een oude, sierlijke, welbeboude en bewoonde Stad, in Zuid-Holland, aan de Rivier de Maas, aldaar de Merwe genaamd, op een Eilandje, in het jaar 1421, door een vreezelijken inbreuk in Maas en Waal, van den Grooten Zuidhollandschen Waart en van het vaste land, afgescheiden; wordende bespoeld van de Maas, Waal, Merwe en Linge. In die gedaante vertoonde zig Dordrecht, op de blijde inkomste van FILIPS, toen Prins, naderhand Koning van Spanje.
Aan de Zuidzijde, alwaar de Stad het Eilandje achter zig heeft, vertoont zij zig als een Landstad. Ten Noorden, ten Noord-Oosten en ten Noordwesten, word Dordrecht van de Merwe omvangen. Ook stroomt die zelve Rivier ten Oosten; en aan dien kant vindt men ook de gronden der aloude Heerlijkheid de Merwede, en over den Stroom ten Noordoosten, den Alblasserwaard. Deze Stad beslaat, behalven het geen op Stads grond en onder derzelver gebied begrepen is, meer dan honderd en drie Zuidhollandsche Morgens.
Zeer verschillende zijn de gedachten over den naamsoorsprong der Stad. Van ouds schreef men Thuredrecht, Oerdrecht en Doertricht; welke verschillende schrijving, uitspraak en benaming gelegenheid tot verschillende denkbeelden gegeeven heeft. Wat de beuzelpraat daarvan betreft, is niet waardig te melden. Die geenen, die DIRK DEN I, Graaf van Holland, voor den Stichter willen doen doorgaan, houden mede staande, dat dezelve, naar hem, Dorksdrecht of Dorksregt zou genaamd zijn, uit hoofde, zeggen zij, dat DIRK, bij een oud Schrijver, ODORCUS genaamd wordt. Andere, van deze gedachten niet afkeerig, noemen Dordrecht mede Durfos. Verder van de waarheid af zijn, zij, welke den naam afleiden, het zij van den Afgod THUR, of van den Thuringer Afgod.
Deze Stad roemt op haaren inboorling JANUS RUTGERSIUS, wiens gissingen nader bij de waarheid komen; zeggende, dat de naam van Dordrecht zijnen oorsprong heeft van een oud en verlooren Riviertje, de Dort genaamd, en ’t welk hij, op oude Kaarten, gevonden heeft, en waarvan de naam, tot aan het jaar 1421, in het toen verdronken Dorp Dortsmonde is overgebleeven; schoon de Geleerde Heer VAN DE WALL, in zijne aantekeningen, zegt, dat RUTGERSIUS, daarin, deerlijk heeft misgetast. Wederom anderen pleiten sterk voor de meening van hun, die zeggen: gelijk Maastricht een overtogt over de Maas betekent, zo zal Dordrecht een overvaart over de Dort betekenen; daar anderen wederom zo veele zwarigheden tegen inbrengen, dat alles in het onzekere blijft.
De tijd der stichting en dus van haare Oudheid, is even onzeker. Zo men geloof mogt slaan aan de Oude Hollandsche Chronijk, zou Dordrecht, al eenige jaaren vóór de Jaartelling der Christenen, in weezen geweest zijn; dan, dit geene wederlegging verdienende, is ’t der moeite niet waardig, zig daarmede op te houden; zo min als met de stelling van hun, die eenen ANTONIUS, 75 jaaren vóór CHRISTUS geboorte, voor den Stichter houden. Anderen, die de waardigheid eener zaak niet zo zeer verbinden aan derzelver oudheid, verzekeren, dat eerst in het jaar 700 eenige Visschers-Hutten en Boere-Schuuren op de plaats, daar de Stad naderhand gesticht is, zouden zijn opgeslagen; eene gedachte, die wij onbekwaam zijnde tegentespreeken, als mogelijk kunnen aanneemen.
Dan, ons tot de egte vraagbaake wendende, kan men den stichtingstijd van Dordrecht bepaalen in den aanvang der Elfde Eeuw, en wel na het jaar 1008; in welk jaar ANSFRIED, Bisschop van Utrecht en laatste Graaf van Teisterband, overleed; wiens dood aanleiding gaf tot een merklijk verschil tusschen die van Holland en het Sticht. Wij weeten, uit de verhaalen van dien tijd, dat Graaf DIRK DE DERDE een gedeelte van het Graafschap Teisterband in zijne magt had, en daaronder het Bosch Merwede; alwaar hij eenige Huizen, onder den naam van Terp of Dorp, had doen oprigten; maakende daar bij eene verschanzing, die den naam kreeg van Turdregt of Dordrecht. MELIS STOKE, eenige jaaren daarna, gewag maakende, op ’t jaar 1048, van den dood van DIRK DEN IV, zegt: Tot Dordrecht in die poort, werd hij belegerd en vermoord. Uit welke digtregelen blijkt, dat MELIS STOKE, toenmaals, Dordrecht voor een Stad hield. Zij moet echter niet groot geweest zijn, om reden dat ’er, in eenen Brief van Keizer HENDRIK DEN IV, gegeeven in het jaar 1061, slegts van één Kapel te Dordrecht gewag gemaakt word, die, kort te vooren, aldaar gesticht was; doch in welk jaar ’er reeds eene Kerk gebouwd werd.
Tot de bepaaling van de Grootte van Dordrecht, dient mede het getal der Huizen en Inwoonders; dat van de eerste beloopt 3050, en dat der laatsten bijna agttien duizend. Dordrecht is alleen aan de Landzijde bemuurd, en heeft twaalf Poorten, vijf aan de Land- en zeven aan de Waterzijde; ze zijn deze: de Rietdijksche Poort; 't Melk Poortje; de Groote Hoofds-Poort; de Blaauwe Poort; de Katharijne Poort; de Mazelaars of Zakkedraagers-Poort; de Vuil-Poort; de Groote-Sluis-Poort; de Spui-Poort; de Vrieze-Poort; de St. Joris-Poort; en de Kleine-Sluis-Poort. Ook heeft men ’er de Oude Haven, de Wolleweevers-, Nieuwe- en Kalkhaven, en ’t St. Martensgat. De bemuuring, schoon in de Dertiende Eeuw aangevangen, is eerst in het jaar 1647 voltrokken. Omtrent het einde der voorgaande Eeuwe is ’er, op de Groote Hoofds-Poort, eene nieuwe Toren gezet, zijnde een ronde Koepel, met Koper bekleed, op welken een dunne spits daat.
Onder de Kerklijke Gehouwen der Stad munt uit, de Groote Kerk, staande in het westelijk gedeelte, niet verre van de Rivier; zij was, weleer, toegewijd aan de H. Maagd. Vermoedelijk is dit de zelve, waarvan reeds gezegd is, dat ze, in het jaar 1064, gesticht is; schoon ’er zijn, die den aanleg en op bouw verschuiven tot het jaar 1339. Dan, 'er zijn echte stukken voorhanden, waar uit men kan bewijzen, dat dezelve al voor het jaar 1300 in wezen was. Het is een overkonstig gebouw, overal met steenen boogen overwelfd; rustende op zes en vijftig graauwe Zuilen van Arduinsteen; zijnde met een konstig Orgel voorzien. De Toren heeft geen spits; deze is ’er af gebleven, om dat men voor de grondslagen van het gebouw vreesde.
