Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 09-12-2022

Megen

betekenis & definitie

KAREL VAN BRIMEN, Graaf van MEGEN. Toen Koning Philips de II, de regeering over de Nederlanden aanvaard hebbende, door gunstbetooning, verscheiden Nederlandsche Grooten aan zich zogt te verpligten, bevondt zich de Graaf VAN MEGEN onder de negentien Edelen, welke, door den nieuwen Vorst, tot Ridders van 't Gulden Vlies geslagen wierden. Ook benoemde hem, onder andere, de Koning tot Lid van den Raad van Staate. Daarenboven ontving hij het bevel over een Regiment Voetvolk, om een waakend oog te houden op de beweegingen der Franschen; hij hadt daar mede post gevat in het Land van Luxemburg. Nog hooger klom zijn aanzien, wanneer, in den Jaare 1559, bij de aanstelling van verscheiden Stadhouders, de Landvoogdij over Gelderland en Zutfen hem wierdt opgedraagen. Met dit alles scheen de Graaf niet in te stemmen met de strenge maatregels van het Spaansche Hof. Zeker is het ten minste, dat wanneer de Prins van Oranje en de Graaven VAN EGMOND en HOORNE zich tegen den berugten Kardinaal VAN GRANVELLE verklaarden, de Graaf VAN MEGEN, nevens anderen, hunne zijde koos, en deel nam in een geheim Verbond, 't welk plegtiglijk bezwooren wierdt. Voorts dagt hij zeer ongunstig over de Inquisitie en de Bloedplakaaten; nevens andere Stadhouders, aan de Landvoogdesse, rondelijk verklaarende “dat zij even ongezind als onmagtig waren, om de Plakaaten uit te voeren, en de hand te leenen aan de Inquisitie; als mede dat indien de Koning en de Landvoogdes daar op bleeven aandringen, zij zich liever van hunne Ampten wilden ontslaan.” Hoewel de Graaf geen deel nam aan de bemoeijingen der verbonden Edelen, hadt hij, evenwel, derzelver bijeenkomsten bijgewoond, in welke de maatregels, ter bewerkinge der Vrijheid, beraadslaagd wierden. Met een loflijk oogmerk, en om, kennis bekoomen hebbende van de waare bedoelingen, het verzoek der Edelen te gereeder ingang te doen vinden, hadt hij, waarschijnlijk, deezen stap gedaan. Zo uit het verslag, welk de Graaf ten Hove deedt, als uit den raad, welken hij, vervolgens, der Landvoogdesse gaf, mogen wij zulks niet onwaarschijnlijk besluiten. Naa zijne wederkomst te Brussel, in den Raad verscheenen zijnde, verhaalde hij aldaar, “hoe eenige voornaame Heeren en Edelen, uit de groote menigte van Ketteren, welke de Nederlanden overstroomden, vijfenveertigduizend man, zo te paerd als te voet, in gereedheid gebragt hadden, die, binnen kort, zouden optrekken, om 't Land alomme af te loopen, indien men hun geene vrijheid van Godsdienst toe stondt, welke zij, binnen weinige dagen, ten getale van duizend of vijftienhonderd, allen gewapend, te Brussel zouden koomen verzoeken.”

Op dat zijne opgave, of hij zelve, deswegen, geenen agterdogt mogt veroorzaaken, gaf hij voor, de gemelde bijzonderheden vernomen te hebben van eenen vreemden Edelman, onder plegtige belofte van den naam des verhaalers niet te zullen noemen. De Landvoogdes, niet weinig verzet over deeze berigten, vraagde den Leden om goeden raad. Toen vatte de Graaf VAN MEGEN, van nieuws, het woord op, en staafde het boven vermelde vermoeden omtrent zijne goede gezintheid jegens de Vrijheidszoonen. Hij zeide dat 'er maar drie middelen waren, ter weeringe van het kwaad, 't welk den Lande dreigde. “Men moest terstond de wapens opvatten; 't welk, egter, niet buiten 's Konings last zou kunnen geschieden, en dan nog wanneer het reeds te laat, en de anderen reeds lang op de been zouden geweest zijn. Of men moest bewilligen in het verzoek der Edelen; 't welk, meende hij, den Koning niet zoude behaagen. Of men moest, eindelijk, eenige verzagting vergunnen in het stuk der Plakaaten en der Inquisitie, benevens vergiffenis van begaane misdaad.” Hij voegde 'er nevens “dat men de Stadhouders en eenige andere Heeren moest ten Hove roepen, voor dat de Edelen hun verzoek inleverden, en voorts van alles kennis geeven aan den Koning, zonder op deszelfs herwaarts komst aan te dringen.” Zonder zich, voor als nog, omtrent het overige te verklaaren, gedroeg zich de Landvoogdes naar het laatste gedeelte van den raad, welke ook die van den Graave VAN EGMOND was.

Verschillende van het dus lang gehouden gedrag was dat van den Graave VAN MEGEN, zints de zaaken der Edelen verliepen, en de naam der Hervormden geschandvlekt wierdt, door het baldaadig beeldestormen. De Landvoogdes, met de verdeeldheid der Onroomschen haar voordeel willende doen, gaf last tot het ligten van eenig Krijgsvolk. De Graaf VAN MEGEN,onder andere, kreeg het bevel over een gedeelte van hetzelve. Ook deedt hij, nevens den Hertog VAN AARSCHOT, den Graaf VAN EGMOND en anderen, den nieuwen Eed, door de Landvoogdes ontworpen, waar bij alle Wethouders en Amptenaars belooven moesten, het Roomsch Geloof te zullen handhaaven, de Beeldestormers straffen en de Ketterijen uitroeien. Met een deel van het Krijgsvolk, over 't welk Megen het bevel voerde, lag hij, in den Jaare 1567, in het Land van Heusden en Altena. De Heer VAN BREDERODE hadt thans een aanslag op Utrecht in den zin, en om het, onvoorziens, te verrassen. Doch hier in voorkwam hem de Graaf; in allerijl trok hij, met een Regiment, derwaarts op, en verzekerde zich van de Stad. Van daar begaf hij zich na Gelderland, alwaar hij de openbaare preeke der Onroomschen deedt staaken, en voorts eenige vergoeding bewerkte voor de schade, door de Beeldestormers, aan Kerken en Kloosters, veroorzaakt. Zints deezen tijd gedroeg zich de Graaf VAN MEGEN meer openlijk voor Spanje. Volgens last van den Hertog VAN ALVA, trok hij op, in den Jaare 1568, tegen Graaf LODEWYK VAN NASSAU, broeder van Prinse WILLEM DEN I, aan 't hoofd van vierhonderd Ruiters en vijftienhonderd Knegten. Aan 't gevegt, evenwel, welk tusschen Graaf LODEWYK en den Graaf VAN AREMBERG, kort daar op volgde, hadt hij geen aandeel, vermids hij te laat kwam. Om dit nadeel te vergoeden, trok hij binnen Groningen, om de Stad te verdeedigen tegen Graaf LODEWYK, die, kort naa het straks gemelde gevegt, om die Stad het beleg geslagen hadt. Hoewel het beleg flaauwelijk wierdt voortgezet, deeden, egter, de belegerden, van tijd tot tijd, eenen uitval. De Graaf VAN MEGEN, in eenen van dezelve tegenwoordig, bekwam eene zo zwaare wonde, dat hij, naa veel en lang zukkelens, aan dezelve overleed.

< >