SAPMA, (DOMINICUS) Wat ’er ook zij van de waarde of onwaarde van de leerbegrippen en handelingen der vroegste Remonstranten, waar over wij ons hier niet mogen uitlaaten, dit is zeker, dat de eerste oprigters deezer Gezinte blijken vertoonden van ongemeene kloekmoedigheid en onverzaagdheid in het tarten van gevaaren, en alzo moeten gehouden worden, in gemoede overtuigd te zijn geweest van de deugdelijkheid der zaake, welke zij voorstonden en in de waereld zogten voort te planten. Op de lijst van deeze verdient DOMINICUS SAPMA genoemd te worden.
Reeds in den Jaare 1614 bediende hij, doch op welke plaats is ons niet gebleeken, het predikampt, wanneer hij te Hoorn wierdt beroepen, in de plaats van eenen JOHANNES ROGGIUS; welke, om dat hij, in de toenmaalige verdeeldheid in de gemelde Stad, naar de vredezoekende maatregelen der Regeeringe zich weigerde te schikken, door dezelve van zijne bediening was ontslagen. Men hadt het oog op SAPMA laaten vallen, om dat hij bekend stondt voor Remonstrantsgezindheid, die thans te Hoorn de overhand bekleedde. Sedert won hij, meer en meer, het vertrouwen, zo van zijne Gemeente als van de Wethouderschap. Een blijk hier van vertoonde de laatstgenoemde, ter gelegenheid van zeker geschil in het Dorp Grosthuizen. De Leeraar, DIRK CHRISTIAANSZOON, door de Hoornsche Regenten zijnde afgezet, hadden deeze beloofd, de openstaande plaats, nu en dan, en bij voorraad, door eenen hunner Stads Predikanten te doen vervullen. In de maand Maart des Jaars 1616 wierdt SAPMA daar toe benoemd, en, vermids men, van de zijde des afgezetten Leeraars en zijner aanhangeren, geweldigen tegenstand voorzag, door den Voorzittenden en eenen Oud-Burgemeester, nevens den Schout, verzeld van zijne vier Dienaaren en nog twaalf of dertien gewapende mannen, na den Predikstoel geleid. Een verhaal der onaangenaamheden, hier uit ontstaan, als koomende geheel voor rekening der Hoornsche Wethouderschap, behoort niet tot ons plan.Gelijk met de Regeeringsverandering, in de meeste Steden, in de Jaaren 1618 en 1619, de hekken bijkans overal verhangen wierden, dus duurde ook de gunst, welke SAPMA bij de Regeering te Hoorn genoot, niet langer dan tot op dat schroomlijk tijdstip voor veele Nederlandsche Leeraaren. Nevens verscheiden andere Predikanten, was SAPMA, als een der hoofdvoorstanders diens aanhangs, gedagvaard voor het Sijnode te Dordrecht, en hadt aldaar eenen tijd lang zijn verblijf gehouden, wanneer hij, op den laatsten Februarij des Jaars 1619, van zijne hoogzwangere Huisvrouwe, uit Hoorn, eenen brief ontving, waar bij dezelve hem berigtte, hoe haar, van wegen de Wethouderschap, was aangezeid, de Predikantswooning, binnen den tijd van acht dagen, en wel vóór den eerstvolgenden Zondag, op te ruimen, en, tot dat zij een ander huis konde bekoomen, midlerwijl bij eenen anderen te gaan inwoonen. Die van Hoorn, naamelijk, hadden, reeds in ’t begin der genoemde Maand, twee nieuwe Predikanten aangenomen, niettegenstaande, over SAPMA, door het Sijnode nog geen Vonnis was geveld: ten blijke, hoe zeer zij zich van deszelfs aanstaande afzettinge verzekerd hielden. Ontzet van zulk eene tijdinge, vervoegde zich SAPMA bij den Raadsheer KAMPEN, thans Voorzitter der Politijken, verhaalende aan denzelven het ingekoomen berigt, en met een verlof verzoekende, zich na Hoorn te mogen begeeven, om, in deeze verlegenheid, zijner Huisvrouwe de behulpzaame hand te bieden. De President, hoewel de voorbaarige handelwijze der Hoornsche Regenten afkeurende, konde, nogthans, niet besluiten tot het geeven van het verzogte verlof, maar begeerde dat SAPMA zou vertoeven tot op eene volgende vergadering der Heeren, welke, over diergelijk een verzoek, om van Dordrecht te mogen vertrekken, van twee andere Remonstrantsche Predikanten, eerlang zoude gehouden worden. SAPMA, daarentegen, vertoonde de tegenwoordige gelegenheid, om met een Schip, onmiddelijk, van Dordrecht op Hoorn te kunnen koomen; als mede, dat zijn vertrek geen uitstel konde lijden, vermits hij, langer wagtende, niet vóór den Zondag te Hoorn zoude kunnen zijn, om zijner Huisvrouwe, in haaren toestand, de noodige hulp te bieden.
Zijn verzoek, om te mogen vertrekken, drong SAPMA nog verder hier mede aan, dat het bevel, om de Predikantswooning te moeten verlaaten, insloot dat hij reeds moest afgezet, althans in zijnen dienst geschorst weezen; en dat hij, gevolglijk, niet langer de bevoegdheid hadt, om den gedagvaarde Leeraaren, in het verdeedigen van hunne zaak, van zijnen raad te dienen. De Voorzitter, de gegrondheid deezer bedenkingen erkennende, konde, egter, in zijn verzoek niet bewilligen, uit hoofde zijner vreeze, zeide hij, dat de Heeren zijn vertrek kwalijk neemen, en hem deswegen groote zwaarigheden zouden overkoomen. SAPMA thans het woord opvattende, verklaarde aan den President “dat hij, voor ’t tegenwoordige, schier geene zwaarigheid grooter oordeelde, dan zijne lieve, bedroefde en uitgestootene Huisvrouw, in zo hoogen nood en verlegenheid, niet te mogen bijstaan; dat hij zulks met een goed geweeten niet konde nalaaten; dat hij, overzulks, liever alles verwagtte, wat hem daar van zoude overkoomen, dan zijne echtgenoote in dien nood te verlaaten, als ’t hem eenigzins mogelijk was, bij haar te koomen.” Hij voegde ’er nevens “niet te kunnen twijfelen, of de Heeren, zijne zaak wel inziende, zouden, naar hunne groote bescheidenheid, hem voor verontschuldigd houden.” Naa het aanhooren van deeze redenen zogt hem de Voorzitter tot tegen den middag op te houden, als zullende hij zijn best doen, om de Heeren nog vóór dien tijd bij een te roepen. Doch SAPMA, voor reden geevende dat zijne reize geen uur uitstels leedt, gaf zijn voorneemen te kennen om op staanden voet te vertrekken, biddende den Heere President, om hem bij de andere Heeren te verontschuldigen; ’t welk de andere aannam, zeggende, gaarne zijn best te zullen doen.
Terstond naa deeze zamenspraak, met den Heere Voorzitter der Politijke Gelastigden op het Sijnode, nam SAPMA de reize aan na Hoorn. Bij zijne aankomst aldaar vernam hij, dat zijne Echtgenoote reeds verhuisd was, in eene ledig staande wooning, staande op het Noord, op den hoek van de Kerksteeg. Zo min voor de Wethouderschap, als voor veelen der Burgerije, bleef zijne komst niet lang verborgen. Wat hij, van de eerstgenoemde, hadt te verwagten, bleek hem, reeds 's anderendaags, aan een bevel, hem, van wegen de Regeering, thuis gezonden. Bij hetzelve wierdt hem bevolen, zich niet te verstouten, binnen de Stad te prediken, oproer of vergaderingen te maaken, in eenige beleide zamenkomsten te verschijnen, of eenige Kerkelijke diensten te verrigten. Doch wanneer, op dit alles, van SAPMA de belofte van gehoorzaamheid aan de Heeren wierdt gevorderd, gaf hij tot bescheid "dat hij, met Gods hulp, zich van allen oproer zoude wagten, doch zich niet verder konde verbinden, omtrent hetgeen hij aan God en de Gemeente schuldig was." SAPMA verzuimde niet, bij deeze gelegenheid, zijne verwondering, over dusdanig eene aanzegging, te betuigen, voor zo veel hij nog in dienst der Gemeente, en door het Sijnode niet veroordeeld was.