Doch eene schets daarvan ziet men in eene Schilderij, nevens het Orgel. In het jaar 1457 is een groot deel van deze Kerk verbrand, doch naderhand weder opgebouwd. In dezelve vindt men nog verscheidan deftige Grafsteden van de voornaamste Dordsche geslachten, als: BEAUMONT, BEVEREN, BEELAARTS, BLIJENBURG, DUIK, MEERDERVOORT, MUIS VAN HOLIJ, VAN DER MIJLEN, DE WITT en anderen. In 1740 is ’er een fraaij koperen Hek, rustende op een marmeren voet, voor het Koor geplaatst.
De Nieuwe Kerk, al vroeg in de Veertiende Eeuw gesticht, was aan ST. NIKOLAAS gewijd, en had toen verscheiden Kapellen, drie Chooren en vijftien Altaaren. In het jaar 1568 werd deze Kerk door den brand vernield, en daarna, doch veel kleinder, herbouwd. Den 27sten Augustus des jaars 1572, werd in dezelve, voor de laatste reize, op de Roomsche wijze, door een Priester de Godsdienst verricht.
De Augustijner Kerk, wel eer tot het Klooster van dien naam behoord hebbende, en gesticht in het jaar 1293, werd een prooi der vlammen, op den 23 Augustus des jaars 1512, doch kort daarna herbouwd. In dezelve zijn mede verscheiden aanzienlijke Grafsteden, onder anderen die van den vermaarden Jonker FRANS VAN BREDERODE, die, in 1490, op Puttoks Toren, aan zijne wonden overleden is. Buiten de Vuilpoort stond, in het jaar 1572, nog een Kerk, gewijd aan ST. ADRIAAN, doch werd toen door de Watergeuzen vernield. De drie gemelde Kerken worden bediend door agt Predikanten, behoorende onder de Klassis van Dordrecht. Men rekent het getal der Ledematen op agtduizend.
De Waalsche Gereformeerden hebben eene Kerk, die weleer tot het Magdaleenen Klooster behoorde, doch, om ruimte te maaken voor de groote Vischmarkt, veel verkleind werd. De zelve word bediend door twee Predikanten.
De Engelsche Presbijteriaanen hebben ’er mede eene Kerk en één Predikant. De Roomschgezinden hebben ’er drie, waarvan twee door de Jansenisten bediend worden. De Luthersche Ledemaaten, die ’er tusschen de twee en drie honderd begroot worden, hebben Kerk en Predikant. De Doopsgezinden, die een klein getal van Ledemaaten uitmaaken, verrigten hunnen Godsdienst in een Kerkhuis, waartoe zij één Leeraar hebben. De Jooden gebruiken een gedeelte van de Klooster-Kerk, in de Marienborg, tot de plaats hunner openbaare Godsdienstoeffeninge.
Ten dienste der behoeftige en gebrekkige Ingezetenen, zijn ’er twee Gasthuizen, het Sacraments-Gasthuis en het H. Geest, of Pesthuis ter Nieuwerkerk; in welk laatste ook wel, doch voor een korten tijd, arme reizigers geplaatst worden. Verder is al daar een Oude-Mannen en Oude-Vrouwenhuis. Het eerste was weleer het Minderbroeders Klooster; het tweede is gebouwd op den grond, daar wel eer de Bagijnen Kerk plagt te staan. Ook zijn 'er drie Kinder-Godshuizen: als het Weeshuis, weleer het Klooster Marienborn, dat, in ’t jaar 1575, tot een Weeshuis bekwaam gemaakt werd; het H. Geesthuis, weleer het Agniten Klooster, aan het welke naderhand een Pesthuis gebouwd is, met bijzondere vertrekken voor Mannen en Vrouwen; en het Armhuis, waarin niet alleen Kinderen, maar ook behoeftige Mannen en Vrouwen onderhouden worden, gebouwd in het jaar 1706. Het Leproozenhuis dient thans tot een Krankzinnig-, Verbeter-, Dol- en Tugthuis. Buiten dezen zijn aldaar nog verscheiden Hofjes, waarvan twee uitmunten, het AREND MARTENSZHOF en de Armenhof. Uit de benaaming van deze Gebouwen ziet men, dat aldaar voortijds verscheiden Kloosters geweest zijn.
Buiten de reeds genoemde, was ’er mede, voor den tijd der Hervorming, een Graauwzusteren of Klarisse-Klooster, ’t welk, in het jaar 1579, tot een Latijnsche School vermaakt werd, waarin de Jeugd in de Grieksche en Latijnsche Taalen, onder het opzigt van bekwaame mannen, onderweezen word.
Tot verdere aankweeking der Geleerdheid, waartoe, bij de Dortenaars, een onuitbluschbaare zugt gevonden word, werd, in het jaar 1616, door de Regeering, voor Stads Rekening, een Bibliotheek aangelegt, die nog in wezen is, op een kamer in het Stads Magazijn, boven de St. Joris Poort, staande onder het opzigt van Scholarchen.
Onder de Waereldlijke Gebouwen verdient allereerst genaamd te worden het Stadhuis. Het eerste gebouw, dat daar toe gediend had, werd, in het jaar 1383, geschikt tot een Hal voor de Kooplieden. Omtrent het jaar 1544 werd het oude Stadhuis afgebrooken, en de Hal tot een Stadhuis bekwaam gemaakt. Merklijke veranderingen onderging het zelve, in het jaar 1680, en werd toen in dien stand gebracht, zo als het genoegzaam nog is. Niet verre van daar werd, in het jaar 1659, de Beurs gesticht. Omtrent ten Noord Oosten van dit gebouw werd, in 1679, Vleeschhal gebouwd. Wat verder van de Beurs, ten Noorden, nadert men de Munt van Holland.
Men wil dat Dordrecht het recht der Munte al gehad heeft in het jaar 1064. ’t Kan zijn; doch dit recht moet toen niet uitsluitende geweest zijn, wijl ’er, in de Veertiende Eeuw, nog Geld te Geertruijden berg gemunt is. Nergens heeft men, tot hier toe, van dit recht een vollediger beslissing der geschillen hier uit ontstaan, gevonden, dan in de Aantekeningen van den Achtbaaren Heere Mr. P. H. VAN DER WALL, in het tweede Stuk der Handvesten van Dordrecht, bl. 280 en 281, gemaakt op den Voorrechtbrief van Hertog Albert van Beijeren, gegeeven aan de Munters van Holland en Zeeland van 4 Maart 1367. Aanmerkingen, die dubbel waardig zijn, om te worden nageschreven.
„Deeze Handvest (zegt zijn Wel Ed.) wordt met regt gehouden voor het oudste en eerste Privilegie, dat aan de Munters en Werkluiden van Holland geschonken is. Op bladzijde 153, zagen wij wel dat soortgelijke voorregten, als deezen Brief bevat, aan eenigen, die, hier ter Stede, geld kwaamen munten reeds verleend geworden waren (door Hertog Willem de V. den 19 October 1355), dog wij merkten te gelijk aan, dat dezelven alleen hun opzigt hadden, tot de daarin met naamen genoemde persoonen. Dan deeze Voorregten van den Ruwaard Aelbregt betreffen zonder onderscheid, alle de Munters en Werkluiden tot de Munt van Holland behoorende. Met regt hebben zij zig derhalve, t’allertijd op deezen Brief, als op hun eerste en voornaamste Privilegie, ’t welk den grond tot de volgenden gelegd heeft beroepen. Eer wij den zin en duisterheden daarvan ophelderen, zal het niet ondienstig zijn, naer twee voornaame zaaken onderzoek te doen: te weeten, naer den oorsprong en het regt der Hollandsche Munten; en, ten anderen, naar de Plaats of Stad, in welke de Graaven allereerst Geld lieten munten. Belangende het eerste; gaerne bekennen wij, dat wij, naar een naauwkeurig onderzoek, buiten staat zijn, om den oorsprong van het regt van den Hollandschen Muntslag aantewijzen.
