorgeslaagen, als dan om reeden, bij de natemeldene Concept aanteekening vermeld, ’er geen apparentie zoude zijn, dat daar door eenige Protectie voor ‘s Lands Commercie in deezen dringenden nood verkreegen zoude kunnen worden. Dat dit, onder het oog van de Leeden van het voorsz. Hollandsch Besogne, door de Heeren Gedeputeerden deezer Stad ter dagvaart, volgens derzelver informatien, met alle nadruk reeds is gebragt, maar dat men niet weet van welk effect het zelve bij de meelle Leeden zal zijn.
Dat ondertusschen de zaak van dien aart is, dat dezelve ten spoedigsten moet worden afgedaan, en niet wel uitgestelt kan worden, om aan gemelden Resident de Swart, te rescribeeren, wat door hem in deese verder zal moeten werden gedaan en verrigt; dat derhalven de saake in haar Ed. Gr. Mog. Vergaderingen, vostrekt getermiteerd zullende moeten worden, Commissarissen van gedagten zijn, dat Heeren Gedeputeerdens deezer Stad ter dagvaart, om buiten reproche te blijven, van de saak te willen ophouden, dan ook niet behooren, zig te opposeren tegen de Conclusie, hoedanig dezelve ook zoude mogen vallen, maar dat bijaldien de allerernstigste Representatien, van de facheuse gevolgen, die uit eene directie in deeze te voorzien zijn, niet kunnen helpen; in dien gevalle door middel van Insertie in de Registers, van Haar Ed. Gr. Mog. van het sentiment van den Achtbaaren Raad, namentlijk hoedanig de zaake, na deszelfs gedagten, behoorde te worden gedirigeert; de Achtbaare Raad bij de Posteriteit behoord te worden gezuivert van alle verdenken, als of men niet behoorlijk zoude hebben gevigileert, om van het aanbod van Haare Rus Keizerlijke Majesteit, tot behoud van de Commercie en Navigatie deezer Landen gebruik te maaken, weshalven Commissarissen onder het welneemen van den Achtbaaren Raad, als nu zullende dienen van advijs, van gedagten zoude zijn, dat Heeren Gedeputeerdens deezer Stad ter dagvaart behoorden te worden geauthoriseert, om de saake in Haar Ed.
Gr. Mog. Vergaderinge, zo veel mogelijk daar heen te dirigeeren, dat de Conventie door Haare Rus Keizerlijke Majesteit voorgeslagen, tot maintien van de Navigatie der Neutraalen op de spoedigste wijze in den dringenden nood, waar in zich ’s Lands Commercie bevind, tot stand mooge werden gebragt: maar dat zij Heeren Gedeputeerde niet kunnende Reusseeren, om de Leeden te Detourneeren van deeze zaak te doen behandelen op een voet, waar op dezelve waarschijnlijk geheel om ver gestooten, ten minsten sekerlijk op de lange baan geschooven moet worden, blootgesteld, behoorden te worden gelast, de te neemen Conclusie, in dit geval, wel aan te zien; maar ter zelver tijd in Haar Ed. Groot Mog. Registers te laaten insereeren, de volgende aantekeninge.
„ De Heeren Gedeputeerden der Stad Amsterdam, hebben uit naam en van weegen de Heeren hunne Principalen, ter Vergadering van Haare Ed. Gr. Mog, tot hunne verantwoordinge aan de Posteriteit, gedeclareert; dat zij Heeren Committenten van gedagten zijn, dat zonder tijd verzuim, van weegen Haar Hoog Mog. aan den Heer de Swart, Hoogstderzelver Resident aan het Hof van Rusland, behoord te werden aangeschreeven en gelast, om, hoe eerder hoe beeter, met Commissarissen van Hoogst ged Haare Rus Keizerlijke Majesteit, en verdere Neutrale Mogendheden, ter plaats van zijne Residentie, of alwaar zulks convenabel zal worden geoordeeld, in Conferentie te treeden, over het sluiten van eene onderlinge Conventie, aangaande het verleenen van een Mutueele protectie, aan de Commercie en Navigatie der Neutraale Mogendheeden, op den voet van Haare Majesteits bewuste Declaratie aan de Belligeerende Mogendheeden gedaan.
„ En hunne Hoog Mog. Resolutie van den 24sten April laastleeden, op dat subject genomen, met bijvoeging alleenlijk, dat hij Heer de Swart, in deeze onderhandeling tot rigtsnoer zal neemen de Eenvoudigheid, dewelke door haar Rus Keizerlijke Majesteit zelve in het oog is gehouden, bij Hoogstderzelver gegeevene Eclaircissementen, door zijne Sweedsche Majesteit aangaande de bewuste vijf poincten gerequireerd, en door hem Heer de Swart, aan haar Hoog Mog. gecommuniceerd, ten einde door middel van deeze provisioneele Conventie alleenlijk werde gearresteert, eene generaale onderlinge protectie van elkanders Koopvaardijscheepen met de vereischte papieren gemunieerd, en door eene des oorlogende Mogendheeden, des onaangezien ter zee geinsulteert wordende, zodanig, dat aan deeze Koopvaardijschepen, zich onder het bereik van een of meer Oorlogscheepen, van een der geallieerde Mogendheeden, waar zulks ook zal mogen zijn, bevindende, door zodanig Oorlogschip of Scheepen, zonder onderscheid van welke Natie tot deeze alliantie behoorende, het Koopvaardijschip zoude mogen zijn, alle mogelijke adsistentie zal moeten worden verleend, mitsgaders tot dat einde de Contrasteerende Mogendheeden zig Engageeren, zo veele Oorlogschepen bij provisie in zee te zullen brengen, als mogelijk zal zijn; en de nodige ordres en instructien, aan de respective commandeerende Officieren te zullen geeven, om aan dit algemeen, heilzaam en eenvoudig oogmerk te kunnen voldoen, en dat hij Heer de Swart, voor het overige met Relatie tot alle verdere Arrangementen, voor het toekomende, dewelke een meerdere detail zouden moogen vereischen, en met dien spoed onmogelijk kunnen werden gearresteerd, als in de tegenwoordige gevaarlijke toesland van de Navigatie der Neutraale Mogendheden, in het Generaal, en van die in deeze landen in het bijzonder worden vereischt, al het zelve zal reserveeren, tot het separate Articul, waar van Haare Rus Keizerlijke Majelleit, bij Hoogst derzelver voorschr, gegeevene Eclaircissementen mentie heeft gemaakt, dat hij Heer de Swart, deeze aangaande zal verklaaren, dat haar Hoog Mog. hem van nadere, en meer bepaalde ordres zullen voorzien, of daar toe een of meer bijzondere Heeren zullen Committeeren, ten einde de nodige Arrangementen dien aangaande met de Neutraale Mogendheeden te maken, dat welgemelde Heeren Committenten tot staving van'dit hun sentiment,hier nogbijvoegen, dat bij aldien het zelve word verworpen, en de saake worde behandeld op den voet van het Praeadvies op den 23sten Junij laastleeden in het Hollandsche Besogne geëxibeert; alsdan het Russisch Esquader, op ordre van Haare Rus Keizerlijke Majesteit, alreeds in zee hebbende moeten steeken, in de