Niet lang vertoefde SAPMA te Hoorn; van hooger hand wierdt hij, spoedig, na Dordrecht te rug ontbooden. Van eene geweldige opschudding, die de geheele Stad in rep en roere bragt, ging dit vertrek verzeld. Volgens VELIUS, in zijn Kronijk van Hoorn, zou, in het onvoorzigtig beleid van twee of drie Regenten, de oorzaak daar van moeten gezogt worden. SAPMA, namelijk, op eigen kosten, eenen Wagen gehuurd hebbende, hadt den Voerman belast, hem te wagten aan de Westpoort, als zijnde van voorneemen, zich bij tijds, in den morgenstond (’t was de tiende van Maart) derwaarts te begeeven, en alzo in stilligheid de Stad te verlaaten. Anders begreepen het de gemelde Regenten. Ongeagt den raad en de waarschuwing der Remonstrantsgezinde Ouderlingen, welke, indien men de zaaken niet voorzigtig beleide, voor onaangenaamheden vreesden, deeden zij den Stads Wagen, ’s morgens ten acht uure, voor des Leeraars wooning verschijnen.
Dit wekte de algemeene opmerking; en nog meer het bevel, uit kragt van ’t welke de Wethouderschap de Bezetting, reeds ’s morgens ten zes uure, onder de Wapenen hadt doen koomen. Eene menigte volks kwam spoedig op de been, en onder deeze veele Contraremonstranten, welke men zarrende hoorde roepen: Waar zijn nu ae Arminiaanen? Waarom staan ze nu hunnen valschen Leeraar niet bij? Waar zijn ze nu? Wat doen ze nu voor hunnen Predikant ? Door zulk en soortgelijk uitdaagend roepen wierden de gemoederen van eenige Remonstranten in vuur gezet. Uit ontijdigen en onbezonnen ijver voor hunne geliefden Leeraar, grijpen ze de paerden bij den toom, snijden de Zeelen aan stukken, ligten SAPMA met zijne Vrouw en het Kraamkindtje van den Wagen, en sloopen de Wielen. Thans rukken de Soldaaten aan, doch zonder schieten: weshalven zij, van ’t volk, wierden te rug gedreeven, door het werpen met pannen van de luifels, alzo, door den hard bevroozen grond, het raapen van straatsteenen ondoenlijk was. Het schieten met los kruid, dewijl 'er niemand door gekwetst wierdt, diende alleenlijk om het gemeen nog meer te verbitteren, en met nog heviger woede te doen aanrukken. Nu ontving het Krijgsvolk (’t waren Zwitzers) last, om met scherp onder den hoop te schieten.
Vergeefs zogt de Kapitein WALTSDORF zich tegen de volvoering van dien last te verzetten, smeekende de Heeren ernstig en bij herhaaling, zij wilden tog min harde middelen te werk stellen, om de rust en eensgezindheid der Burgerije te herstellen. Doof voor deeze zagtzinnige vertoogen, vraagde zelf een der Regenten, uit een der vensteren van het Stadhuis, aan de Soldaaten, of ze geen scherp hadden, en beval daar op los te branden. Straks hoorde men den Trom alarm slaan, en de Musketten vuur geeven. Zes of zeven ontvingen doodelijke, en wel veertig burgers meer of min zwaare kwetzuuren. Nu was ’er geen houden aan de gaande gemaakte Soldaaten. Aangevoerd door de Wethouderschap, meenden ze een goed werk te verrigten, met het gebruiken van hun Schietgeweer tegen allen, die den schijn vertoonden van het met SAPMA te houden.
Zekere Smid, onder andere, ondervondt dien euvelmoed. Staande op eenen Stoep, welken SAPMA vervolgens voorbij reedt, om dat hij den Leeraar, door het afneemen van zijnen hoed, groette, en met het zeggen adieu, broeder, adieu, eene goede reize wenschte, hebbende, voor ’t overige, met den oproer zich niet bemoeid, wierdt, met een gevederden Kogel, dermaate in ’t hoofd getroffen, dat hij dood ter neder viel. Zelf vindt men aangetekend, dat het met SAPMA zelven ware gedaan geweest, indien het gezelschap zijner Huisvrouw en dier Zuigeling, nevens drie andere Vrouwen, die nevens hem op den Wagen zaten, hem niet beschut hadden.
Naa het bedaaren van den Oproer, wierdt SAPMA, nevens het boven genoemde gezelschap, onder dekking van eenig Krijgsvolk, ter Stad uitgeleid. Over Alkmaar, ’s Graavenhage en Rotterdam, nam hij zijnen weg op Dordrecht, alwaar hij den dertienden Maart aankwam. Zo dra hij van zijne wederkomst behoorlijke kennis hadt gegeeven, ontbooden hem de Politijke Afgevaardigden, om hem te onderhouden over zijn vertrek, zonder daar toe behoorlijk verlof gehad te hebben. Hoewel SAPMA zich beriep op zijn gesprek met den Raadsheer KAMPEN, en diens gedaane toezegging, ontging hij, egter, eene bestrssfing over zijne handelwijze. Nu verbeeldde hij zich, dat deeze zaak een einde hadt genomen. Doch ’t viel anders uit.
Want ’s anderendaags wederom ontbooden zijnde, hieldt men hem eenige vraagpunten voor, zijn vertrek uit Dordrecht betreffende, en meest al dienende ter verontschuldiginge van den Raadsheer KAMPEN, met bevel om de voorgestelde vraagen op staanden voet te beantwoorden. SAPMA, een afschrift der vraagen en tijd om zijn geheugen te ververschen, verzogt hebbende, nevens verlof om schriftlijk te mogen antwoorden, voerde hem de Heer VAN BREDERODE, een der Politijke Gemagtigden, te gemoete: Bij wat raadsluiden zijt gij nu geweest ? Gisteren waart gij wel resoluit in 't zeggen; en de andere daarop wederom: Ik heb geene raadsluiden gehad, dewijl ik niet wist wat mij voorgesteld zoude worden; maar omtrent het beantwoorden van zulke vraagen moet men voorzigtig zijn. Zo weigeragtig de Heeren bleeven in het geeven van een afschrift, zo ongezind betoonde zich de Leeraar, om anders dan schriftelijk te antwoorden. Zeer hoog, intusschen, wierdt dit gedrag van SAPMA opgenomen, en als eene klaarblijkelijke hardnekkigheid beschouwd. Zelf schreeven ze hier over eenen Brief aan de Algemeene Staaten, en aan die Holland, met overzending der vraagpunten, en verzoek om het goedvinden van Hun Hoog en Hun Edele Groot Mogende, wat hun in deezen tegen SAPMA verder stondt te doen. Doch, hoe zwaar deeze zaak, in ’t eerst, zich liet inzien, zij bleef hier bij berusten, hoewel ’er eenige gerugten liepen, dat SAPMA in verzekering genomen, en gevankelijk na ’s Graavenhage zou gevoerd worden.
Het kind, van ’t welk SAPMA’S Echtgenoote, in deezen staat der dingen, was verlost, hadt men, tot nog toe, ongedoopt gelaaten. Dit geschiedde op den tweeden Paaschdag, in eene dier heimelijke Godsdienstige zamenkomsten, welke de Remonstranten, nu en dan, in ’t een of ander burgerhuis hielden. SIMON EPISCOPIUS en EDUARDUS POPPIUS stonden daar over als getuigen.