En schoon zulks ten opzigt van verscheiden Vorstendommen, Graafschappen, en andere voornaame Heerlijkheden, ten duidelijksten kunnen worden opgespoort, moeten wij echter volmondig toestemmen, dat dergelijke bewijzen, met betrekking tot de Hollandsche Munt tot hier toe ontbreeken. Nietemin hebben voornaame Oudheidkenners zig der moeite niet onttrokken, om daar naar eenig onderzoek te doen. Welker gedachten wij wel waardig keuren, hier ten toetse te brengen.
„De naarstige van Mieris, is van oordeel, dat de Hollandsche Graaven, in en omtrent het jaar 1077 reeds het regt van den Muntslag geoeffend hebben. Hij ontleend een bewijs uit de Oorlogen, door hen, in dat tijdsgewrigt, tegen de nabuurige Friezen gevoerd. Hij begrijpt dat dergelijke Oorlogen zonder behulp van Geld, het geen bij vroeger en laater volken één der voornaamste Zenuuwen van den Krijg is bevonden, tot geen gewenscht einde konden gebragt worden. Een tegenbedenking genomen uit de schaarsheid of het gebrek van Metalen, tragt hij op te lossen met aantemerken, dat Graaf Dirk de V. de Hoofdstad der Friezen, Stavoren geheeten zo strengelijk bestreed, dat de Inwoonders gedwongen wierden, wilden zij lijf en goed behouden, den Graave vijfentwintig honderd Gouden Kroonen op te brengen; welke Stukken (zegt hij) niet buiten de magt der Graaven geweest zijn, om dezelven met een ander beeldenis te bestempelen.
„Dan, (dus vervolgt de Heer VAN DE WALL) wijl dit verhaal, ’t geen van Mieris, uit de Jaarboeken van Vossius ontleend heeft, geenzints steunt op het getuigenis van gelijktijdige Schrijveren, en het uit onze oudste en beste Chronijken kennelijk is, dat Graaf DIRK DE V. het land tot zijnen dood toe, in volle vrede berecht heeft; zo merken wij aan, op het voetspoor van den voortreffelijke WAGENAAR, dat het geenzints waarschijnlijk zij, dat de Hollandsche Graaven, toen ter tijd, of zelfs lang daarna, eenigen voet in Friesland beoosten de Zuider Zee gehad hebben. In de Keizerlijke en Graavelijke Brieven van dien tijd, die als onwraakbaare getuigen te houden zijn, vindt men schijn nog schaduw van zulk verdrag. De Giftbrief van den 30 October des Jaars 1077, waarbij Keizer HENDRIK DE IV, het Graafschap Stavoren, aan de Utrechtsche Kerke schenkt, maakt van DIRK DEN V. noch van zijne Oorlogen gewag. Billijk derhalven vermoeden wij met den Heer WAGENAAR, dat men het verhaal van deze gewaande Oorlogen voor een verdigtzel houden moet, in welk vermoeden wij bevestigd worden, uit aanmerking van het verschil, dat bij de Historieschrijvers, ten aanzien van de Penningen, aan die van Stavoren, ter betaling opgelegd, gevonden wordt. Sommigen spreeken van vijf-en-twintig honderd, anderen slegts van dertien honderd kroonen, terwijl een derde soort, in dit opzigt niets bepaald.
„Een tweede bewijs ontleend van Mieris, uit eenige onkenbaare penningtjes, die in de Muntspiegel dan ALKEMADE gevonden worden, en welke die aan sommigen van onze oude Hollandsche Graaven toeëigend. Maar wie ziet niet, dat deze redeneering geheel willekeurig is, en niets minder dan gegrond zij. Zij komt hier op uit: daar zijn oudere Hollandsche Muntslagen, dan ALKEMADE te voorschijn brengt, derhalven behooren dezelven tot den leeftijd van DIRK DEN V. Om met eenige trap van waarschijnlijkheid, over de oudheid dier penningtjes regt te kunnen oordeelen, had VAN MIERIS die moeten ten voorschijn brengen. En zijn ze bij gebrek van Randschriften, en door hunne eenvoudige gedaante, zo onkenbaar geworden, als VAN MIERIS aanmerkt, waaruit weet hij dan, dat ze door DIRK DE V. of door eenige zijner voorzaaten gestempeld zijn geworden; en, zou men met gelijk regt, die Geldstukken niet tot laater tijden, ja zelfs niet tot eenen anderen, dan de Hollandsche Muntslag kunnen thuis brengen? Een ieder moet ligtelijk hier uit zien, dat dit bewijs van geen meerder klem zij, dan het voorgaande.
„Tot nog vroeger tijdstip brengen die Schrijvers de Hollandsche Muntslag, welke op het voetspoor van MATTHIJS VAN DER HOUVE, van gedachten zijn, dat Keizer HENDRIK DE IV de Stadt Dordrecht, in het jaar 1064, met het regt van den Muntslag begunstigd heeft. Doch wij wenschten wel, dat, de brief waarop die Schrijvers zig beroepen, te gelijk door hen ten voorschijn ware gebragt. Te vooren hebben wij gezien, dat de zo even gemelde Keizer, in het jaar 1064, een gedeelte van deze Stadt, en eenige nabijgeleegene Landen, aan de Utrechtsche Kerkvoogd hadt weggeschonken; doch in die giftbrief word van ’t regt van geld te munten geen het minste gewag gemaakt. Ook is dat verhaal met de Gebeurtenissen van dien tijd geenzints overeen te brengen. Keizer HENDRIK was, op dien tijd, al te sterk gebeeten op den Hollandschen Graaf, om zijne Stadt met het regt van Muntslag te begunstigen: ten waare men wilde stellen, dat hij dat voorregt aan de Stadt gegeeven hebbe in zo verre de Bisschop van Utrecht ’er meester van was, doch hier voor is geen het minste schijn van bewijs. Het doet ook ons érachtens weinig ter zaake, het geen de Heer A. VAN DER MEIJ, in zijne fraaije uitgewerkte Akademische Verhandeling, de Privilegiis Monetariorum Hollandiae, ter bevestiging van het gezegde van MATTHIJS VAN DER HOUVE, aanmerkt; want, schoon dees Schrijver bij allen, voor een Man van beproefden trouw gehouden word, kan echter zijn getuigenis in zaaken van zo hoogen ouderdom, zo niet gesterkt, door gelijktijdige Schrijvers, of echte Handvesten, bij naaukeurige Oudheidkenners geenzints de toets doorstaan.