Nabuurige Zeën, deezer Landen zal verschijnen, zonder dat de Navigatie van deeze Staat daar van eenige protectie zal kunnen erlangen, terwijl aan de andere zijde, niet tegenstaande de Commeroie reeds zo langen tijd, met dubbelde rechten, alhier bezwaart is geweest, Haar Hoog Mog. nochtans geen Protectie altoos aan dezelve verleenen; om dat de Collegien ter Admiraliteit deezer landen daar toe zeggen buiten staat te zijn, ten minste niet in het vermoogen om Convoijen in zee te brengen, die toereikende zouden zijn om diergelijke Affronten te vermijden, waar aan het Esquader, onder den Schout bij Nagt van Bijland onlangs onderworpen is geweest, dat in zo een total defect van Protectie van de Scheepvaart deezer landen, aan de eene, en uit de aanhoudende Insultes, waar van dagelijks nieuwe en hooggaande klagten, bij Haar Hoog Mog. inkomen, aan de andere zijde; natuurlijkerwijze niets anders als een volstrekte stilstand van’s Lands Commercie, en daar uit voortvloeijende verloop van dezelve naar andere plaatzen in Europa te voorzien is, moetende dezelve door de zwaare lasten, die om middelen tot haar Protectie te vinden zijn, geintroduceert en steeds voortduuren, nog dies te eerder in een volstrekte ruine nederslorten, nu deeze middelen tot haar behoud uitgedagt, bij ontdentenisse van dien, tot haar bederf moeten medewerken, dat Heeren Committenten in zodanige perplexiteit van zaaken, en in zo hooggaande noodzakelijkheid om te profiteeren van een aanbod van adsistentie en hulp op eene zo genereuse en grootmoedige wijze niet alleen, maar daar en boven op zo eene gemakkelijke en weinig bezwaarende wijze, en voet, door Hoogstged. Haar Rus Keizerlijke Majelleit aan deezen Staat voorgeslagen, vervolgens aan de posteriteit zullen overlaten, het oordeel over het gewigt van het raisonemement door sommige Leeden van Haar Ed. Gr. Mog. Vergadering in het gemelde Bosogne gevoerd, als of het gebruiken van de voorschr. middelen tot de hoognodige protectie van ’s Lands Commercie, en in het bijzonder het accepteeren van het aanbod van vreemde hulp en adsistentie zoude kunnen worden geconsidereerd het middel te zijn, om zich een oorlog op den hals te haalen, van wegens die geene tegen wien men genoodzaakt word, door het in ’t werk stellen der voorschr. allezints regtmatige weegen en middelen zich te defendeeren; en als of men het voorsz. aanbod van adsistentie daarom van de hand zoude moeten wijzon, ten waare Haare Rus Keizerlijke Majesteit boven en behalven het grootmoedig plan, om de zee in voege voorschr. vrij te maken, zich noch daarenboven zoude gelieven te Engageeren, om met de verdere Neutraale Mogendheeden, alle de vaste besittingen van den Staat, zo buiten, als binnen Europa te guarandeeren, dat de Heeren Committenten alleenlijk zullen remarqueeren, dat tot zodanige attacque van de vaste bezittingen van de Republicq, ten minsten eenige waarschijnelijke redenen, of voorgeven zoude moeten worden bijgebragt, om dezelve van volstrekte onrechtvaardigheid en geweld voor het oog van gansch Europa te zuiveren; maar dat zodanige vijandlijkheeden in geenen deelen zouden kunnen worden gegrond op eene Protectie van de Commercie, waar toe haar H. M. door openbare verbreeking van het tractaat van Commercie van 1674 met Engeland geslooten, zich volstrekt genoodzaakt vinden, dat derhalven, de waatschijnlijkheid voor een attacque van dien aart, aangezien de manifeste onbillijkheid der onderneeming moet vervallen, terwijl dezelve nog dies te meerder verdwijnt, als men Considereert het groot getal van vijanden, die zig Engeland op den hals heeft gehaalt, en dat het mits dien zeer onbezonnen zoude zijn, dat getal te willen vermeerderen,
,, Dat dan ook zodanige onderstellingen te verre gezogt zijn, om de aan de hand zijnde middelen tot Protectie van de Commercieerende Igezeetenen van den Staat van de hand te wijzen, en dat met zodanige magtige hulp, en adsistentie te declineeren, zonder in staat te zijn, met eige magt de Commercie te beschermen, evidentelijk van alle mogelijke Protectie zoude worden afgezien, terwijl de drukkende middelen waar onder de Commercie, in verwagting van bescherming reeds lange heeft gezucht, en steeds bezwaard blijft, op een contradictoire wijze zoude blijven stand houden.
„ Dat Heeren Committenten, hier bij alleenlijk nog zullen remarqiteeren, dat uit de missives door den Heer de Swart, over deeze zaaken aan haar H. Mog. successivelijk geschreeven, is gebleeken, dat hij Heer de Swart, zeer sterk aandringt op eene spoedige afdoening van zaaken, en, dat hem daar toe hoe eerder hoe beeter de noodige Instructien worden toegezonden, gelijk de Zweedsche Minister die alreeds ontfangen heeft, ten einde de bovengem. Conventie te sluiten, dat zulks bijzonder noodzaakelijk was, om dat allerlei indirecte weegen wierden ingeslagen, om de Republicq van het voordeel van eene zo nuttige alliantie te versteeken; en integendeel in eenen ruineusen Oorlog met Frankrijk in te wikkelen.
„ Dat daar uit klaarblijkeliik is, dat aan zodanige heillooze oogmerken voldaan zal worden, bijaldien men het sluiten van meergem. Conventie niet alleen op de lange baan schuift, maar ook naar alle waarschijnlijkheid geheel om ver zal stooten, met propositien van Guarantie van Haare Rus Keizerlijke Majesteit te doen, die niet alleen geheel en al buiten het plan gaan, door Hoogstdezelve aan geheel Europa open gelegt, maar ook in welke propositie Haare Majesteit, bij meer gedagten, door haar gegeevene, Eclaircissementen, reeds volmondig heeft gedeclareert nimmer te zuilen treeden.
,, Dat laastelijk Heeren Committenten van gedagten zijn dat aan de begeerte van haare Rus Keizerlijke Majesteit, om narnentlijk de bewuste declaratie aan de oorlogende Mogendheden, van wegen Maar H. Mog. mede te doen, behoorde te worden voldaan, en verzekeringe aan Hoogstgedagte Haare Majesteit behoorde te worden gegeeven dat zo dra de meergemelde Conventie geteekend zal zijn Maar H. M. de voorschr. declaratie aan de Hoven der Oorlogende Mogendheeden zullen laaten doen.
„ Edog refereeren Commissarissen zig tot het beter goedvinden van deezen Achtb. Raad.
„ Waar op gedelibereert en omvrage gedaan zijnde, hebben de Heeren Burgemeesteren en Vroedschappen, de Heeren Commissarissen voor derzelver genomene moeite bedankt, en zich met het voorstaande advis geconformeerd.”