Hoe ’t, zedert, den gedagvaarde Remonstranten ging, en onder deezen ook met SAPMA, is uit de Geschiedenis van het Dordrechtsche Sijnode genoeg bekend. Naa hunne veroordeeling door de Kerkvergadering, wierden zij ontbooden in 's Hage, voor de Vergadering der Algemeene Staaten, en, vermits de weigering der meesten, en onder deeze ook van SAPMA, om de belofte van stilstand te ondertekenen, ten eeuwigen dage, uit de Veréénigde Nederlanden gebannen. Op de vraage, werwaarts hij wilde gevoerd worden, deedt men hem, nevens tien zijner lotgenooten, na Waalwijk brengen.
Niet lang vertoefde SAPMA buitenslands. Heimelijk keerde hij te rug, zich nu hier, dan elders eenigen tijd onthoudende, om de vervolgde Gemeenten te stigten, en dezelven tot volstandigheid in het Geloof te vermaanen. Zelf vinden wij aangetekend, dat hij, in den Jaare 1621, nevens nog twee gebannen Predikanten, ADRIANUS BORRIUS en ISAACUS FREDERICUS, wierdt benoemd tot Binnenlandschen Directeur der Gemeenten: eene bediening, waar van men de instelling noodig hadt geoordeeld, om de gemeene zaak te handhaaven, en zorge te draagen voor het verloopen der broederschap. Om verscheiden redenen, hem daar toe beweegende, wees hij, evenwel, deeze bediening van de hand.
Nogthans verzuimde SAPMA niet, ginds en elders te gaan prediken. Onder andere verrigtte hij dit werk, verscheiden maalen, te Amsterdam, met zeer groot gevaar, en eindelijk ten koste van zijne vrijheid, van welke hij, in het bovengenoemde jaar, beroofd wierdt, op eene wijze, welke wij aldus verhaald vinden.
In den laaten avond van den achtentwintigsten Augustus hielden de Remonstranten eene heimelijke godsdienstige zamenkomst, op de Kraansteiger, tusschen de Waal en den Hooftbrugge, ten huize van zekeren JAN OLFERTSZOON. Ten einde van het Gebed naa de Leerrede, bemerkte men van binnen, dat het Huis van buiten was bezet. Drie of vier manspersoonen, den wil hebbende om na buiten te gaan, wierden tegen gehouden, met een geroep van Staat, of het gaat 'er door. Elk zogt nu eene schuilplaats, in den kelder, op de daken der belendende huizen of elders. Eindelijk kwamen twee Onderschouten, welke de deur van ’t huis deeden openen, en de naamen van eenigen opschrijven. Onder dit alles hadt SAPMA, die de Vergadering niet bijgewoond, doch intusschen vernomen hadt, dat dezelve was gestoord, zich na dien hoek der Stad begeeven. Nevens ISAAK FREDERICI, weleer Predikant te Utrecht, hadt hij zich begeeven na de Hooftbrug, bij de Schreiershoek, om van verre te zien, hoe ’t met de zaak zoude afloopen.
Doch in ’t voorbijgaan, digt bij den brug, wierdt hij door eene Hoornsche Vrouw, die thans te Amsterdam, op de Geldersche Kaai, woonde, en over haare deur lag, bij ’t helder Maanlicht, tot zijn ongeluk, gezien en gekend. Zij, zeer hevig Contraremonstrantsch zijnde, zeide niet alleen tegen haaren Man, daar gaat SAPMA, die ons getrouwd heeft, maar vermeldde hem ook aan eenen Schuitevoerder, die insgelijks een vijand der Remonstranten was. Straks deelde deeze zijne kundschap mede aan eenen der Onderschouten, die voorts na den brug liep, alwaar SAPMA over de leuning lag. FREDERICI ontliep het gevaar; doch SAPMA, om dat hij zeer bijziende was, liep zijnen vijand in den mond, die hem voorts op het lijf viel, en vervolgens kluisterde en vleugelde. Eerst bragt men hem na het huis van JAN OLFERTSZOQN, alwaar zijn deerlijke toestand, om dat men hem, om zijn stigtlijk prediken en wakkeren ijver, in hooge waarde hieldt, veelen de traanen uit de oogen perste. Hem zelven overviel ook een vlaag van weemoedigheid. "Ik schrei niet" (dus sprak de Leeraar) "van droefheid, om dat ik gevangen ben, maar van blijdschap, om dat ik waardig worde geagt, dit om JEZUS naam te lijden: en ik ben gewillig om voor de waarheid mijn bloed te storten, al ware ’t ook op dit tegenwoordig oogenblik." In deezen staat, zittende op eenen bank in het Voorhuis, alwaar men hem bewaarde, zag hem LYSBET PHILIPS DE BISSCHOP, Huisvrouw van REM EGBERTSZOON BISSCHOP, die insgelijks de Vergadering hadt bijgewoond.
Met ’s Leeraars toestand bewogen, keerde zij zich tot eenen der Onderschouten, en sprak hem aan met deeze woorden: "Mijn Heer, men plagt, ten tijde der Paapsche vervolgingen, de Officieren te prijzen, die wat beleefd met de luiden, om geloofszaaken gevangen, handelden. Hoe hebt gij deezen Predikant zo streng gevleugeld, of ’t een dief of moorder ware. Ik mag dat niet zien: laat hem los maaken. Hij zal u niet zoeken te ontloopen; daar blijve ik borg voor." Deeze voorspraak vondt gehoor, en was oorzaak dat men zijne armen ontbondt. Een groot geluk voorwaar, voor veelen: want thans de handen ruim hebbende, haalde hij, nevens zijnen Neusdoek, zeker papier uit zijnen zak, ’t welk hij voorts, geen middel weetende om het te scheuren of elders te versteeken, behendig onder ’t kussen stak, daar hij op zat; alwaar de dienstmaagd van den huize, naderhand onder het schoonmaaken, vondt, en voorts te recht bragt. Het papier behelsde eene lijst van naamen, en eene aantekening van penningen, welke SAPMA, van verscheiden voornaame Remonstranten, ten behoeve der gebannene Predikanten, hadt ontvangen.
Dewijl de milddaadigbeid jegens die ongelukkigen, op zwaare boete, door ’s Lands Staaten was verbooden, zouden veelen, door het vinden van het papier, in zwaarigheid geraakt zijn. Omtrent twee uure in den nacht bragt men SAPMA, met den ijzeren Paternoster om de hand, en gaande tusschen de twee Onderschouten, na de Gevangenis onder het Stadhuis, welke men hier de Boeijen noemt. Onder het voortgaan hadt een der Stoepwagten, die met eene groote menigte volks, met pieken, stokken en staaven voorzien, agter den gevangenen ging, de onbeschnamdheid, zijnen makkeren toe te roepen: Wij gaan hier gelijk de Krijgsknegten, die CHRISTUS hadden gevangen, ’t Welk SAPMA tegen eenen der Onderschouten deedt zeggen: Hoort mijn Heer wel, wat ze zeggen? Hoe onweetende barst de waarheid veeltijds uit! De Onderschout schudde hierop het hoofd, en trok de schouders. In ’t Stadhuis sloot men SAPMA in een elendig gat, naa alvoorens hem de zakken uitgeschud, en al wat men goed vondt, hem te hebben afgenomen.
In eenen zijner Brieven, in welken SAPMA van zijne Gevangenisse verslag doet, verhaalt hij, dat hij vijf onderscheidene maalen voor de Schepenen ondervraagd wierdt, hoewel In het Confessieboek der Stad Amsterdam slegts van ’t voorgevallene in twee ondervraagingen wordt gewag gemaakt.