„En of zulks niet zo zeer ten betoog van den oorsprong en oudheid der Dordrechtsche Munte, als alleen bij geval, en ter gelegenheid, van het opspooren der Naamsoorsprong, van die Stadt door hem is aangetekend, kan in het wezen der zaake geene de minste verandering maaken. Een ieder, die eenige kundigheid heeft zal gaerne erkennen, dat het een algemeen zwak van de meeste der Nederlandsche Schrijvers is, en bij zonder van die, die in de voorige Eeuwen leefden, en inzonderheid ook van M. VAN DER HOUVE, om de dingen van de allervroegste tijden afteleiden, even als of de Oudheid, daaraan een meerder luister bijzette. Maar wel ligt zou iemand, tot bevestiging van de Oudheid der Hollandsche Munten, zig konnen beroepen op een Handvest van ’t jaar 1097, het oudste gedenkstuk, voor zo veel ons bewust is, waar in van Hollandsche Ponden gesprooken word. Waarmede wij bedoelen het Privilegie, naar ’t gemeen gevoelen door Graaf FLORIS DEN II, in dat jaar aan die van Ouderkerk geschonken. Doch den inhoud van dat stuk naauwkeurig inziende, zal een ervaaren Oudheidkenner ras ontdekken, dat zulks tot laatere tijd behoore. En VAN MIERIS merkt ’er met regt op aan, dat ’er geene Handvesten, van dien aart dan na het jaar 1200 te vinden zijn.
„De plaats alwaar die brief getekend is, bevestigd die gedachten. De Haag in laater tijd genaamd 's Gravenhage, was toen nog niet in wezen, men zal dezelve, bij geene gelijktijdige, noch geloofwaardige Schrijvers, eerder dan na het midden van de 13de Eeuw gemeld vinden. Met meerder grond eigenen wij dien Brief dan toe aan Graaf FLORTS DEN V, deels om dat dezelve volmaakt overeenstemt, met den aart en inhoud, der Handvesten, door hem aan verscheiden Hollandsche plaatzen geschonken, deels om dat Heer HENDRIK VAN DER LECKE, op wiens verzoek de bewuste Handvest gegeeven is, en verscheidene Brieven van het jaar 1285, 1287 en 1289 en anderen van dien tijd uitdrukkelijk gemeld word. Ook leert ons een Brief van den 10 April des jaars 1295 hoe diep deez’ Ridder zig in ’s Graaven gunst had weeten te dringen, waarom wij liefst dien Handvest tot dien tijd bepaalen zouden, en wel schoon 'er geen jaartal word bij aangeweezen, niet laater dan tot 1277. Om reden, dat de Graaf in denzelven onder anderen zegt, Preterea cum gladio accincti fuerimus militari vel uxorem duxerimus decem libras Hollandia nobis dabunt. Waar uit blijkt dat FLORIS DEN V. toen nog geen Ridder geslagen was, en daar dit eerst in 1277 geschiet is, zo blijkt dan klaarlijk, dat die Handvest voor die tijd gegeeven is.
„Ons is niet onbekend, dat de Nederduitsche overzetting van de woorden cum gladio accincti fuerimus militari, zo sommige willen, zegge: zoo wanneer wij ons in Oorlog begeeven; dan wij weeten, dat men zig daarin vergist heeft, en dat de woorden gladio accincti militari, in schriften van de middeleeuw niet anders te kennen geeven, dan wanneer wij ridder worden, of tot de ridderlijke waardigheid verheeven worden, of iets diergelijks. Om dit kortelijk met een voorbeeld te staaven, zenden wij onze Leezers tot een Handvest van FLORIS DEN V. in 1266 aan die van Leiden geschonken, daar die zelve spreekwijs gevonden word, en daar de Vertaaler de woorden getroffen heeft.
„Dit meenen wij genoeg te zijn, tot betoog, dat men aan onze Hollandsche Graven, het regt van den Muntslag, geduurende de Elfde Eeuw, met geen de minste grond van zekerheid kan toekennen.
„Waarschijnlijker is ’t, dat de Hollandsche Graaven, het Muntrecht eerst in de volgende Eeuw, en wel ten tijde van FLORIS DEN III, die zijnen Vader DIRK DEN VI, in het jaar 1157, in het Graaflijk bewind opvolgde, heeft begonnen te oeffenen. De naarstige VAN ALKEMADE, gevolgd door VAN LOON, tekent aan, dat het regt om zilvergeld te moogen munten, door Keizer FREDRIK DEN I, bijgenaamd BARBAROSSA, aan Graaf FLORIS DEN III, geschonken zij. Doch wijl dit al mede op geen gelijktijdige Schrijvers steunt, worden wij tot hier toe wederhouden, om zulks als volkomen zeeker aanteneemen; wij zeggen volkomen zeeker, om dat wij niet afkeerig zijn te vermoeden, de Hollandsche Muntslag, voornamelijk van de tijden van Graaf FLORIS DEN III afteleiden.
„Het oudste leesbaare Muntje, met het beeld en den naam van FLORIS DEN III aan den eenen kant, en het randschrift Hollant aan de andere zijde, behoord voorzeeker aan hem, gelijk met klem van reden, door ALKEMADE en VAN LOON is aangeweezen. Waarschijnlijk had FLORIS DE III, die in goede gunste stont bij Keizer FREDRIK DEN I, zig daar van zo wel weeten te bedienen, dat die hem het recht van de Muntslag toestond, of ten minste bij oogluiking heeft toegelaaten, welk laatste ons het waarchijnlijkste voorkomt, deels om dat ’er geen Keizerlijke Brieven voor handen zijn, waar bij het regt van de Munte, aan de Hollandsche Graaven, of aan eenige van hunne Steden geschonken is, deels, om dat onder de Regeering der Roomsche Keizers, die voor RUDOLF DEN I, welke in 1273 den Keizerlijken throon beklom, geregeerd hebben, verscheiden Vorsten en Graaven het regt van de Muntslag, uit hoofde van het Grond- of Territoriaal-regt, reeds met ’er daad bezaten, en daarvan metter daad gebruik maakten.
„Maar wel ligt zal het vreemd schijnen, dat onze Hollandsche Graaven, dit regt van de Muntslag, veel laater dan de Utrechtsche Bisschoppen geoefent hebben, die in het jaar 937 zulks reeds van den Roomschen Koning verkreegen hebben. Dan men moet in aanmerking neemen, dat, dit aan het groot gezag der geestelijken van die tijden, waardoor zij bij de Keizers veel vermogten, toe te schrijven zij. Hierom gelijk anderen reeds hebben aangemerkt, zijn verscheiden Bisschoppen, Abdijen en Geestelijke Gestichten met het regt om geld te munten, eerder dan de Waereldlijken Vorsten, begunstigd geworden. Maar na dat FLORIS DE III, en zijne Opvolgers, de zijde van het Keizerrijk meer en meer begonnen aan te kleeven, zo hebben de Keizers niet alleen het regt van den Muntslag, aan onze Graaven, by oogluiking toegestaan, maar ook, in laater tijd, de wettigheid daarvan openlijk erkend. Keizer LODEWIJK VAN BEIJEREN vond goed, om bij een open Brief, van den 19 Maart des jaars 1339, den Hollandschen Muntslag tot een Model of Voorbeeld aan Hertog REINOUD VAN GELDER aanteprijzen.