(was getekend)
A. VAN SLINGELANDT.”
De Kooplieden, die zig hier uit veel goeds voorspelden, dachten het nu den tijd te zijn, hunne gedaane verzoeken om bescherming op nieuws aantebinden, gepaard met een aanbod, om alles toe te brengen, wat mooglijk was ter uitrusting der Oorlogschepen. Ook vervoegden zig onze Graanhandelaars, met een Request aan Hunne H. M. en aan Hunne Ed. Gr. Mog. Mee besluit van de levering van den derden man kwam ten voorschijn, en werd gewillig gedragen, in de hoope van te zullen genieten de vrije vaart en handel op zee, en het Zeevolk beveiligen voor
de schandelijke handelwijze der Engelschen, die zij daaglijks ondergaan moesten; waar van de berigten in het Request van de Westindische Kooplieden de klaarste bewijzen opleveren. Buiten dien zou men naauwlijks een einde vinden, indien men hun gansch gedrag in ’t daglicht wilde stellen. En wat kon ’er schreeuwender zijn, dan de verkoop van veelen dier scheepen, die met het Convoij van den Graave VAN BIJI.AND genomen waren? De eenige hoop, die ’er nog was, bestond in de langzaame vermeerdering van ’s Lands Zeemagt, en dat het leveren van den derden Man, reeds in ’t laatst van de maand September, te Amsteldam, tusschen de 13 en 1400 koppen, ter versterking van de Vloot, had aangebragt.
Het Advis der Stad, boven gemeld, was van die uitwerking, dat ’er eindelijk begon gedacht te worden aan het afvaardigen van de gemelde Afgezanten; dit verschafte eenige hoop aan ’s Lands Ingezetenen, die in vreeze waren, dat, door het vertraagen der toetreding, de Noordsche Mogendheden, en bijzonder de Keizerin, in andere denkbeelden mogten vallen. Te meer blijdschap veroorzaakte dit besluit aan de Kooplieden, dewijl ’er tevens beslooten was, geen Convoij te verleenen, voor dat men berigt ontvangen had van het sluiten en tekenen van het gewapende verbond. Staande deze beraadslagingen, belemmerden de Engelschen den Koophandel en Scheepvaart onzer Landgenooten, overal daar zij konden zelfs tot onder het gebied der Koninginne van Portugal.
Eindelijk kwamen de Afgezanten van den Staat te Petersburg, en hadden, den 31sten Augustus, gehoor bij de Vorstin aller Russen, door welke dezelve zeer minzaam ontvangen werden. Doch binnen weinige dagen werd hun de verzekering van onze O. en West-Indische bezittingen afgeslagen: waarom zij zig verpligt vonden, voor dat zij in nadere onderhandeling konden treden, nieuwe bevelen aftewagten: eene gelegenheid, welke de Engelschen, op alle mogelijke wijzen, zig zogten ten nutte te maaken, om de Nederlanders buiten het verbond te sluiten.
Sterker belediging kon den Staat niet wel worden aangedaan, door Volkeren, met welke men in openbaaren Oorlog was, dan geschiedde door de Engelschen op St. Martin, in de maand Augustus; gelijk het ook, door den Souverain, als een schending van hun grondgebied werd aangemerkt. Dan, zo wel de klagten hier over, als over hunne voorige bedrijven, waren vrugteloos. Want in plaats van aan dezelve eenig gehoor te geeven, paarden zij deeze spoorloosheden met bedreigingen, en gaven voor, dat zo ras de Republiek tot de gewapende Neutraliteit overging, zij zulks als een verklaaring van Oorlog tegen hun zouden aanzien. Wel is waar dat zij, door deeze bedreiging, eenige voomaame Staatsdienaars van sommige Provintien deeden aarzelen, om dien noodzaaklijken stap, (die reeds te lang vertraagd was) te doen ondemeemen. Allen, echter, voorzagen zij, ook na dat dezelve zou gedaan zijn, dat de Wrok en Euvelmoed der Engelschen niet lang verborgen zouden blijven. Dus stelde men ook de gereedste middelen te werk, om de Zeeplaatzen van de nodige Manschap te voorzien.
Ondertusschen gelukte het onzen vijanden, een ander middel te vinden, om hunnen haat aan den dag te brengen; de Memorie van den Ridder YORKE, van den 10den November 1780, heeft daar van de klaarste bewijzen gegeeven. Zij was van deezen inhoud,
MEMORIE van den Ridder YORKE, Ambassadeur des Konings van Groot Brittannien, overgegeevenaan Haar Hoog Mogende den 10 November 1780.
„ HOOG MOGENDE HEEREN!
„ De Koning, mijn Meester, heeft geduurende den ganschen loop van zijne Regeering, de oprechtste begeerte getoond, om de naauwe verbintenis, die meer dan een eeuw tusschen zijne Kroon en de Republicq gesubsisteert heeft, te onderhouden en te handhaaven. Deeze naauwe verbintenis rust op de onveranderlijke Basis van een onderling belang: en vermits de zelve veel heeft toegebragt tot het geluk der beide Natien, spaart de natuurlijke Vijand van den eenen en van den anderen geene kunstgreepen van zijne Staatkunde, om dezelve te verbreeken en omver te stooten. Sedert eenigen tijd werkt die Vijand maar met al te veel voordeel: ondersteund door eene Factie, die alleen in de Republicq
blicq zoekt te domineeren, en die altoos gereed is het algemeen belang aan haare bijzondere inzigten op te offeren.
„ De Koning heeft met zoo veel verwondering als bezorgdheid gezien, het weinig effect, dat zijne verzoeken, om de secoursen bij de Tractaaten bedongen, gehad hebben, mitsgaders de representatien door zijnen Ambassadeur gedaan tegen de daagelijksche inbreuken op de plegtigste verbintenissen.
„ De gematigdheid van den Koning heeft Hem dit gedag van U H. M. doen toeschrijven aan de Intrigues van eene alles-overheerschende Cabale, en Zijne Majesteit tragt zig nog te overtuigen, dat de geregtigheid en het doorzigt van U H. M. dezelve zullen doen besluiten, om hunne engagementen gesland te doen, en door alle derzelver maatregelen te doen zien, dat hunne intentie is een systema getrouw te blijven en door te zetten, het welk door de wijsheid van hunne Voorvaderen gestigt is, en als nog uitleevert de eenigste waarborg van het behoud en den luister van de Republicq.
„ Het antwoord van U H. M. op deeze Declaratie, die de ondergetekende doet op expresse last van Zijn Hof, zal de Toetsteen zijn van de voorneemens en sentimenten van U H. M. jegens den Koning.
