MUIDEN, eene Stad in Holland, eertijds ter Dagvaart van 't Gewest beschreeven, doch nu, zints langen tijd, daar van uitgeslooten, legt aan de Zuiderzee, bijkans twee uuren gaans ten Oosten van Amsterdam. De Rivier de Vecht, stroomende door de Stad, verdeelt dezelve in twee deelen, welke, door middel van een houten Brug, gemeenschap hebben met elkander. Buiten en ten Noorden van deezen Brug legt een zwaare steenen Schutsluis; door middel van dezelve kan de Vechtstroom opgestopt, en alzo, het omleggende Land onder water gezet worden. Alle Schepen welke de Rivier op en af vaaren, en niet door de Nieuwersluis, of door Weesp kunnen schieten, moeten door deeze Sluis schutten. Dit maakt Muiden tot eene leevendige plaats. Muiden, meent men dien naam ontleend te hebben van het aloud woord Muden, den Mond betekenende, als zijnde hier de Mond van de Vecht, welke zich in de Zuiderzee ontlast.
Reeds in den Jaare 953 vindt men Muiden vermeld, wanneer het aan de Kerk van Utrecht wierdt geschonken. Veel heeft de Plaats geleeden, geduurende de vroegste en laatere Nederlandsche onlusten. Zeer lang hieldt Muiden de zijde van Spanje. Waarschijnlijk zullen de Spaanschgezinde Amsterdammers daar onder geroeid hebben, uit hoofde van het gewigt der plaatze om hunne Stad te dekken. Vergeefs zogt DIDERIK SONOY zich van het Slot te verzekeren, naadat hij de Stad reeds gewonnen hadt. 't Liep aan tot in den aanvang des Jaars 1577, eer Prins WILLEM DE I, bij Verdrag, daar van meester wierdt. Wonder is het, dat de Stad, in den Jaare 1672, insgelijks niet bukte voor de alverwinnende Fransche wapenen.
Muiden heeft drie Poorten, doch van binnen weinig aanziens. Het Stadshuis is een klein gebouw, voorzien van een laag spits Torentje, waar in een klein Klokje hangt. De Waag, tot zijne oorspronklijke bestemminge van weinig gebruik, dient tevens tot een Wagthuis voor de Schutterije. De Kerk, een overoud gebouw, is, zo wel als haar laage dikke Toren, geheel van Duifsteen opgemetzeld. Twee Predikanten neemen 'er den Predikdienst waar. De Roomschgezinden hebben 'er eene Statie. Al voor lang is het geweezen Katharijner Klooster tot een Weeshuis bekwaam gemaakt. Het voornaamste Gebouw der Stad, is het Slot of Kasteel, een overoud en in zijne soort een der deftigste gestigten van geheel Holland. Graaf FLORIS DE V deedt hetzelve bouwen, waarschijnelijk omtrent het Jaar 1290. Het Slot rust op zeer zwaare gewelven, en pronkt met vier stevige ronde Torens. Eenen derzelven plagt de Drost PIETER KORNELISZOON HOOFT tot zijn Boekvertrek te gebruiken, en schreef daar in zijn onsterflijk Werk, de Nederlandsche Historien. Voor het Slot legt een ruim Plein. Van binnen ontmoet men eene menigte Vertrekken. Bij ouds plagten de Drossaarten van Muiden aldaar hun gewoon verblijf te houden; doch zij zijn daar toe thans niet verpligt. Voorts bestaat de Regeering der Plaatze uit den Drossaart, twee Burgemeesteren, vijf Schepenen, drie Weesmeesters en eenen Armmeester.
Ondanks de minaanzienlijkheid der Stad, voedden zich, van ouds, de Ingezeetenen met de hoop op bestendigheid, ingevolge van het zegswoord: Muden zal Muden blieven, Muden sal noit becliven. Eene Meermin zou deeze voorspelling gedaan hebben, naadat dezelve door Visschers van Muiden gevangen was. Gewisselijk zou de Leezer onze moeite kwalijk opneemen, indien wij hem zogten te beduiden, dat dit verhaal op de lijst der Sprookjes moet gesteld worden.