Wat nu de plaats betreft, in welke de Hollandsche Graaven allereerst Geld deeden munten, durven wij met geen zekerheid bepaalen, schoon het ons zeer waarschijnlijk voorkomt, dat zulks te Dordrecht, als de Hoofdstad van Holland, geschied zij. Want alhoewel, op de overgebleevene Muntjes van FLORIS DEN III, DIRK DEN VII en WILLEM DEN I, alleen Hollant geleezen word, en verscheide Gedenkschriften der 13de Eeuw slechts van Ponden, en Schellingen Hollandsch gewag maaken, zonder aanduiding van de plaats, waarin ze gestempeld zijn, leveren egter sommige Penningjes van Graaf FLORIS DEN IV, op welker eene zijde geleezen word MONETA DORD'CI, waarvan men de afbeeelding ziet in ALKEMADE’S Muntspiegel, bl. 46, een duidelijk bewijs op, dat ten zijnen tijde de Graaflijke Muntslag reeds binnen Dordrecht gehouden werd. Dan of deze Stad, in de vroegste tijden, dit voorregt, met uitsluiting van de overige Hollandsche Steden, geoeffent heeft, zullen wij nader onderzoeken, uit de Handvest van den 20 Junij van het jaar 1418; zijnde een der voornnaamste Voorrechtsbrieven, die de Stad Dordrecht bezit, en aan dezelve geschonken, door Hertog JAN VAN BEIJEREN, en door FILIPS VAN BOURGONDIEN, 11 November 1425, bevestigd, naderhand door Keizer KAREL DEN V bezwooren, en tot op heden dezen dag nog in volle waarde.
In dezelve word, ten op zigte van de Munte, gezegt: „Item dat wij onze Munte van Hollant tot geenre tijden openen noch ordineeren en sullen, dan bij onsen rade ende bij onse hoeftsteden als Dordrecht, Haarlem, Delff, Leiden; ende bij Consenten ende Ordinantye van hen luden ende die t’Dordrecht te leggen ende nergens anders." Uit welke laatste woorden, t’Dordrecht leggen, ten klaarste is optemaaken, dat Dordrecht, het regt van de Muntslag, met uitsluiting van de andere Hollandsche en Zeeuwsche Steden, vóór het jaar 1418 niet bezeeten heeft. Waardoor ook nog nader beweezen word de onbestaanbaarheid van de Privilegie van Keizer HENDRIK DEN IV, van het jaar 1064, waar van, boven, gewag gemaakt is.
Buiten tegenspraak is het echter, dat de Munt van Holland en Zeeland, gemeenlijk, van ouds, binnen Dordrecht haare duurzame en gewoone zitplaats gehad heeft; doch dit moet niet zo zeer aan de kracht van eenige bijzondere Handvesten, als wel aan een standvastig gebruik worden toegeschreeven. Waarom ’er ook, niet zonder reden, in ’t Groot Privilegie van Vrouw MARIA VAN BOURGONDIEN, van 14 Maart 1476, gezegd word, dat het is naer ouden herkomen. De Munt van FLORIS DEN IV, is reeds aangetoond binnen Dordrecht geslagen te zijn.
In 1376 had ALBERT VAN BEIJEREN last gegeeven, tot het aankoopen van een huis, aan de Landzijde der Stad, om ’er de Munt in te houden. Daarenboven, zijn ’er geene bewijzen, dat men, geduurende de Graaflijke regeering, elders dan in Dordrecht, een Hollandsch Munthuis gehad heeft; schoon men hier tegen zou kunnen inbrengen, een Penning, door Graaf ELORIS DEN V, te Medemblik gestempeld. Dan dit Muntstuk levert geen voldoend bewijs op, dat daar ter plaatze een vast Graaflijk Munthuis geweest is. Mooglijk liet Graaf ELORIS, naar de gewoonte van die tijden, zijne Munters, in den Krijg tegen de Westfriezen, bij zig hebbende, te Medenblik, na dat hij die Stad onder zijne magt gebragt had, en, in het jaar 1288, met wijdlustige voorrechten beschonken, eenig geld munten, om zig daarvan in het verder te onderbrengen der Friezen, te bedienen.
Welligt maakte hij gebruik van het Munthuis, dat, volgends een Brief van Keizer OTTO DEN III, in die Stad, reeds in het jaar 966, in wezen was. Om te zwijgen dat de Penningen te Medemblik, geslagen, indien daar, ten tijde van FLORIS DEN V, een Munthuis in wezen was, voor geen Hollandsche, maar voor Friesche Muntslagen moeten gehouden worden. Want alsdan zou men zig met hetzelve regt kunnen beroepen op de Munt van Stavoren, die de zelve Graaf, bij zijn Handvest, welk hij, in het jaar 1292, aan de stad verleende, uitdrukkelijk, met het recht der Tollen, voor zig behouden had.
Het maakt, wijders, in dat oude herkoomen geene wezenlijke verandering, dat AALBRECUT VAN BEIJEREN, in het jaar 1393, en FILIPS VAN BOURGONDIEN, in 1429, de Munt van Holland, voor een korten tijd, de eerste naar Geertruidenberg, en de laatste naar Zevenbergen hebben overgebragt: wijl deze gebeurtenissen, aan de oneenigheden, die tusschen de Stad en de opgenoemde Graaven, toen ter tijd, ontstaan waren, zijn toeteschvijven; zijnde het toch kennelijk, dat, kort na de vereffening der geschillen, de Munt, gelijk voorheen, wederom te Dordrecht geplaatst werd. Wat in laater tijd, toen de Zeeuwen en Westfriezen een bijzondere Munt gingen oprigten, gebeurd is, zal elders te passe komen.
Dus blijkt dan, dat de Munt, en het recht der Munte, sedert het jaar 1418, te Dordrecht gevestigd is, en heeft stand gehouden, tot heden toe. Dit zoude nader kunnen worden aangeweezen, uit een overgroot aantal van Voorrechten, geschonken door de Hertogen en Graaven uit de Huizen van Beijeren, Bourgondien en Oostenrijk, aan de Munters en Werklieden, daartoe be hoorende, geduurende hunne regeeringen, bevestigd door de Staaten van Holland in de Jaaren 1575, 1585, 1633 en 1672, te vinden in de Handvesten van Dordrecht, volgens de Uitgaave van den Heere VAN DE WALL. De tijd der stigtinge van het Munthuis, dat wij gezegd hebben te staan ten Noorden de Beurs, is onzeeker; dit weet men, dat het herbouwd is ten tijde van Keizer KAREL DEN V, blijkende uit het opschrift, nog voor hetzelve te leezen, onder het Wapen van Holland:
MONETA DIVO CAROLO V. CAES:
Dat is:
Munte, als de vergoode Karel de Vde Keizer was.
Wat lager leest men:
DIT IS DE MUNTE DES ROOMS KEIZERS &C.
EN DE GRAEFLYKHEYTS VAN HOLLAND.
Het is een groot en aanzienlijk gebouw, bestaande uit verscheidene ruime Vertrekken; waarvan uitmunt de Regtkamer, die met veele schoone Schilderstukken en afbeeldingen der Muntmeesters voorzien is. De Bedienden, daartoe behoorende, zijn, een Waardijn, een Muntmeester, twee Provoosten, twee Gezwoorene, een Griffier en een Essaijeur. Verder verscheide Muntmeesters en Knaapen of Gezellen genaamd, een Stempelsnijder, een Smit; welke alle van behoorelijke instructien voorzien zijn.