„ Al sedert een geruimen tijd had Zijne Majesteit ontallijke aanduidingen en indices gehad van de gevaarlijke Desseinen van eene toomlooze Cabale; maar de Papieren van den Heer Laurens, zogenaamd President van het pretens Congres, hebben de ontdekking gedaan van een Complot, waar van geen voorbeeld te vinden is in de Jaarboeken van de Republicq. Het blijkt uit deeze Papieren dat de Heeren van Amsteldam reeds in de Maand Augustus 1778 eene heimelijke of clandestine Correspondentie hebben aangevangen met de Amerikaansche Rebellen, en dat ’er Instructie en Volmagten door hun zijn uitgegeeven, relatief tot het sluiten van een Traclaat van onverbreekelijke Vriendschap met die Rebellen, schoon onderdaanen van een Souverain, met wien de Republiek, door de dierbaarste Engagementen op het naauwste verbonden is.
,, De aanleggers van dit complot negeeren het zelve niet, in tegendeel zij erkennen het, en tragten, schoon vrugteloos, het zelve te billijken.
„ Het is in deeze omstandigheden dat Zijne Majesteit, zig verlaatende op de Equiteit van U H. Mog. eene uitdrukkelijke afkeuring en Desaveu vraagt, van een gedrag zoo onregelmatig, en niet minder strijdig met hunne geheiligde verbintenissen, als met de grondwetten van de Constitutie van de Republicq. Op gelijke wijze verwagt zijne Majesteit eene prompte satisfactie, evenreedig aan de beleediging, mitsgaders dat de Pensionaris van Berckel en zijne medepligtigen exemplaar gestraft mogen worden, als verstoorders van de publicque rust en verbreekers van de wet der Volkeren.
,, Zijne Majedeit houdt zig verzekerd, dat het antwoord van U H. M. promt, en in alle opzigten voldoende zal zijn. Maar zoo het tegendeel mogt gebeuren; zoo U H. M. weigerden te voldoen aan een verzoek zoo regtmaatig, of het zelve met stilzwijgen tragten te leur te dellen, het geen als eene weigering zal aangezien worden; In dat geval kan de Koning niet anders doen, dan de Republicq zelve aan te zien als goedkeurende de aanslagen, die zij weigert te desavoueeren en te staffen. Door een dusdanig gedrag zal de Koning zig gedwongen vinden tot het neemen van die maatregelen, die de handhaving van zijne digniteit en van de weezenlijke belangen van zijn Volk van Hem vorderen.
(was getekend)
De Ridder YORKE.”
De Papieren, waar van in deeze Memorie gemeld word, waren reeds den 20 October van dit jaar ter tafel van hunne Ed. Gr. Mog. overgegeeven. Ons werk gedoogt niet, ons tot een onderzoek in te laaten, of de gevangenneeming van den Heer LAURENS, en met die de bemagtiging der gemelde Papieren, bij geval, of door omkooping in handen gekomen zijn. Alleen merken wij aan, dat den Koning van Engeland de strafvordering, die hij eischte, niet voegde; en dat de Staaten, zonder het recht te schenden, zonder voorafgegaan onderzoek, zulks niet konden belooven.
En, in de daad, als men het oog slaat op de bovengaande bedreiging, ziet men hoe onnozel het voorgeeven van zijner Majesteits daaromtrent ware; te meer, als men zig erinnert, dat ’er onder de Leden van ’t Engelsche Ministerie waren, die zelve verklaarden, dat het gansche praeparatoir Plan een enkel niet was, zo lang de voorwaarde, daarbij bepaald, niet werklijk exteerde: wijl onder alle die Papieren niet een gevonden was, welk met behoorlijke Zegels bekragtigd was. De handelwijze der Amsteldamsche Regeerlng, in deezen gehouden, kan in een geen helderder daglicht gesteld worden, dan Hun Ed. Gr. Achtb. zelve gedaan hebben, in hunne Missive van deezen inhoud:
MISSIVE van Heeren Burgemeesteren en Regeerders der Stad Amsteldam, houdende derzelver Berigt op zekere Papieren door den Heer Ridder YORKE, Ambassadeur van Zijne Groot-Brittannische Majesteit aan Zijne Hoogheid ter hand gesteld, en door Hoogst denzelven ter Vergadering van Haar Edele Groot Mogende overgegeeven.
„ Zijne Hoogheid op den 20sten October 1780 ter Vergadering van Haer Edele Groot Mogende het navolgende hebbende bekend gemaakt.
Ed. Groot Mog. Heeren!
Voor eenige dagen heeft de Heer Ridder Jorke, Ambassadeur van zijne Groot-Brittannische Majesteit bij deeze Republicq, mij uit naam van den Koning zijn Meester ter hand gesteld, de nevensgaande Papieren, gevonden onder die van de geweeze Praesident van het Congres, Laurens, thans Staatsgevangen te Londen. Ik hebbe van mijn pligt geoordeeld dezelve ter kennisse van U Edele Gr. Mog. te moeten brengen, om op dezelve door U Edele Gr. Mog. zodanig te kunnen worden geresolveert, als na derzelver hooge wijsheid zullen oordeelen te behooren. Ik kan niet afzijn te betuigen nimmer ietwes gehoord te hebben van eenige gehoude deliberatien, veel min gegeevene Authorisatie om een Tractaat met de Noord-Americaansche Colonien aan te gaan.
„ Is zijn Hoogheid voor de gegeeven ouverture, mitsgaders voor de aanhoudende blijken van hoogstdeszelfs Lands Vaderlijke zorge en waaksaamheid voor de belangens van den Staat, bedankt; en voorts in agting genoomen zijnde, dat de voorsz. Stukken voorkomen betrekkelijk te zijn tot zekere particuliere Correspondentie en geheime Negociatie, dewelke tusschen een Commissaris van het Noord-Amerikaansch-Congres, en een Koopman der Stad Amsterdam, in gevolge de Last en Instructien van een Minister derzelve Stad, plaats zoude hebben gehad, over het aangaan van een Tractaat van Commercie tusschen de Republicq en de Noord-Amerikaansche Colonien, waar van de souverainiteit of onafhankelijkheid bij deezen Staat nimmer is erkent, en tot het entameeren van hoedanige Negociatie bij hun Edele Gr. Mog. ook nimmer eenige deliberatien zijn gehouden, veel min eenige de minste Authorisatie of Qualificatie op iemand, wie hij zij, verleent is geworden: Is goedgevonden en verdaan, dat Copie van de voorgemelde Stukken zal worden gezonden aan Heeren Burgemeesteren en Regeerders der Stad Amderdam, om hun Edele Gr. Mog. daar op ten spoedigden te dienen van berigt.”
„ Op welke aanschrijvinge, den 25den October daar aan volgende, door Haer Ed. Gr. Achtb. is geantwoord:
Edele Groot Mogende Heeren,
„ Om aan U Edele Groot Mog. seer gerespecteerde Resolutie en Aanschrijvinge van den 20sten October laastleeden te voldoen, waar bij U Ed. Gr. Mog. hebben gerequireert ons Berigt op de vijf Bijlagen, ons daar nevens toegesonden: hebben wij geen tijd versuimt daar aan, met allen mogelijken spoed te voldoen.