Het eerste verhoor viel voor, reeds ’s daags naa zijne gevangenneeming, zijnde eenen Zondag, naa de voormiddagpredikatie, voor den Schepen ABRAHAM BOOM en den Oud-Schepen KLAAS JAKOBSZ. HARENKARSPEL. Op de vraage des eerstgenoemden, met groote strafheid voorgesteld, wie hem zo stout geraaden hadde, om in de Stad, tegen wil en dank der Magistraaten, te koomen prediken, en zulk een oproer te maaken, gaf de andere tot antwoord: "Dat hem daar toe God hadt verstout, die zelfde God en Heere, die de eerste Gereformeerden kloekmoedigheid hadt gegeeven, om zulks hier te Lande, tegen wil en dank van de Magistraaten, te doen; dat de Remonstranten geen oproer maakten, maar anderen, die, tegen de Conscientie en de vrijheid van ’t Land, daar men goed en bloed bij hadt opgezet, hun het prediken met geweld zogten te verhinderen." Als SAPMA, op zommige vraagen, die niet wel konden beantwoord worden, zonder anderen te bezwaaren, weigerende te antwoorden, de zelfde Schepen hem toevoegde; Gij zijt gehouden de Heeren de waarheid te zeggen, was zijn wederwoord "dat men dat niet altijd en van alle zaaken gehouden was te doen, maar dat men dikwijls de waarheid van verscheidene zaaken moest verzwijgen, gelijk ook in CHRISTUS en veele Martelaaren was gebleeken." De Heeren vonden dit antwoord zeer vreemd, en vraagden hem, of hij dan geloofde dat CHRISTUS niet altijd de waarheid hadt gezeid? De Gevangene bekende zulks te gelooven, en zich beroepende op verscheiden plaatzen der Schriftuure, onder andere JOAN XVII: 20, 21. XIX 9. LUK. XXIII: 9. zogt hij daar mede te bewijzen, dat CHRISTUS, verscheiden maalen, de waarheid, daar hem na gevraagd wierdt, niet gezeid, maar verzweegen hadt.
Hij voegde ’er nevens, dat de Heeren het zelfde van verscheiden Martelaaren behoorden te weeten, indien ze het Martelaarsboek geleezen hadden. De Schepen voer daar op uit: Ik heb het Martetaarsboek beter en meer geleezen dan gij. Hier op zweeg de Gevangene; maar als de andere scheldende daar nevens voegde: Gij zijt een guit, een landlooper en oproermaaker, hernam daar op de Gevangene: "De knegt is niet beter dan zijnen Heer. Ik ben mijnen Heere CHRISTUS JESUS wel honderd maalen meer schuldig om zijnent wille te lijden." Doch met dit zeggen dreef de Schepen den spot, hem noemende eenen schijnheiligen, wiens guiterijen, egter, genoeg bekend waren. Waar tegen de andere, met grooten ernst, hem te gemoete voerde "dat hij Schepen, die hem dat zeide, noch iemand ter waereld, zulks in eeuwigheid zoude kunnen waar maaken." Met eene bedreiging, dat men hem snel een ander Lied zou leeren zingen, liep dit eerste verhoor ten einde.
Den eerstvolgenden Dingsdag, zijnde den dertigsten van Augustus, ’s morgens omtrent half negen uure, wierdt SAPMA, andermaal, in Schepenskamer gebragt. Bij het inkoomen begroetten hem eenige Heeren met een geroep: Dat is de Vogel, een van de voornaamste roervinken en oproermaakers. De eerste vraag, die hem gedaan wierdt, was, hoe lang hij te Amsterdam geweest was? Terwijl hij zich daar op een weinig bedagt, zeiden eenigen: Hij slagt de Dieven: nu bedenkt hij zich vast, hoe hij best liegen zal. "Neen, mijne Heeren" was zijn antwoord, "maar ik bedenke mij op dat ik niet liege." Jaa, zeide daar op een der Schepenen, gij gelooft tog dat men niet gehouden is, altijd de waarheid te zeggen, en dat CHRISTUS niet altijd de waarheid heeft gezeid. "De Heeren", hernam hierop SAPMA, "verstaan mijne meening kwalijk: want ik heb nooit willen zeggen, dat men wel liegen mag, en dat CHRISTUS ooit heeft geloogen; geenzins: daar behoede mij God voor! maar dat men zommige waarheid wel mag zwijgen, en dikwijls gehouden is te zwijgen." De Gevangene voorts geweigerd hebbende, de plaatzen te noemen, alwaar hij gehuisvest was en gepredikt hadt, gelijk ook, wie zijne toehoorders geweest waren, hoorde men eenigen roepen: De Heeren willen 't en zullen 't van u weeten, gij stoute vogel, al zoude men u pijnigen en rekken van lid tot lid. De Schout Dr. JAN TEN GROOTENHUIS voegde ’er nevens : Men zal u niet handelen als vroome luiden, maak daar geene rekening op; maar als fielten en booswigten, als gij zijt. Op dit zeggen, "ik hoope", sprak de Gevangene, "en wil God bidden dat de Heeren betere gedagten mogen krijgen;en zo niet, dat hij mij sterkte gelieve te geeven, om liever alles te verdraagen, dan mijne evennaasten in ’t verdriet te brengen: daar toe heeft mij God de tong en mond niet geschapen." Doch de Schout, verre van hier op eenige agt te geeven, mijne Heere, zeide hij, nu spreekt hij stijf en stout: de Heeren willen 't zich niet belgen; ik zal 't hem wel doen vergaan, en doen rekken dat hij 't belijdt. Hier mede eindigde dit verhoor, en wierdt SAPMA wederom in zijn Hok gebragt.
Niet langer zat hij ’er evenwel dit maal, dan tot ’s middags omtrent half twaalf uure. Thans haalden hem des Schouts-Dienaars wederom van daar, doch om hem tot een nog schroomlijker gehoor, in de Pijnkamer, te brengen. Hij vondt aldaar eenige Schepenen, nevens eenen Onderschout. Hoewel de plaats meer schriks aanjaagde, meer bescheiden, nogthans, was de toespraak, waar mede men hem hier bejegende dan in Schepenskamer. Op de vraage, hoe hij zich beraaden hadde, was het antwoord "niet anders dan voorheen, en dat hij hoopte dat de Heeren zich beter zouden bedagt hebben, om hem daar op niet verder te dringen." Verder gebeurde hier thans niets meer, dan een gesprek over de verpligting, in hoe verre men de waarheid altijd moet zeggen, of dezelve zomtijds moge verzwijgen. Eer SAPMA deeze gedugte plaats verliet, verzogt hij, behalven het Nieuwe Testament en een Psalmboek, welke hem de Cipier gelangd hadt, een Martelaarsboek te mogen hebben.
Doch dit wierdt hem geweigerd; en als een der Schepenen daar nevens vraagde, hoe na hij een Martelaar meende te weezen? "Ja, mijne Heeren," was zijn antwoord, "nooit hielden de verdrukkers en vervolgers de geenen, die zij martelden, voor Martelaars; maar de Heere weet dat wij om zijnen naam, voor zijne waarheid en weldoende lijden; die zal ’t oordeelen." Het verhaal van alle deeze bijzonderheden schreef SAPMA op eenige kleine stukjes papier, welke men hem niet hadt afgenomen. Ook vondt hij middel, om de zijnen, van dit alles, berigt te doen toekoomen.
Tot op den vierden September zat nu SAPMA in zijn Hol, eer men hem, van nieuws, ten voorschijn bragt. Het verhoor op dien dag geschiedde wederom in de Pijnkamer. In het Confessieboek van de Gevangenen der Stad Amsterdam vindt men daar van een uitvoerig verslag. Dewijl dit verhoor eenige bijzonderheden behelst, SAPMA zelven en de Remonstranten in ’t algemeen betreffende, oordeelen wij niet ongeraaden, hetzelve hier in zijn geheel woordelijk te plaatzen.
"DOMINICUS SAPMA van Amsterdam oudt omtrent 35 jaaren, gevraegt bij mijn Heere den Schout, seit voor desen Predikant tot Hoorn geweest te sijn; ende, nevens de XII andere geciteerde Predikanten op 't Sijnodus Nationael te Dordrecht, gebannen te sijn uit de Landen van Hollandt ende Westfriselandt, als mede de andere geunieerde Provincien, en ’t resort van dien, volgens de gedrukte resolutie daer van sijnde.