De verdere Stads-Gebouwen zijn twee Waagen, vier Kraanen, de Kolveniers Doele beroemd door twee gebeurtenissen, behoorende tot de Kerkelijke Geschiedenisen dier Stad; eerst de Prediking der Gereformeerden op de plaats der Doele, onder eenen Lindenboom, in 't jaar 1572; ten tweede, de Vergadering van de Dordsche Sijnode, in 1618 en 1619 op de groote bovenzaal van dit gebouw. Verder de Voetboogs-, St. Joris en Heelhaaks Doele; de Bank van Leening, enz.
De Regeering van Dordrecht verschilt merkelijk van die der andere Steden van Holland. In dezelve zijn, nu en dan, groote veranderingen voorgevallen, zelfs nog in deeze en in de voorgaande Eeuwe. Na de dood van WILLEM DEN II, als Stadhouder van Holland, in 1650, werd, op 22 Julij, een nieuw Reglement gemaakt, en wederom veranderd, 11 Augustus 1655 en 25 Julij 1669. Met de wederinvoering van het Stadhouderschap, werd, ten tijde van WILLEM DEN III, 24 Maart 1674, wederom een nieuw Reglement gemaakt; ’t welk, na deszelfs dood, verandering onderging; zo als te zien is uit het Regeerings-Reglement van 20 Januarij 1703. De laatste verandering geschiedde, den 20 April 1740, door de Staaten van Holland. Doch ook het Reglement, toen beraamd en vastgesteld, moest hervormd worden, met de aanstelling van Prins WILLEM DEN IV, tot Stadhouder, in ’t jaar 1747.
Het gantsche Lichaam der Regeeringe bestaat uit twee Collegien: den Oudraad, zijnde de veertig Vroedschappen der Stadt, en de goede luiden van Agten; en het Geregt, bestaande uit den Hoofdschout, den Voorzittenden Burgemeester en negen Schepens; waarbij nog komt het Collegie der Mannen van Veertigen, welke men als Keurheeren moet aanmerken. Het Collegie van Schepenen vindt men aldaar reeds vermeld op het jaar 1294. Twee jaaren daarna, werden, bij een Handvest van JAN VAN AVENNES, Burgemeesteren gelast om te kiezen, op St. Michielsdag, negen Schepenen en twee Burgemeesteren, tot dat de Graaf in Holland komen zoude. Dan, schoon de naamlijst of benoeming van Schepenen niet bekend is vóór het jaar 1294, blijkt het van elders, dat Schepenen, reeds in het jaar 1252 in wezen waren, en te zamen, met de Raaden, deel aan de Regeering hadden. In een Privilegie van 1284, belooft Graaf FLORIS DE V, Schepenen en Raatsmannen te zullen maaken en te zetten in alle manieren, zo als zijn Heer Vader die plagt te stellen.
In een vroeger Handvest, draagen ze den naam van Raadsluiden. Van ouds was het getal der Raaden bepaald op vijf; zij waren, nevens de Schepenen, leden van ’t Gerecht; zo dat geene vonnissen geweezen, geene rechtspleging verrigt, geene Keuren wierden gemaakt, anders dan op naam van Schepenen en Raaden; tot zo lange dat daar in, in ’t jaar 1652, verandering werd gemaakt, en de Raaden voor altoos vernietigd werden.
Best oordeelen wij, de Origineele Stukken, van 1652, 1674, 1703 en 1740, hier in hun geheel te plaatzen, wijl deze het zijn, waar uit men van de waare gesteldheid kan en moet beoordeelen. Te meer, daar het bekend is, hoe, na het overlijden van den Stadhouder Prinse WILLEM DEN II, de Staaten van Holland en Westfriesland aan de Steden het aanbod gedaan hebbende, van te genieten bijzondere Octroijen, tot bestelling van haar eigene Wethouderschap, de meeste daar van zig bediend hebben, en ook in die voorrechten, door 's Lands Souverein bevestigd zijn geworden.
De stadt Dordrecht was niet van de laatste, die zig daarvan bevoordeelde, en had het ook wel meest nodig, wijl aldaar, wegens de benoeming en verkiezing der goede Luiden van Agten, sedert eenigen tijd, zo veele beweegingen ontstaan waren, die men alleen door middel van zodanig Octroij kon vernietigen, en in vervolg voorkomen. De Regeering dan, met het volgende stuk, zig vervoegd hebbende tot de Staaten, verwierf kort daarna Octroij daar op. Schoon het zelve in laater tijd wel eenige veranderingen ondergaan heeft, is, echter, met het zelve de grond gelegd tot de forme der Hedendaagsche Regeering dier Stad, en voornamelijk tot de bepaaling en vaststelling van ’t Getal der Leden, die den Oudraad zouden uitmaaken.
Zie hier ’t Reglement wegens de Magistraatsbestelling, gearresteert 11 Julij 1652.
„De Ridderschap Edelen en Steden van Holland en Westfriesland representeerende de Staaten van denselven Landen doen te weeten. Alsoo ons verschoont is bij den Burgemeesters, Schepenen, Raden, Oudraden en Goede Luijden van den Agten, midsgaders die van de Veertigen der Stadt Dordrecht, hoe dat zij Verthoonders ter Occassie ende achtervolgends de resolutie bij ons genomen op den VIII December XVJC vijfigh, mitten anderen overwogen hebben in hoedanighe manieren de bestellingen der Magistraten binnen hare Stede voortaen ten meesten dienste en de ruste van de goede borgeren ende ingesetenen van dien souden mogen geschieden naer rijpe deliberatie van Raden goetgevonden ende gearresteert hadden de pointen en de articulen hier naer volgende.
Art. I. Eerstelijk dat het getal van de dienende ende oude Magistraat sal worden gebragt op veertig persoonen boven den Heer officier, ende het overig getal te laaten uitsterven (dan hier aan is eerst na het jaar 1703 voldaan) en dat van nu voortaan in plaats van negen Schepenen en vijf Raden de Banck van Justitie alleen in negen Schepenen sal bestaan.
Art. II. De Heere Burgemeester van de Gemeente zal verkoozen worden naar de Privilegiën ende oude onverbreeklijke Observantien uijtten: outraedt wel verstaande dat denselven niet minder als veertigh jaar oudt zal zijn. {Meer dan eens en bijzonder in ‘t Jaar 1656 viel over de verklaaring deeser woorden bij het Gerecht eenige bedenking. De Uitspraak der Staaten daarop gedaan in het Jaar 1669 scheen dit alles weg te neemen. (Zie Handv. bl. 1840) en ook een ingebooren Borger der Stadt Dordrecht.
Art. III. Dat voortaen nijemant sal worden gecoren tot Schepen, ten zij dat hij sal hebben de naervolgende kwaliteijten als namentlijck, dat hij met jonger zal mogen zijn dan dertig jaaren, dat hij sal moeten zijn een ingeboore borger als vooren ten ware dat hij getrouwt zijnde aan een borgers dochter en zijnde een Hollander, thien jaaren na zijn Huwelijxdag binnen Dordrecht voorsz. aan den anderen hadde gewoont, doende prosessie van de Gereformeerde religie, gegoet zijnde twintig duisent guldens (dit werd aangewerkt als strijdende wet de Handvest van Hertog Jan van Beijeren van 20 Junij 1418. Waarvan hier voor reeds gewag gewaakt is).