„ Wij sullen, derhalven, de eere hebben vooraf te remarqueeren, dat het bekend is, dat in den jaare 1778 van weegen het Hof van Engeland, door Commissarissen met de Colonien in Noord-Amerika is gehandelt over een Accommodement der onlusten, tusschen hen en die selfde Colonien subsisteerende. —— Dat het niet minder bekent is, dat de voorsz. Amerikaansche Colonien met Vrankrijk zijn getreeden in een defensive Alliantie, en met het selve Rijk reeds geslooten hebben een Tractaat van Commercie. — Dat, eindelijk: de naijver van onse Nabuuren in het stuk van Navigatie en Commercie in het oog loopt; mitsgaders hoe seer deeze Republicq aan eene continueele afbreuk van deese hoofdsource van haar bestaan, vooral tegenwoordig, daar door, is bloot gesield.
„ Dat, in deese gesteldheid van saaken, soo lange de Britsche Colonien in Noord-Amerika, door de Mogendheeden in Europa in het generaal, (Vrankrijk alleenlijk uitgesondert) en door deese Republicq in het bijzonder, nog niet opentlijk erkent waren voor onafhankelijk; het volstrekt onmogelijk was dat ’er eenige deliberatien over eene reguliere Negotiarie of Tractaat van Commercie met de Vereenigde Staaten, in dat Waerelddeel, geëntameert, of daar toe, het zij door de Stad van Amsteldam, of door eenig ander Lid van de hooge Regeering, eenige Propositie gedaan konde worden; en dat, bij noodsaakelijk gevolg, om nieuwe uitsluitende Tractaaten met andere Mogendheden voor te komen, niets als praerpatoirlijk ??, onder de hand, konde worden gedaan, om daar van gebruik te maaken dan eerst, wanneer de saake tor die maturiteit soude moogen gekomen zijn, dat men daar van eene formeele Staatsdeliberatie, door middel van eene Steedelijke Propositie, of andersints, konde maaken.
„ Dat mitsdien Regenten van voornaame Koopsteeden, die teffens integreerende Leden zijn van de Souverainiteit, hunnen pligt, soo ten aansien van hunne Ingezeetenen, als ten opsigte van de gemeene saake, seer qualijk souden betragten: bij aldien zij geen gebruik maakten van alle die geleegenheeden, die hen, van zelfs, voorkomen, om de weezendlijke belangen van ’s Lands Commercie, in het generaal, en die van hunne respective Steeden, in het bijzonder, voor te staan en te helpen bevorderen.
,, Het is dan, Edele Groot Mog. Heeren, ingevolge van deeze consideratien, dat Burgemeesteren, na dat tot hunne kennisse was gekomen, dat door een Commissaris van het Noord-Amerikaansch Congres eenige ouvertures waren gegeeven aan een Nederlandsch Negotiant, te Amsteldam geëtablisseert, dat men, namelijk, wel geneegen was om met deese Republicq eenige Liaifons van Commercie te contracteeren; aan de eene rijde, begreepen dat liet onmogelijk was, in de omstandigheid, waar inne de vereenigde Staaten in Noord-America, door Engeland, niettegenstaande de voorsz. onderhandelingen tot een Accomodement, nog niet als een independente Staat erkent waren, eenige Propositien ter Vergadering van haar Edele Groot Mog., tot het aanvangen van formeele Negotiatien, over deeze saake te doen: dog dat Burgemeesteren, aan de andere zijde, niet minder overtuigt waren, dat in overweeging der voorsz. dagelijksche toeneemende naïever der Nabuurige Mogendheeden, ten naam van de Commercie en Navigatie deeser Landen, en van alle de onderneemingen, om, so als bekend is, deesen Staat onophoudelijk, dienaangaande, afbreuk te doen, en uitsluitende voordeelen, bij gelegenheid van Tracaaten van Vreede en Koophandel te bedingen, het mitsdien van hunne indispensable pligt was, van de ouvertures, door gemelden Araerikaanschen Commissaris gegeeven, soodanig gebruik te maken, als de constitutie van saaken permitteerde, en in hun vermogen was.
„ Dit konde in de tegenwoordige situatle van saaken, volstrekt niet anders zijn, als soo veel hoop te geeven, als Burgemeesteren, te zijner tijd, dadelijk konden praesteeren; en, daar en tegen, soo veel te vorderen, als door gemelden Americaanschen Commissaris, en door die geenen, die hij representeerde, konden worden toegelegt.
„ Dit laatste moest notoirlijk bestaan in eene belofte, dat men, bij geleegenheid der tegenwoordige onderhandelingen over een Accomodement met Engeland, tegen het beding van onafhankelijkheid, geen exclusive voordeelen, in het stuk van Commercie, ten nadeele van de Republicq der Vereenigde Nederlanden, soude toezeggen: terwijl Burgemeesteren daar tegen, van hunne zijde, niets anders konden belooven, als dat sy, in de Staatsdeliberatien, die over een Commercie-Tractaat, (niet tusschen de Stad van Amsterdam en de Vereenigde Staaten in Noord-America) maar tusschendeeze laatstgemelde en haar Hoog Mog., casu quo, souden mogen ondernoomen worden, NB. in die Staatsdeliberatien, en in geene andere, alle hunne vermogens in het werk souden stellen, om, na dat de onafhankelijkheid van Noord-America door Engeland erkend soude zijn, alsdan de Vaart en Handel tusschen de wederzijdsche Staaten, op den voordeeligsten voet te doen stellen: waar van het natuurlijk gevolg dan noodzaakelijk zijn moest, dat men met den anderen een ontwerp maakte van zoodanig Tractaat, waar in men, waarschijnlijk, konde denken, dat de wederzijdsche Souverainen, alsdan souden kunnen treeden.
„ Deese begrippen van Burgemeesteren, waar meede niet werd bedoeld het particuliere belang der Commercieerende Ingezeetenen der Stad Amsterdam in het bijsonder, maar de belangen van de Commercie van de geheele Republicq in het generaal: begrippen, daarenboven, die in geen prejudicie of vilipendie van de verdere Leeden der Hooge Regeering konden strekken; nademaal, zonder der selver concurrentie en volkome bewilliging, geen Tractaat, tusschen haar Hoog Mog. en de Vereenigde Staaten van Noord-America, geslooten konde worden, en dus het verhandelde, voor den tijd, niet anders dan als een bloot ontwerp konde worden geconsidereert; (hoedanige ontwerpen buiten allen twijffel, door de Leeden der Hooge Regeering gemaakt, ter Tafel van haar Ed. Groot Mog. gebragt, en, aldaar, in deliberatie gelegt kunnen worden; sonder dat sulks immer aan eenig Lid qualijk is geduid, of qualijk geduid heeft kunnen worden: ja sonder dat ooit is gesustineert, dat één Lid der Hooge Regeeringe eenige authorisatie van nooden soude hebben om soodanige ontwerpen te mogen maken, en in deliberatie te brengen.) Deese begrippen, seggen wij, hebben Burgemeesteren dan bewoogen, om hunnen oudsten Pensionaris te gelasten, aan meer gedagten Americaanschen Commissaris, uit hunnen naam, te declareeren, dat, bij aldien bij de aangevangene onderhandelingen tusschen Groot-Brittannien en het Congres der Vereenigde Staaten in Noord-America, geen uitsluitende bedingen, ten nadeele van deese Republicq, plaats souden hebben; Burgemeesteren alsdan van hunne zijde, soo dra de onafhankelijkheid van laatstgemelde Vereenigde Staaten, door Engeland, erkend soude zijn; alles souden aanwenden, wat in hun vermogen was, om het Commercie-Tractaat, soo als het selve, dan, ontworpen en geaprobeert soude zijn, bij de verdere Bondgenooten tot considentie te helpen brengen: zijnde dan ook, door den gemelden Pensionaris, met hunne kennis, de bovengemelde Amsterdamsche Negotiant geëmploijeert, om de voorsz. Conferentien met den voornoemden Amerlcaanschen Commissaris te continueeren; en een ontwerp van een Tractaat van Commercie met den selven te maken; het welk, soo dra de erkentenis der voorsz. onafhankelijkheid daar soude mogen zijn, tot een object van deliberatie van haar Edele Groot Mog., door de Regeering der Stad Amsterdam, zoude kunnen worden voorgesteld.