Gevraegt hoe lange hij continuelijk alhier ter steede sijn residentie heeft gehouden? Seit, omtrent een half jaar alhier ter steede geweest te sijn, om de gemeome te dienen ende dienvolgende verscheide predikatien allher gedaen te hebben.
Gevraegt op wat plaatsen sulks bij hem is gedaen? Seit het selfde als strijdende tegens sijne Conscientie niet te konnen seggen, terwijle de Apostel JOHANNES seit, dat wij schuldig sijn het leven voor de broeders te stellen, sulks men deselfde niet en kan in swaerigheit brengen.
Gevraegt op wat plaatsen hij gepredikt en waer hij t’huis gelegen heeft? Seit als vooren met goeder Conscientie de broeders niet te konnen beswaeren, ofte verraeden, dien hij Godts woord heeft gepredikt. Seit in den tijdt hij alhier ter steede is geweest, op verscheidene plaetsen gelogeert geweest te sijn, sonder als vooren deselve met goeder Conscientie te konnen noemen.
Gevraegt van wien hij onderhoudt heeft gehadt? verklaert als vooren sijn Conscientie beswaert te vinden om deselfde te noemen.
Bekent wel tot verscheiden maelen eenige penningen van Hoorn ontfangen te hebben, sonder den Persoon van wien in Conscientie te moogen noemen.
Gevraegt van wien hij sijn Commissie is hebbende omme alhier ter steede te prediken? Verklaert geen gebruik onder haer te sijn om iemant te committeren, maer dat de geenen, dien de sorge bevoolen is van alle de gemeenten, versoeken selfs schriftelijk den eenen of den ander om sijne gaven te laaten imploijeren ter plaetse daer sij achten haer dienst van nooden te sijn, ende anders geen schriftelijke last ofte commissie selfs te hebben, ende dat sij alsdan met al sulk schriftelijk versoek haer addresseren aen de Ouderlingen, ende Opsienders der plaetsen daer sij verzocht worden te gaen.
Seit het voorsz. schriftelijk versoek op hem gedaen verleit te hebben, ende niet te weeten waer ’t selve is gebleeven.
Bekent sedert sijn bannissement als vooren tot Hoorn, als mede tot Campen, tot meermalen wel gepredikt te hebben.
Seit verscheiden predikatien op verscheidene plaetsen alhier ter steede gedaen te hebben, in presentie van 80, 90 ende 150 persoonen.
Gevraegt wie de Opsienders alhier ende elders sijn? Verklaert als vooren deselve met goeder Conscientie niet te konnen noemen.
Gevraegt, of hij dan niet gehouden is van de Magistraet geëxamineert ende gevraegt sijnde de waerheit te seggen? Verklaert niet altijdt, noch van alle dingen; maer dat men ter contrarie dikwijls gehouden is de waerheit te verswijgen, gelijk CHRISTUS gedaen heeft ende verscheide Martelaaren.
Gevraegt wat persoon is eenen JAN BROERSEN tot Hoorn ende oft hij aldaer mede geen Opsiender is? Verklaert dat hij aldaer Boelhuis-meester en geen Opsiender tegenwoordig is, maer dat hij voor de verandering Ouderling aldaer geweest is.
Seit het daer voor te houden, ofte te geloven, dat daer hondert ende hondert onder haer gemeente sijn, die niet grondig en verstaen de verschillen die daer sijn tusschen de Remonstranten, maer dat veele principaelijk haer gesepareert houden om de wreede proceduuren.
Gevraegt wat Proceduuren het sijn? Seit dat het sijn de beroovinge hunner Predikanten, daer niemant op weet te seggen, het vangen, spannen, harde placcaten en anders.
Seit hem niet te willen beroemen dat hij die spreekt het stuk van de predestinatie, ende verschillen daer uit rijsende, op het grondigste is verstaende.
Gevraegt of geen Predikanten meer tegenwoordig haer alhier ter steede sijn onthoudende? Verklaart, Jae, dat daer noch sijn vier ofte vijf andere Predikanten, sonder deselfde, van Conscientie weegen, te konnen noemen, ofte ook waer sij gelogeert sijn.
Seit dat de meeste swaerigheden, onder anderen, alhier te landen tusschen partijen sijn ontstaende door liefdeloosheit, of gebrek van liefde.
Seit te geloven dat Godt de geloovigen van eeuwigheit uitverkooren heeft ter saligheit, als door sijn voorkoomende genaede, tot dat selfde geloove gebraght."
Aldus wordt dit verhoor opgegeeven in het boven genoemde Confessieboek. Ligt bespeurt men, in het naaleezen daar van, eenige gaapingen. Deeze vindt men aangevuld, in de Brieven van SAPMA, naderhand door den druk gemeen gemaakt, in welke deeze geheele Onderhandeling breedvoerig wordt verhaald. Bij zijn zeggen, dat men niet altijd en van alle dingen gehouden is de waarheid te zeggen, voegde hij nog het volgende: "Niet, mijne Heeren, dat ik zeggen wil, dat men de Magistraaten mag voorliegen, maar ik houde het evenwel voor minder zonde, dat men wat onwaarheid spreekt, dan dat men met de waarheid te zeggen zijne evennaasten onschuldig om den hals brengt." Ten bewijze deezer stellinge beriep hij zich op het gedrag der Egyptische Vroedvrouwen. Den Schepen SIMON VAN DER DOES hier tegen inbrengende, dat daar slegts het bevel van een sterflijken Koning, maar hier het gebod van den onsterflijken God was, dat men niet liegen zal, voerde hem SAPMA te gemoete: "Daar was wel bevel van Gode niet te liegen: zo is hier mede. Maar daar was bevel van den Koning, den evennaasten onschuldig te beschadigen, en de onnozelen te dooden, ’t welk de Vroedvrouwen, zonder wat onwaarheid is te spreeken, bezwaarlijk konden ontgaan.