Art. IV. Dat voortaen nijemant tot acht zal worden genomineert ende gecooren dan die geene die gequalificeert is gelijk van Schepenen is gespecificeert ende uitgedrukt staat, hebbende den ouderdom van achtentwintig jaaren ofte daar over, zijnde gegoed tot tienduizent guldens. (Ten opzigte van de Qualificatie van gelijke als Schepenen, heeft ook naderhand meer dan eens verschilllende bedenkingen veroorzaakt, namelijk of dit ook moet worden uitgestrekt tot de verboden graaden van Maag en Zwagerschap, dan of daar bij enkel in aanmerking moet komen derzelver inboorling en borgerschap en Godsdienst. Doch schoon 'er geen Privilegien zijn, waarin van Maag of Zwagerschap der Achten bepaaling gemaakt word, zo hielden echter in het Jaar 1657 de verkiezing der Agten, waarbij het dus ook niet in acht genomen was, sonmmige leden van den Oudraad de nominatie daarom defectueus, en gelasteden de Dekenen der Gilden, om zig in het vervolg te gedragen naar het verdrag van 1647 en dit Reglement van 1652.
In het jaar 1703 twee Zwagers Adriaan Wilmart en Jacob van Wezel op de Nominatie gebragt zijnde, werden dezelven als strijdig met het Octroij aangezien, en uit dien hoofden niet gelegitimeerd. Waar uit men dan zien kan, dat de Regeering niet altoos van een en 't zelve begrip was; in een Concordaat tusschen Wethouderschap en Gilden van Dordrecht gemaakt in 1437 word wel gesprooken dat geen twee Broeders, noch Vader en Zoon te gelijk zullen wesen in het gerecht, maar de bepaaling van Zwagers of aangehuwde broeder, had men daar bij vergeeten te bepaalen of onnodig geoordeeld. Dan om te zeggen, dat door die onachtzaamheid, aan Zwaagers juist een vrijheid van gelaaten zijn, die aan Broeders ontzegt was, durven wij ons niet vermeeten, schoon ons zulks niet waarschijnlijk voorkomt).
Art. V. De Veertigen zullen volgens de Privilegiën naer dat sij alvooren de afgestorvenen met besloten Biljetten hebben gesuppleert van gelijke Nominatie alsoo bij beslooten biljetten electie doen van het dubbelt getal van Schepenen, te weeten het eene jaar thien ende het volgende jaar daaraan acht persoonen, mits acht nemende dat door dezelve nominatie het getal van veertigh persoonen in den Oudraedt als vooren geseijt is nijet comen te excresseeren en sal tot dien eijnde bij de Secretaris acht dagen voor de nominatie een lijste gemaakt ende in de groote kamer opgehangen worden van alle die geenen die nominabel zijn, ten einde dat de electie in ’t reguard van verboden graden van consanguiniteit ofte affiniteit conform zij de Privilegiën.
Art. VI. Dat de goede luiden van den achten sullen genomineert worden bij de Deekens van de Gildens volgende het accoort van den jaare XVIC zevenveertig gequalificeert zijnde, gelijk uit ’t vierde point hier boven geëxpresseert staat.
Art. VII. De Electien van de Schepenen en de goede luiden van den achten sullen worden gedaen bij de dienende ende oude Magistraeten bij beslootene biljetten.
Art. VIII. Ende sal noch nominatie noch verkiesinge van Borgemeesteren, Schepenen, Veertigen ende Goede Luijden van Achten door de Veertigen of de dienende ende Oude Magistraeten mogen bij der hant genomen worden voor ende aleer deselve haer met eede sullen hebben gepurgeert, dat zij met niemant directelijk of indirectelijk door haar zelven of door haer zelven of door anderen in eenigerhanden manieren hoe het ook zoude moogen zijn gesprooken, gecorrespondeert of gehandelt hebben of van iemant daar van aangesprooken of bemoeijt zijn geweest, maar dat zij alleenlijck daar toe sullen nomineeren, ende verkiezen die zij in haare Consientien sullen oordeelen gequalificeert ende bequaam te zijn, gelijk mede de goede luijden van den achten in het verkiezen van den Burgemeester haer insgelijx met eede als vooren sullen expurgeeren, noch onder den ander off met eijmant anders daar over te hebben gesprooken ofte gecorrespondeert.
Art. IX. Ende sullen de Burgemeesters, Schepenen, Veertigen ende de Goede luijden van den Achten in dier voegen vercoren sijnde, tot geene bedieninge gadmiteert worden voor ende aleer zij haer met solemnele eed sullen hebben gepurgceert van deselve bedieninge door haar selven noch door anderen directelijk of indirectelijk te hebben gebrigeert of haar daar toe aangeboden. (In het jaar 1663 ontstond over het regte verstand dezer laatste woorden aldaar eenig misverstand. De Oudraad was van begrip, dat men daar door moest verstaan, dat naar de ampten, zo binnen als buiten de Stadt, vallende breeder in 't IX en XII. Art. gementioneerd, niet om was gesolliciteerd of daar na gestaan).
Art. X. De Thesauriers sullen gecooren worden naer het oude gebruick, in alles gequalificeert als hier vooren in Art. 3 van Schepenen is gementioneert, ende mede gehouden zijn eedt te doen naar het zelve ampt directelijk noch indirectelijk te hebben gestaan of gebrigeert.
Art. XI. Alle perfoonen in bediening zijnde van comtable ampten aan de stadt neijmant uitgesonderd sullen voortaen totte regeering off Magistratuure derselver Stede nijet mogen gepromoveert worden, maer die tegenwoordich beijde in magistrature en bedieningen van sodanige Ampten zijn, zullen deselve ampten mogen behouden met dien verstande, dat naer derzelver overlijden afstand of expiratie van den tijdt andere bequame ende suffisante persoonen buijten de regeering zijnde, in derselver plaatsen zullen worden gesurrogeert, onder behoorlijke cautie haarer administratie van seekere somme naer gelegenheid van de ampten, gelijk bij de Resolutie van den VII Junij XVIC twee en vijftig in den Oudraadt is vastgesteld. Welke alsoo gesurrogeerde persoonen, niet en sullen mogen tot Schepenen, Veertigen of Achten vercooren worden, als na dat deselve haar van haar, comtable ampten reeckeningen bewijsen en de reliqua ten genoegen van den Oudraadt sullen hebben ontlast en gesuijvert.
Art. XII. Alle persoonen totte ampten ende bedieningen van Collegien buiten de stadt vallende, te weeten ter vergaderinge van de Staaten Generael, Raet van Staaten, Gecommitteerden Raden van Holland, ter admiraliteiten, Reeckenkamers van de Generaliteit ende van Holland zullen mede bij Secreete Biljetten worden genomineert, ende sullen die geenen die daartoe genomineert zijn, alvoorens ter Vergaderinghe van de Heeren Staaten van Holland ende Westvriesland voorgedragen te worden, mede moeten sweeren als van de Burgemeesters, Schepenen, Veertighen ende achte boven is geseijt ende aangaande de ampten binnen de Stadt, te weeten ter Weescamer ten belijde van Stads Saeken, Godtshuijsen, Colonellen, Schutmeesters, Kerkmeesters, Heemraaden, Schout van acht dagen, Bewinthebbers van de Oost en Westindische Compagnien sullen insgelijks met secreete biljetten gecooren worden als vooren ende voorts alle Officien sullen vergeeven worden naer ouder gewoonte. Ende sullen binne de Stadt in alle de Collegien de heeren haren rang ende sessie hebben naer den tijdt dat sij in de Magistraat sullen zijn gewonnen, uitgesondert den Heer Borgemeester, die alomme sal hebben d’eerste sessie ende d’oude Borgemeesters naa haaren rang, dat zij Borgemeesters gecooren zijn geweest, ’t welke ook also in de vergaderinge van den Oudraadt de Schepenen daar onder begrepen plaatse sal hebben ende also werden gepractiseert.