„ Dit nu alles zijnde, wat door Burgemeesteren en der selver Minister, in deesen is verrigt; en, evidentelijk, daar meede niets zijnde gebuteert, als te vigileeren voor de belangen van 's Lands-Commercie, voor soo verre in de tegenswoordige omstandigheeden, in het vermogen van een bijsonder Lid van de Regeering van deese Provincie, op een bestaanbaare wijse, en sonder eenige prejudicie van andere Leeden, mogelijk was; sal, waarschijnelijk, wel moeten verveelen aan die Mogendheeden, die op de Commercie deeser Landen geen goed oog hebben; maar wij kunnen met geen grond ons voorstellen, dat gemelde conduite aan de Leeden van haar Edele Groot Mog. Vergadering soude kunnen voorkomen, als eene particuliere correspondentie en geheime Negotiatie, die met de belangen van den Staat niet bestaanbaar soude zijn; — En wij meenen, uit dit alles te mogen besluiten, dat Burgemeesteren aldus in geene engagementen, hoe genaamd, sig hebben ingelaaten; maar alleenlijk hebben gepasseert een Declaratie van het gunt Burgemeesteren, ter zijner tijd, in gevalle van eene formeele Negotiatie over een Commercie-Tractaat, ter goeder trouwe, souden tragten te doen.
„ Wat nu aangaat den inhoud der verdere Bijlaage: nademaal deselve bestaan in Brievenwisselingen, waar inne wij geen het minste deel hebben, soo als uit de onderteekeningen van die Brieven manifest is, en waar toe het voorsz. Declaratoir, door onsen oudsten Pensionaris, aan meergedagten Americaanschen Cormnissaris, in gevolge gemelden last, toegezonden, de allerminste betrekking niet heeft; het welk sig bepaalde tot het formeeren van het voorsz. ontwerp; kan, dan ook, dienaangaande door ons geen berigt gegeeven worden.
„ Wij meenen hier meede aan U Edele Groot Mog. gevenereerde ordres te hebben voldaan, en, derhalve, te mogen verwagten, dat U Edele Groot Mog. geen swarigheid sullen maken, ten spoedigsten, te verklaaren, met dit ons Berigt volkomen genoegen te neemen. Waar op wij dies te meerder moeten insteeren, om dat tot onse kennisse reeds verscheide gerugten, dit geval concerneerende, zijn gekomen, waar aan een Lid van Staat niet behoord te worden bloot gesield; en waar van wij de nadeelige influentie, niet souden konnen nalaaten, door alle gepaste weegen en middelen, efficacieuselijk, tegen te gaan.
„ Hier meede,
Edele Groot Mog. Heeren ! God Almagtig biddende U Ed. Groot Mog. te willen zeegenen met voorspoedige Regeeringe, blijven wij,
(Onder stond,)
Uwer Edele Groot Mogende Dienstwilligen,
Burgemeesteren en Regeerders der Stad Amsterdam.
(Laager slond,)
Ter ordonnantie van dezelve,
(Was geteekent,)
J. M. van Pabst.”
Dit Berigt is ten zelven dage Commissoriaal gemaakt, aan Haar Ed. Groot Mogende Gecommitteerden tot het groot Besoigne.
Het antwoord der Staaten, op de Memorie van den 10den November, niet naar den zin van Engeland zijnde, werd gevolgd van een tweede van den 12den December des jaars 1780, in niet minder sterke bewoordiging bevat dan de voorige, zoo als men uit den volgenden inhoud zien kan.
MEMORIE van den Ridder YORKE, Ambassadeur des Konings van Groot Brittannien, overgegeven aan Haar Hoog Mogende den 12 December 1780.
„ HOOG MOGENDE HEEREN!
„ Het uniform gedrag van den Koning ten opzichte van de Republicq; de vriendschap die zoo lang gesubsisteert heeft tusschen de twee Natiën; het Regt der Souverainen, en de trouw der plegtigste verbintenissen, zullen buiten twijfel tot rigtsnoer dienen aan het Antwoord van Uw Hoog Mogende, op de Memorie door den ondergetekenden op expresse last van zijn Hof, eenigen tijd geleeden, gepresenteerd.
,, Het zoude te kort gedaan zijn aan de wijsheid en regtvaardigheid van Uw Hoog Mogende, indien men veronderstelde dat Hoogstdezelve een oogenblik konden balanceeren om aan Zijne Majesteit de gevraagde satisfactie te geeven. Uw Hoog Mogende Resolutien van den 27 November, zijn het resultaat geweest van eene deliberatie, welke het interieure van derzelver Regeering, en niet het beantwoorden van de voorsz. Memorie, tot voorwerp had; de eenigste remarque die men derhalven op die Resolutie maken zal, is deeze: dat de grondbeginselen, die dezelve gedicteerd hebben, de billijkheid van de vraag, door den Koning gedaan, op het evidentie bewijzen. Bij het delibereeren over die Memorie, op welke de ondergeteekende, uit naam van zijn Hof, een onmiddelijk en in alle opzigte voldoend antwoord requireert, zullen Uw Hoog Mogende buiten twijffel zig te binnen brengen, dat het eene zaak is van het uiterste gewigt: dat het betreft eene klagte door een beleedigden Souverain voorgedraagen: dat de belediging, waar van dezelve eene voorbeeldige straffe en eene compleete satisfactie vraagt, is, eene overtreeding tegens de Constitutie zelve van de Republicq, die de Koning geguarandeerd heeft; een inbreuk op de publieque Trouw, een aanslag tegens de waardigheid van zijne Kroon.
,, De Koning heeft zig nooit verbeeld, dat U Hoog Mogende geaprobeert hadden een Tractaat met zijne Rebelleerende Onderdaanen gemaakt; dit zoude een aanval, eene volstrekte Oorlogs verklaaring van wegen Uw Hoog Mogende geweest zijn: Maar de beleediging is geschied door de Regeerders van eene Stad, welke een aanzienlijk gedeelte van den Staat uitmaakt; en het is de zaak van den Souverain om die belediging te straffen en te repareeren.