Tot dien nood, hoop ik, zullen ons de Heeren niet brengen." Wijders verhaalt SAPMA, in zijne Brieven, hoe zekere Vraag, hem door den Schout voorgesteld, tot eene uitvoerige woordwisseling aanleiding gaf. De Schout, naamelijk, vraagde, wat de Remonstranten bewoog om in het Land te koomen prediken, daar zij, voor deezen, wel gezeid hadden, dat aan de verschillen over de vijf vermaarde Punten, over welke tusschen hen en de Contraremonstranten voornaamlijk getwist wierdt, het schraapzel van een nagel niet gelegen was, en zij, bovendien, erkenden, dat men met het gevoelen der Remonstranten wel zalig konde worden? Op deeze vraag gaf de Gevangene, onderscheidenlijk, tot antwoord: Vooreerst "Niet te weeten, dat zulks alzo eenvoudig en onbepaald van iemand der Remonstranten ooit gezegd was; dat, wat hem aanging, hij dat verschil niet zo gering hadt geagt; dat hij wel geloofde dat de Contraremonstranten met hun gevoelen konden zalig worden, indien zij hetzelve niet beleefden: maar dat hij anderzins niet verstaan konde, dat uit het Contraremonstrantsch gevoelen een Godzalig leeven konde spruiten." Ten anderen "Dat de Contraremonstranten zich nu vrij verder hadden geopenbaard, en veel schadelijker Leerstukken, als eene Leere der Kerke, verdeedigd dan zij in de Haagsche Conferentie hadden gedaan; en dat ze nu, van hun gevoelen, noodzaaklijke Geloofsartikelen hadden gemaakt." Eindelijk stelde SAPMA den Schout de volgende vraag voor: "Dewijl de Kalvinisten verstaan, dat het verschil tusschen hen en de Lutherschen zeer gering is, hebbende de eersten den laatstgenoemden, menigmaalen, de hand van broederschap aangebooden, en beweerende, daarenboven, dat dezelve met hun gevoelen kunnen zalig worden, waarom zij dan op zommige plaatzen, tegen wil en dank der Lutherschen, kwamen prediken, ja dezelven wel uit hunne plaatzen verdrongen en verdreeven?” Doch op deeze redenen en vraage bekwam hij geen antwoord. Onder het zamenspreeken hadt SAPMA ook onder de schadelijke leeringen der Contraremonstramen geteld, "dat CHRISTUS niet voor alle menschen, maar alleen voor die geenen was gestorven, welke zalig zullen worden." Wilt gij dan hebben, viel hem daar op de Schout in de rede, dat men gelooven zal, dat CHRISTUS ook gestorven is voor de geenen, die hij voorweeten heeft, nooit eenige nuttigheid uit zijne Leere te zullen scheppen, voor de Indiaanen, die van CHRISTUS en het Euangelium niet gehoord hebben? Op deeze vraage voerde de Gevangene den Schout te gemoete: "Indien de Heeren Bewindhebbers dat laatste niet gelooven, naamelijk, dat CHRISTUS ook voor de Indiaanen is gestorven, zo doen ze zeer onwijzelijk, dat ze ook Predikanten derwaarts zenden; en de Predikanten moeten, ten dien opzigte, Arminiaansch zijn, (gelijk men ’t noemt) of zij moeten daar heenen trekken om dat arme onverstandige volk logens te prediken, en te vermaanen dat ze in JEZUS CHRISTUS gelooven moeten, als voor hun gestorven zijnde, ’t welk zij zelven nogthans niet gelooven. Maar (voegde hij ’er nevens) wij behoeven zo verre niet te zeilen; laaten wij blijven bij de geenen, wien het Euangelium gepredikt wordt, bij voorbeeld JUDAS." Gelooft gij, viel de Schout hier op in, dat dan CHRISTUS ook voor dien godloozen JUDAS is gestorven? SAPMA daar op "Dat hij zulks geloofde, en dat JUDAS daarom verdoemd zoude worden, om dat hij in CHRISTUS niet geloofd hadt." De Schout hier op verklaard hebbende dat hij zulks mede geloofde, "Zo gelooft gij dan", ging thans thans SAPMA voort, "dat JUDAS, op verbeurte van zijne zaligheid, was gehouden, in JEZUS CHRISTUS te gelooven: dat is, onder andere mede, dat CHRISTUS zijn Zaligmaaker was, en voor hem ook zoude sterven." Dit stondt de Schout toe: "en nogthans", vervolgde de Gevangene, "zegt gij dat CHRISTUS de Zaligmaaker van JUDAS nooit geweest, noch voor hem gestorven is. Zo heeft dan JUDAS, naar uw begrip, moeten gelooven, en zal verdoemd worden, om dat hij niet heeft geloofd in iets, ’t geen tog onwaaragtig was, volgens uw eigen zeggen en geloof.” Hier mede eindigde het gesprek tusschen den Schout en SAPMA. De Schepen SIMON VAN DER DOES thans het woord opvattende, stelde den Gevangene eene vraag voor, met verzoek dat hij daar op rondelijk wilde antwoorden, doende tevens belofte van gelijke rondheid in ’t antwoorden, op alles ’t geen hem zoude gevraagd worden.
De vraag, die vervolgens tot eenige woordenwisseling aanleiding gaf, wierdt aldus voorgesteld: Indien God eenigen mensch, geheel in blindheid steekende, Paapsch, Joodsch of Tursch zijnde, uit die blindheid wilde verlossen, brengende denzelven eerst tot eene gemeene kennisse des Euangeliums, daar naa nog wat verder, bij trappen, tot eene geheele Apostolische kennisse, geloof en leeven: of zodanig een mensch zulks wel wederstaan konde? Den Gevangen dit met Jaa beantwoord, en den Schepen daar op gezegd hebbende, dat zulk een mensch dan magtiger zijn moest dan God, bragt SAPMA daar tegen in "dat zulks niet volgde, maar dat het volgen zoude, indien God een mensch daar toe met magt zoude willen noodzaaken, zonder tusschenkomst van ’s menschen wille. Was dit des Schepens meening over deeze zaak, zeide hij, dan bekende hij Gevangen, dat de mensch zulk eenen wille Gods niet konde wederstaan: maar hij ontkende daar benevens, dat God op zulk eene wijze, naar den stijl des Euangeliums, des menschen geloof en bekeering wilde werken." Heeft dan de mensch, vraagde daar op de Schepen, zijnen vrijen wil, om te gelooven en zich te bekeeren als hij wil? "Neen", was SAPMA's antwoord, "maar om zijn geloof en bekeering te verhinderen daar toe heeft hij een vrijen wil: want zal de mensch gelooven, zo moeten ’er twee willen zijn: God moet het geloof willen geeven, en de mensch moet willen gelooven; maar tot ongeloof is alleen de wil (of liever de onwil) des menschen genoeg." Zo kan ik dan al wederom, voerde hem de Schepen te gemoet, niet verstaan, of de mensch moet magtiger zijn dan God. Niet zo vaardig in zijn antwoord was de Schepen op de vraag des Gevangenen: "Of hij niet geloofde, dat ’er veele dingen, als Overspel, Doodslag en andere zonden in de waereld geschiedden, tegen Gods wil; dan of hij verstondt, dat alles, wat ’er in de waereld geschiedt, naar Gods wille geschiedde?" Maar de Schout, thans het woord wederom opvattende, Wie is zo godloos, zeide hij, dat hij dat zoude gelooven? 't Geen God verbiedt, wil hij niet dat men doen zal, gelijk als toen HERODES de kleine kinderkens te Bethlehem deedt vermoorden. Van deeze strijdigheid van begrippen der beide Heeren zich bedienende, "Nu zette ik dan", sprak SAPMA, "des Schepens besluit tegen dat van den Schout: God wilde niet dat HERODES, of iemand ter waereld, de kinderkens te Bethlehem zoude dooden; en HERODES evenwel heeft ze (gelijk de Schout bekent) gedood: derhalven (zal de Schepen, naar zijne meening, besluiten) is HERODES sterker of magtiger geweest dan God." Dat volgt niet, hier op de beide Heeren roepende: want God liet het toe "Zien nu de Heeren niet", vraagde daarop de Gevangene, "dat ze voor mij antwoorden? Ik zeide ook dat het niet volgde. En hoe laat God het toe? Wil hij dan, of is ’t zijn Wil, dat het geschiede? Geenzins: want hij verbiedt het strengelijk; maar hij wil het met geene magt of geweld verhinderen. Alzo zeg ik mede, dat God den mensche toelaat dat hij zijne genade wederstaat, ’t geen hij wel strengelijk verbiedt, maar egter met geene magt of geweld wil verhinderen." Hier op liet SAPMA volgen, eenige aanmerkingen, over het onderscheid tusschen den Wil van God, wanneer hij iets volstrektelijk en zonder voorwaarden van ’s menschen zijde wil, gelijk als in de Schepping der waereld en soortgelijke, en wanneer hij iets wil, daar ’s menschen vrijwillige gehoorzaamheid moet tusschen beide koomen, als bij voorbeeld in 't geloof en de bekeering. Met deeze aanmerkingen liep thans dit verhoor ten einde.
Op den volgenden Saterdag, den elfden September, wierdt SAPMA, van nieuws, in Schepenskamer gebragt, in gevolge eener aanschrijvinge welke hem de Schout voorhieldt, uit ’s Hage ontvangen, aangaande eenige punten, omtrent welke hij nader moest ondervraagd worden. In het boven genoemde Confessieboek vindt men, aangaande dit verhoor, het volgende berigt.
"DOMINICUS SAPMA op nieuw gehoort sijnde, ende gevraegt bij mijn Heere den Schout, door wiens last hij alhier ten lande gekoomen is: ende of hij geene schriftelijke commissie van UITENBOGAERDT, EPISCOPIUS ende GREVINKHOVIUS heeft gehadt? Seit de Heeren van de Gerechte te bidden sulks hem te goede te willen afneemen, alsoo hij niemant geerne soude beswaeren.