„ Zijn Majesteit heeft, door de klagte daar over, door Zijnen Ambassadeur gedaan, die straffe en die Reparatie, in handen van Uw Hoog Mogende gestelt; en het zal niet als in de uiterste extremiteit zijn, dat is, ingeval van een weigering van Recht van wegens Uw Hoog Mogende, of van het stilzwijgen dat als een weigering moet aangezien worden, dat de Koning zig daar van zelfs zal chargeeren.
(Was getekend)
De Ridder YORKE.”
Op deeze mede geen voldoend Antwoord volgende, deed, den 20sten van die Maand, de Koning in zijnen Raad, deszelfs MANIFEST overgeeven, bestaande in de volgende XII. Artikulen.
„ Den 20sten gaf de Koning in Zijnen Raad een Manifest, aangaande het gehouden gedrag der Heeren Staaten Generaal, geduurende den tegen woordigen Oorlog, met de Hoven van Frankrijk en Spanje.”
I. „ In de voorrede klaagt de Koning, dat zijne Vriendschap voor de Republiek, zedert eenigen tijd alleen was beantwoord door eene openbaare verachting van de plegtigste verbintenissen, en herhaalde verbreking van de publijke trouw.”
II. Dat Hij Heer Koning, bij ’t ontstaan der onlusten, met Vrankrijk, de tederste omzichtigheid voor de belangen van de Staaten Generaal betoond had; om hunne Onderdaanen veilig te doen genieten, alle de voordeelen van den Koophandel, zo ver die bestaanbaar waren met het groot en billijk grondbeginsel zijner
ner eigen defensie. Dat hij door zijnen Ambassadeur eene vriendelijke onderhandeling had doen aanbieden, tot wegruiming van geschillen, doch waar op geen acht gegeven was.”
III. „ Dat zijne Majesteit, toen ook Spanje zig met Frankrijk vereende, den Staaten aangemaand had, tot het volbrengen hunner Verbintenissen, ingevolge het 5de Artikel van de altoosdurende Defensive Alliantie, van den 3den Maart 1678, waar bij bepaald word, — dat, die van de twee Bondgenooten, dieniet geattacqueerd is, verpligt zal zijn met den Agresseur te breken, twee maanden, na dat zulks van de geattacqueerde Partij zal begeerd worden. — Doch dat men Hem Koning, sedert nu twee jaaren, geen letter antwoord op zijn verzoek, gegeeven had.”
IV. „ Dat de Staaten Generaal, tegen de Traktaaten, aan ’s Konings vijanden gereedelijk beloofd hadden, de Neutraliteit te zullen observeeren, en, daarenboven, aan deeze Vijanden, onder de hand, alle hulp beweezen hadden, zelfs met opheffing van de buiteniandsche Rechten, om den toevoer van Scheepsbehoeften te faciliteeren.”
V. „ De Staaten Generaal gedoogden, door eene openbaare verbreking van ’t Traktaat, dat een Amerikaansch Zee-Rover, verscheiden weeken in een Hunner Havens vertoefde, en dat men hem permitteerde, dat zijne Equipage de wacht hield, in een Fort op Tessel.”
VI.,, In de Indiën hadden de Onderdaanen van de Staaten Generaal, in overeensteenminning met Vrankrijk, getracht, Vijanden tegen ons op te rokkenen.”
VII.,, In de West-lndiën, en bijzonder op St. Eustatius, had men aan de rebelleerende Onderdaanen des Konings alle protectie gegeven: ook wierden hunne Kapers in Hollandsche Havens, openlijk ontvangen, vergunt om zig aldaar te callefaten, van Wapenen en Ammunitie te voorzien, hunne Prijzen binnen te brengen, en te verkopen.”
VIII. „ Dit gedrag zo strijdig met de goede trouw, en de gevoelens van het wijsste gedeelte der Natie, word toegeschreven aan den invloed van de dirigeerende Leden van den Magistraat der stad Amsterdam, ten betoog van ’t welke, het Eerste Anijkel van het Praeparatoor/ijk Plan met de Colonien, word aangevoerd en opgegeeven. — Zij avoueeren, zege de Koning, niet alleen de geheele onderhandeling, maar beroemen ’er zig op, als eenen indispensabelen pligt''
„ IX. „ Verder klaagt Zijne Majesteit in dit Manifest, dat de Staaten Generaal declineeren, eenig antwoord te geeven, op de Memorie door Zijnen Ambassadeur deswegens gepresenteerd, en tot andere zaken, in hunne deliberatien overgaande, ontweken zij voorbedachtelijk ons de geëischte billijke Satisfactie te geeven.”
X. „ Hier op deed de Koning, d or zijnen Ambassadeur,eene tweede Memorie aan de Staaten Generaal presenteeren, doch waar op mede geen voldoenend antwoord gegeven werd,” waar op, na eene voorgaande zeer honende redeneering ten nadeele van de Regeering van Amsteldam, — „ de Koning goedgevonden had, zijnen Ambassadeur te gelasten den Haag te verlaaten, bedreigende tevens zonder tijdverzuim zodanige vigoureuse mesures bij der hand te zullen neemen, als zijne digniteit en wezenlijke belangen vereisschen.”
XI. „ Verder zegt de Koning gaarne gewenscht te hebben, uit achting voor de Hollandsche Natie in ’t algemeen, zijne maatregels tegen Amsterdam alleen te hebben kunnen inrichten; doch dit konde niet geschieden, ten zij de Staaten Generaal willen verklaaren, dat Amsterdam in dit geval geen hulp van hun zal ontvangen enz.”
XII. „ Eindelijk, en ten beslulte, zegt de Koning, dat hij te wel overtuigt zijnde van de gemeene belangen van beide Landen, zig herinnert, in ’t midden van deezen twist, het eenigste point is, dat hij kan beoogen, om in de Raadsvergadering van de Republijk eene geneigdheid op te wekken, om tot de oude Vriendschap te rug te keeren, door hem Satisfactie voor het gepasseerde, en verzekering voor het toekomende te geeven. Zullende Hoogstdezelve ten allen tijde genegen bevonden worden, om de Vriendschap met de Staaten Generaal te vernieuwen, wanneer zij tot het Sijstema, door hunne Voorvaders genomen, wederom te rug keeren, enz.”
„ Bij dit Manifest was gevoegd de inhoud der Schaeverhaal-Brieven, aan ’s Konings Oorlogschepen en Kapers te geeven, zijnde gericht tegen de Schepen, Goederen en Onderdaanen van de Staaten Generaal, in diervoege, dat zo wel zijne Majesteits Vlooten, Schepen en andere Vaartuigen, welke voorzien zullen worden met Lettres de Marqué, wettig zullen mogen neemen, alle Schepen, Vaartuigen en Goederen, toebehoorende aan de Staaten Generaal, of hunne Onderdaanen, woonende binnen eenige van derzelver Territoiren en Domeinen.”
Zijne Majesteit gaf nog dien eigen dag eene nadere Ordonnantie in deszelfs Raad, waar bij de Ordonnantie, welke ’s Konings Schepen en Kapers authoriseert, tot het neemen der Nederlandsche Schepen, duidelijker word opgehelderd, en daar in gezegd, ” Dat het geoorlooft zal zijn, aan de Schepen van de Onderdaanen der Staaten Generaal, welke zig in de Havens van Groot Brittannie en Ierland bevonden, of in die der andere Staaten van zijne Majesteit, en aldaar voor het verleenen der Brieven van Marques, gelegen hebben, met hunne Cargasoenen te mogen vertrekken, alleen uitgezonden de Gezouten Provisien, en Oorlogs Ammunitie, en dat men hen de noodige Paspoorten zal toeslaan, ter bescherming tot derzelver aankomst in eenige Haven van de Republiek, wel verslaande dat zijne Majesteit zig geregtigt houdt dezelfde behandeling te verwagten, en te eischen van den kant der Staaten Generaal, voor de Schepen en Cargasoenen, aan zijne Onderdaanen toebehoorende; ook is boven dien bevolen, dat de Schepen en Koop Goederen toebehoorenaan de Staaten Generaal, en aan derzelver Onderdaanen, die zig in de Havens van zijne Majesteit bevinden, aldaar opgehouden zullen worden, zonder eenige moleslatie, zo lange, tot dat het blijkt, dat de Staaten Generaal genegen zijn, van zig te gedragen naar het zelfde beginsel van goede trouw, ten opzigte van de Schepen, en Goederen der Onderdaanen van zijne Majesteit, in de Havens van de Republiek,” enz.
Men ontving hier het MANIFEST, niet zonder groote ontroering, op den 1sten Januarij 1781. En hier mede vinden wij raadzaam, voor het tegenwoordige, dit gedeelte van de Geschiedenissen deezer Stad te eindigen.
Tot dus verre hebbe ik dit gewigtig Artikel, in dit Woordenboek, afgehandeld, en, zo ik vermeen, het zaaklijkste,raakende deeze groote Waereldstad, in zo verre het met den aart deezes Werks overeenkomt, ter nedergesteld. Eene opnoeming, en teffens een kort verslag van de Schrijvers en Boeken, die zig met liet beschrijven van deze Stad opzettelijk hebben bezig gehouden, zal mijne Leezers doen zien, hoe veel moeite ’er aan vast geweest is, zonder een der voorheen gemaakte Woordenboeken te baat te neemen, uit allen het hier voorgestelde in dit bestek te brengen. Hebbe ik, echter, iets voorbijgegaan, dat door hen gemeld is, dit verlies wordt vergoed, wijl mijn verhaal zig zo veel verder dan dat van anderen uitstrekt.
De eerste Beschrijving, welke ons hier van te vooren komt, is die van den Ongenoemden Schrijver, welke-geleefd heeft omtrent het jaar 1500. Men gist dat deeze Schrijver de bekende ALARDUS VAN AMSTELDAM geweest is, dien wij onder de beroemde Mannen genoemd hebben. Deeze allernuttigste Beschrijving vindt men achter PONTANUS, die het Handschrift, het zij dan van onzen ALARDUS, of van eenen anderen, bekomen had uit de Boekdrukkerij van Doctor JAN TEN GROOTENHUIS, Schepen en Raad, en naderhand Schout in ’t jaar 1621, die het door den druk gemeen maakte. De tweede was die van eenen PIETER VAN AFFERDEN, in 116 Latijnsche Vaarzen, die doorhem moeten opgesteld zijn tusschen de Jaaren 1555 en 1561; hij was alhier, den 30sten Januarij van ’t eerstgemelde jaar, tot Onder-Rector der Latijnsche Schoole aangesteld, en gemelde dichtregels in 1560, te Antwerpen gedrukt. FOPPENS, in zijne Bibliotheca Belgica, tekent, Tom. I.pag. 201 aan, dat hij in der Geuzen beroerten van zijn Ampt verlaaten is; ’t welk, waarschijnlljk, na de verandering der Regeering van ’t jaar 1578, zal geschied zijn.
Wat den inhoud aangaat, van vers 1 tot 40 roemt hij den uitgebreiden Koophandel, aangenaame wandelwegen langs de muuren der stad, enz. Daarna beschrijft hij de de prachtige gebouwen, roemende inzonderheid de Nieuwe Kerk, en andere Geestelijke gebouwen, van vs. 40 tot 85; verder de Ingezetenen als schoon, groot en sterk. In het einde roemt hij hunne vreedzaamheid en eendragt, en besluit het Dichtstuk met een kort bericht van de Schutters-Doelen, en Jaarlijksche Doelen-Feesten. Hier op volgde de beschrijving van Batavia, door CORNELIS VAN HAEMRODE, in twaalf bladzijden in folio, beslaande het geen Amsteldam betreft, nog geen halve bladzijde; zie verder HAEMRODE. Dit werd gevolgd door eene intgebreider beschrijving, door IZAAK PONTANUS, in 4to, 1614; zie PONTANUS.
Het gebrekkige, dat hier in heerschte, was weinig of niets verbeterd, door het Gedicht van Doctor KORNELIS GIJSBERTZ PLEMP, welk slegts ruim 30 bladen in 4to besloeg, en 1614 werd uitgegeeven; zie PLEMP (K. G.) Naderhand sloegen anderen hier de hand aan, als MELCHIOR FOKKENS, in 1662 in 12vo; O. DAPPER, in folio 1664.; IZAAK COMMELIN. T. DOMSELAAR, in 4to 1665; FILIPS VAN ZEZEN, in t Hoogduitsch, in 4W, 1664; COMMELIN, 2 deelen in Fol. 1694; J. LE LONG, Reformatie der Stad, 1729. fol. en eindelijk J.
WAGENAAR. Wij maaken hier geene melding, van ’t geen GUICIARDIJN, LA PETIT, BOXHORN, SCHOOK, DE LAAT, BLAAUW, en eene menigte anderen, in hunne algemeene Beschrijvingen van Nederland, of van anderen, die opzettelijk in Dicht of Ondicht bijzondere stukken en zaaken van deeze Stad beschreeven hebben: als ANTONIDES, de Ystroom; WILLINK, de Amsteldamsche Buitencingel, Tempt, Arcadia; N. VAN WINTER, de Amstelstroom. Waar bij nog gevoegd zou konnen worden, La Description de la Ville d'Amsterdam en vers burlesques, welke in ’t jaar 1666 in 't licht kwam. MONTANUS, Beschrijving van Amstelland, in 12vo. WEGWIJZER door Amsteldam, in 8vo. GEBOUWEN van Amsteldam, in 8vo.
MARIUS, Amsterdams Eer en Opkomst, door Mirakelen. HORTENSIUS, Oproer der Wederdoopers. Chronijk der slad, in 2 deelen; J. KOK, Amsterdams Eer en Opkomst door middel der Hervorming, mede in gr. 8 vo; noch van die, welke bekend zijn onder den naam van de Handvesten; ’t Amsterdams Burger-en Voorterregt; Amsterdamsche Secretarij. JAARBOEKEN, in 3 deelen door mij beschreven. Het verdere van de voornaamste hier boven gemeld, en waar van de Schrijvers bij naamen bekend zijn, zullen wij op hunne bijzondere Artikelen omstandiger vermelden.