Gevraegt wie hem betaelt heeft? antwoordt als vooren.
Gevraegt hoe veel hij jaerlijks genoten heeft? Verklaert "de somme van 325 gul.
Gevraegt of de broeders tot Antwerpen noch sijn en blijven sullen? Verklaert het daer voor te houden dat sij aldaer nu niet sijn, ende bij aldien sij aldaer sijn moghten, niet blijven sullen; door dien ons algemeen Vaderlandt weder in openbaere oorloge met den vijandt getreden sijnde, hij niet en soude achten dat sij sich bij de vijanden van ’t Vaderlandt souden willen onthouden. Actum den 11 Septembris Anno 1621, presentibus den Schout, ende SYMON VAN DER DOES Scheepen."
In de Brieven van SAPMA ontmoeten wij, ook omtrent dit verhoor, eenige nadere bijzonderheden. Hij verhaalt, dat de Heeren hem thans zeer beleefd behandelden, en niet onduister te kennen gaven, dat ze met hem verlegen waren, wenschende dat hij honderd mijlen daar van daan ware. SAPMA, de Heeren bedankt hebbende voor hunne onverdiende genegenheid t’hemwaarts, voegde ’er nevens "dat het met hem eene kleine zaak was, zijnde de Heere JEZUS en zijne waarheid hem nog wel duizendmaalen meer waard; maar dat hij de Heeren badt, medelijden met hun zelven te willen hebben, en hunne Conscientien geen geweld aan te doen." Als de Heeren hier op zeiden dat zij daar in niets doen konden, maar dat het door den gehelen Schepensbank moest geschieden, behalven dat door de Plakaaten hunne handen gebonden waren, gaf de Gevangene tot antwoord "dat hij niets anders verzogt, dan dat de Heeren hun gemoed zouden kwijten; en wat het Plakaat betrof, dat ’er wel meer Plakaaten waren, die ook niet ten strengsten wierden gevolgd." Voor dit laatste zeggen beriep hij zich op de voorbeelden, "welke hij, zo als hij zeide, nu in twee of drie dagen voor zijne oogen hadt gezien: dat ’er Hoeren, Dieven, Overspeelers, die drie Vrouwen getrouwd en beslaapen hadden, gepardonneert, en los, vrij en vrank ontslagen waren." De Heeren de schouders opgetrokken, en zijn zeggen beaamd hebbende "’t Is", vervolgde SAPMA, "het oude spel; voor alle misdaadigers is genade en pardon, uitgenomen alleen voor de Ketters. Maar (dus ging hij voort) hier staat nu wel te letten, dat het meest altijd de grootste Ketters zijn geweest, die anderen, als Ketters, hebben vervolgd." In het beloop des verhoors hadt SAPMA den Contraremonstranten eenige ongerijmde leerstellingen ten laste geleid. Den Schout hem thans na deeze leerstellingen vraagende, "lk zal ’er", sprak de Gevangene, "tegenwoordig maar twee voorstellen, de ongerijmdste ter waereld: Vooreerst, Dat alle de inwooners deezer Landen, die niet zalig zullen worden, gehouden zijn, op verbeurte hunner zaligheid, te gelooven, ’t geen de Contraremonstranten dagelijks den volke leeren niet waar te weezen, te weeten, dat CHRISTUS voor hun gestorven is. — Ten andere, Dat allen, die in de genoemde Gereformeerde Kerk in hunne jonkheid gedoopt worden, zij leeven dan zo als zij leeven, niet kunnen verlooren gaan, naar het formulier des Doops en volgens hun gevoelen, dat alle de geenen, voor welke CHRISTUS waarlijk gestorven is, niet kunnen verdoemd worden."
Intusschen hadt SAPMA meer dan eens verzogt, met zijne Huisvrouw en Zuster te mogen spreeken, en zijn Zoontje, een kind van weinige jaaren, te zien. Eindelijk verkreeg hij daar toe verlof, mids het geschiedde in tegenwoordigheid van den Schout en eenen der Schepenen. De zestiende van September wierdt daar toe bepaald. Terstond naa zijne komst in Schepenskamer, daar hij zijne Huisvrouw en Zuster, nevens zijn Zoontje vondt, stelde hij den Heeren in handen een Vertoog, inhoudende eene Verdeediging van zijn gedrag; als mede zeker geschrift, getijteld Catena Salutis, Keten of Aaneenschakeling der Zaligheid, naar het gevoelen der Remonstranten, door hem zelven gesteld, op verzoek van den Schout, als die van begrip was, dat, op de Remonstrantsche gronden, zulk een Keten niet bekwaamlijk kon worden aaneengeschakeld. Vervolgens, in stede van met zijne Vrouw en Zuster te spreeken, waar toe de zamenkomst bepaald was, raakte SAPMA in zeer hooge woorden met den Voorzittenden Schepen ROETERT ERNST. ZO verre verliep zich deeze, door toorn en woede vervoerd, dat hij, in den loop des gespreks, meermaalen, den Gevangene eenen oproermaaker, een guit, rabauwt, fielt, regenaat, ja zelf moordenaar noemde.
Doch de andere, zijne bedaardheid behoudende, verklaarde wel te weeten, wien hij getrouwelijk hadt gediend, en voor wiens regterstoel hij bereid was, op dit eigen oogenblik, te verschijnen met den Schepen; die ook moest weeten, dat hij, van zulke harde benaamingen, op dien dag rekenschap zoude moeten geeven. De Heeren, even als bij een voorgaande verhoor, betuigd hebbende, wel te wenschen dat SAPMA nooit in hunne handen was gevallen, "Ja, mijne Heeren", sprak daar op de Gevangene, "PILATUS was met CHRISTUS ook verlegen; maar hij wilde des Keizers vriend blijven.” De Schout daar op, alle exempelen zijn haatelijk; de andere, "dat exempel is leerzaam." De Schout, wij willen van u bij PILATUS niet vergeleeken worden; "zo moesten dan", hernam SAPMA, "de Heeren PILATUS niet naavolgen. Zij zeggen vast, de zaak gaat hun niet aan: zij hebben ’er geen zeggen in; zij kunnen ’er niet in doen. Ik vreeze dat ze met PILATUS slegts hunne handen wasschen, helpende CHRISTUS ondertusschen al mede verwijzen." Wilt gij u dan met CHRISTUS vergelijken, was hier op de vraag aan den Gevangene, en het antwoord daar op, "Ja ik, mijne Heeren; voor zo veel ik als een Christen lijde." Gij bij CHRISTUS, hernam daar naa de Schepen, daar wil ik u niet bij vergelijken, en houde u daar niet voor. De Gevangene hier op: "Dat geloof ik wel. PILATUS en de Jooden hielden CHRISTUS ook niet voor den geenen, die hij was; anderzins, staat ’er in de Schriftuure, zouden ze den Heere der Heerlijkheid niet gekruizigd hebben." Naa deeze woordenwisseling verzogt SAPMA met zijne Huisvrouwe en Zuster afzonderlijk te mogen spreeken; als mede, om eene beter gevangenis, om alzo een weinig ruimer adem te mogen scheppen. Het een en ander wierdt hem geweigerd; doch dat zijn Zoontje, ’t welk, staande met zijn hoedtje in de hand, daar toe ootmoedig smeekte, hem nu en dan in zijnen Kerker gezelschap hieldt, wierdt hem toegestaan. Doch toen nu SAPMA, met het kind aan de hand, na beneden ging, om zich met hetzelve in zijn Hok te begeeven, scheurden de Dienaars hetzelve van zijne hand, zeggende, dat zij, om hem dit gezelschap te gunnen, geenen last hadden.
Het Vertoog, daar wij boven van gewaagden, en ’t geen ingerigt was aan Schout, Burgemeesters en Schepenen van Amsterdam, behelsde eene breedvoerige verantwoording van zijn gedrag, op het Dordrechtsche Sijnode gehouden, nevens een verhaal van het gedrag der Dordrechtsche Vaderen, zo ten zijnen opzigte als van de andere gedagvaarde Predikanten. Voorts gaf hij reden, waarom de gedagvaarde Predikanten de Akte van Stilstand van den predikdienst hadden geweigerd te ondertekenen, en beweerde dat dit hun doen niet tot oproer strekte. Wijders verdeedigde hij zich, ten aanzien van ’t geen hem, met opzigt tot den oproer, op den tienden Maart des Jaars 1619, te Hoorn voorgevallen, daar wij boven gewag van maakten, van zommigen was te laste geleid. Waarschijnlijk hadt SAPMA hier mede het oog op het gedrag van OLPHERT BARENTSZOON, voorheen Burgemeester, thans Voorzittend’ Schepen te Hoorn, welke te Amsterdam zeer nadeelige gerugten, ten zijnen opzigte, hadt verspreid, als ware hij geweest de groote aanvoerder der oproerige beweeginge, bij welke zeven menschen den hals hadden ingeschooten. In ’t slot van zijn Vertoog verklaarde SAPMA, dat eene der voornaamste beweegredenen, die hem, met zo groot gevaar, in het Vaderland hadden doen wederkeeren, deeze was, naamelijk, om de goede Gemeente, naar zijn klein vermogen, te helpen beweegen tot waare Christlijke lijdzaamheid, en allezins door alle mogelijke middelen te wederhouden, dat zij tog over 't ongelijk, ’t geen zij meende haar, tegen de vrijheid van Geweeten te worden aangedaan, nimmermeer met eenig geweld tegen haare Overheden zoude verzetten. Naa vervolgens de Heeren op het vriendelijkste en ootmoedigste, in den naam van CHRISTUS, gebeeden te hebben, dat zij zich aan zijn persoon niet verder zouden vergrijpen, besloot hij met deeze woorden: "Men spreekt hedendaags veel van ’t geloove der oude waare Gereformeerde Kerke, waar op de Martelaars hun bloed uitgestort en vergooten hebben. Maar wat Artikel is van hun klaarder, openlijker en standvastiger beleeden, daar zij ook den dood op gestorven zijn, dan dat men niemand in Conscientie behoort te dringen, en om zaaken des Geloofs, de Conscientie en Religie raakende, behoort te vangen, spannen, verjaagen, dooden, of andere zwaarigheden aan te doen."
Sedert het inleveren van dit Vertoog, wierdt de Gevangene, van de meeste Schepenen, bescheiden en minzaam behandeld. De zulken, die hem in ’t eerst hardt bejegend, en niet alleen tegen hem zelven, maar ook tegen zijne Huisvrouw driftig hadden uitgevaaren, haar verwijtende dat haar man een struikroover en een booswigt was, die zeven moorden hadt gedaan, hielden, zedert, af van deeze aantijginge, en spraken hem zelf vriendelijk aan, en met betooningen van mededogen.
Geduurende dit alles, en, door deeze bescheidener behandeling, veelligt, aangemoedigd, liet SAPMA’S Huisvrouwe, GRIETJE ULBES genaamd, niets onbeproefd, om hem eenige verkwikking in zijne hegtenisse toe te brengen. In een Smeekschrift aan mijne Heeren van den Geregte vertoonde zij, "dat haar Man, om geene snoode stukken, maar alleenlijk ter zaake van den Godsdienst, hun gevangen zijnde, ’er geene reden was, waarom hem de toegang zijner naaste bloedtverwanten niet zoude vergund worden; verzoekende, uit dien hoofde, voor haar zelve en voor de Zuster des Gevangenen, hem van tijd tot tijd te mogen koomen bezoeken, als waar uit niemand ter waereld eenig nadeel, en, daarentegen, zij en haar Man groote vertroosting zouden genieten." Goedgunstiglijk wierdt dit verzoek ingewilligd. Op den negentienden September maakte zij eenen aanvang, om gebruik te maaken van het verkreegene verlof.
Deeze gunst was niet verworven, of SAPMA spitste zijn vernuft, of dezelve niet tot een middel zoude kunnen dienen, om zijne vrijheid te bekoomen. Slegts eens of tweemaalen hadden zijne Huisvrouw en Zuster hem bezogt, of hij deelde hun zijn ontwerp mede, en volvoerde het, op Woensdag, den tweeëntwintigsten September. In den naamiddag van dien dag liet bij de gemelde Vrouwen bij zich koomen, hebbende zijne Huisvrouw, om redenen, straks te melden, haaren mond met eenen Neusdoek digt omwonden, even als of zij zwaare kiespijn hadde. Zij vertoefden te zamen, tot dat de avond viel, biddende God om zegen en een gelukkigen uitslag der aanstaande onderneeminge. Omtrent half zeven uure trok de Gevangene een Vrouwenrok over zijne klederen, met een Jak, ’t welk hij, met de Banden van den Schorteldoek, in zijne zijden toebondt. Voorts deedt hij over zijne Mouwen twee zwarte Morsmouwen aan, zette den huik op het hoofd, spelde een doek om den kin, en stak een Vrouwenring aan de hand, waar mede hij den doek zoude vasthouden.
Dus toegerust, en de huik hebbende opgezet, tradt SAPMA ter gevangenisse uit, laatende zijne Huisvrouw in zijne plaats, en wordende voorafgegaan van zijne Zuster. In 't uitgaan geliet zich de gewaande Vrouw bitterlijk te schreien, houdende den Neusdoek voor mond en oogen; waar tegen des Cipiers vrouw haar zogt te troosten; daar de Zuster wederom op antwoordde, even als of droefheid en tandpijn de Huisvrouw van den Gevangene het hooren verhinderden. Naderhand verklaarde SAPMA, dat hij bij zijne gevangenneeming, en in andere zwaarigheden, nooit dermaate was ontsteld geweest, als toen hij de Binnendeur der Gevangenisse agter zich hoorde sluiten. Alzo hij lang van gestalte was, en nog grooter vertoonde door de huik, moest hij zijn lichaam zo veel mogelijk inbuigen, en alzo, langs verscheiden straaten, voorbij veel volks gaan, eer hij kwam ter plaatze, daar hij weezen wilden. Inmiddels kon de welgeslaagde list niet lang verhoolen blijven. Terwijl SAPMA zich zorgvuldig verschoolen hieldt, wierdt, door eenige vrienden, ten behoeve zijner Huisvrouwe, aan mijne Heeren van den Geregte om haar ontslag verzogt.
Doch men weigerde zulks, en nam het verzoek kwalijk, om dat daar in wierdt gezeid, dat haar man door Gods zegen uit de Gevangenisse was gegaan. Een ander verzoek, kort daar naa ingeleverd, wierdt gescheurd, om dat men ’er SAPMA’S Huisvrouw in deedt zeggen, dat zij niet meende tegens hunne Ed. bevelen misdaan te hebben. Heeren Schepenen, evenwel, in aanmerking neemende, dat zij op de trouwhartige Vrouw geene aanspraak hadden, lieten haar vrij en onbelemmerd gaan, op den negenëntwintigsten September, en dus zeven dagen naa dat zij zich, in de plaats van haaren man, in den Kerker, vrijwillig, hadt laaten opsluiten. Sedert zijne verlossing maakte SAPMA, van nieuws, eenen aanvang, om de verdrukte Gemeenten heimelijk te bedienen, en, door zijne leere en voorbeeld, tot standvastigheid aan te spooren. Wij moeten hier het verhaal van SAPMA’S bedrijven eindigen, vermids ons, wegens zijne verdere verrigtingen, geene behoorlijke narigten zijn ter hand gekoomen.
Zie BRANDT, Hist. der Reformatie; Confessieboek der Gevangenen der Stad Amsterdam; Droeve Gevangkenisse en blijde uitkomst van DOMINICUS SAPMA, Bedienaar des Heiligen Euangeliums in de Remonstrantsche Gem. onder 't Kruis.