Art. XIII. Den dach van drije Coningen avont sal vast blijven tot verkiesinge van alle ampten ende commissien, die men van ouds gewoon is als dan te, vergeeven, ten waare middelerwijle ijemant quame aftesterven, welkers plaatse noodlaaklijk bij surrogatie diende gesuppleert te worden.
Art. XIV. Ende sullen geene Pensonarissen of Secretarissen geduurende haare functie onder het getal van den Oudraedt mogen gereeckent werden, gelijck ook geen van derselver clerquen off suppoosten nominabel veel min eligibel sullen wesen, geduurende derselver functie tot eenige Magistrature Veertigen of Achten. Blijvende al het geene de Regeeringhe der voorsz. Stede is concerneerende hier inne nijet specifique aengeroert op den ouden voet.
Ende op dat alle ’t gunt voorsz. is in dier voegen bij allen ende een ijegelijck in ’t toekomende onverbreeklijck mochte worden geobserveert onderhouden ende naergecomen, soo waren de verthoonders te rade geworden haer ten dien sijne te addresseeren aen ons ootmoedelick versoekende dat het onse goede geliefte mochte zijn alle het zelve met onze souvraine macht te becrachtigen ende tot een eeuwigduurende weth te confirmeeren ende bevestigen, daertoe verleenende onse gewoonelijcke brieven van Octroij in Communij forma. Soo ist dat wij de sake ende versoek voorsz. onvermerkt hebbende ende de verthoonders willende gelieven uit onse rechte wetenschap, souvraine magt ende autoriteijt der voorverhaalde keuren ende ordonnantiën in allen deelen, pointen ende articulen hebben goetgevonden geapprobeert ende geratificeert, vinden goet approbeeren ratificeeren deselve mits desen ten effecte omme als een eeuwighduijrende weth ende ordre binnen de voorsz. Stede Dordrecht te werden naer gecomen ende onderhouden, lastende allen en een ijelijken dien het aengaen mach hem daerna te reguleeren, sonder daer jeghens te doen ofte machineeren ofte te gedogen, gedaen ofte gemachineert te worden directelijk of indirectelijk in eeniger manieren, want wij het zelve voor den dienst en ruste der voorsz. Stede alsoo bevinden te behooren.
Gedaan in ’s Hage onder onsen grooten Segel hier aan gehangen op den XXIJ dach van Julius, in den Jare onses Heeren ende Zaligmakers Jesu Christi, duisent zes honden twee ende vijftigh.
(Onderstont)
J. CATS. vt.
Ter Ordonnantie van de Staaten (en was getekend)
HERBT. VAN BEAUMONT, 1652.
Volgens ons voorheen gezegde, volgt nu het Regeeringsreglement van den Jaare 1674, waartoe de Staaten van Holland, op den 24 Maart van dat Jaar, Octroij verleent hadde (*).
(*) Het schijnt, uit verscheiden omstandigheden, vrij zeker, dat het bovengaand Octroii, op aanraading van den toen onlangs verkoren Stadhouder WILLEM III, in de wereld gebragt wierd; en dat het voornaam oogmerk daarvan geweest zij, om door het meerder getal van Burgemeesteren, welke uit eene overgeleverde Nominatie, door Hem zelven zouden gekooren worden, meerder invloed in de Stads Regeering te verkrijgen. Tot hier toe was de klem daarvan in handen geweest van niet meer dan één Burgemeester, welke, zonder voorafgaande benoeming, alleen van den Oudraad zijne aanstelling ontving. Ligtelijk begrijpt men, dat hier door de Stadhouder weinig gezag in het bestier van zaaken van de Stad had, en dat het van zijn belang ware, daarin verandering te weeg te brengen. En gelijk het zelden ontbreekt aan de zulken, welke, door verkeerde inzigten van eigenbelang gedreeven, haast gereed zijn, dergelijke oogmerken te begunstigen, zo ontbrak het ook ten dien tijde, na dat de Regeering, in 1672, veranderd was geworden, geenzins aan Lieden, welke, door hunnen invloed, 's Prinsen toeleg wisten te bevorderen.
Wanneer, in 1673, reeds ééns en andermaal, over de aanstelling van vier Burgemeesteren gesproken was, en zij, die den meesten invloed hadden, begonnen te zien, dat ze in hunne heimelijke oogmerken gemaklijk zouden kunnen slagen, zo deed de Burgemeester der Gemeente, Mr. JOHAN VAN DEN BURG, den 13 October, daar toe een voorstel in den Oudraad, verzoekende dat de tegenwoordig zijnde Agten de Dekens van de Gilden, ieder afzonderlijk, daarover zouden onderhouden; met verklaaring, dat zo 'er genegenheid toe bespeurt wierd, hij het als dan nader ter overweeging zoude brengen; begeerende verders, dat, tot zijne verontschuldiging, dit zijn voorstel in de Registers zoude aangetekent worden. Naauwlijks verliep 'er een maand, of de Agten deeden, onder hunne gewoonlijke Artijkelen, bij meerderheid, daar toe een nader voorstel, verzoekende, dat het zelve in een Besoigne zoude worden overwogen. Hierop werd het besluit genomen, om den Oudraad, agt dagen, voor dat het in omvraag zoude gebragt worden, te doen beleggen, en de afweezende Leden te beschrijven, ten einde als dan, ten minsten met zesendertig eenpaarige stemmen, deeze zaak aftedoen. Maar gelijk dit Werk de eenpaarige goedkeuring niet wegdroeg, zo beklaagden zig ook sommige van de Agten, dat hun heimelijk werd nagegeeven, dat zij tot het polsen der Dekenen niet gemagtigt waren; doch de Resolutie van den dertienden October voortgebragt zijnde, werden zij, met dankzegging voor het verrigte, van dien blaam gezuiverd.
Den zevenden December daaraanvolgende, bragt de Burgemeester van de Gemeente ter kennisse van den Oudraad, dat de Vergadering, ingevolge het besluit van den 25 November, beschreeven zijnde geworden, om te raadplegen over het voorstel der Agten, hij het uit dien hoofde ook nu in omvraag zoude brengen; waarop, met zes en dertig eenpaarige stemmen, besloten werd, om eenige leden tot een Besoigne te benoemen; welke, den agttienden daar aanvolgende, zouden verslag doen, hebbende alle de Leden, wier getal vijfenveertig beliep, aangenomen, om als dan in den Oudraad te verschijnen. Op den bepaalden dag deed de Secretaris MUIJS VAN HOLIJ verslag, hoe alle de Leden van het Besoigne eenpaarig van gedachten waren geweest, dat de dienst van Justitie, Politie, Commercie en Stads Financie vereischte om vier Burgemeesters aantestellen. De meerderheid van den Oudraad, ten getalle van drieëndertig, nam hier op 't besluit, om eenige Heeren te benoemen, ten einde daar toe een Plan te beraamen, waarvan zij, binnen den tijd van drie weeken, nader opening zouden geeven; en dat het Gerecht twee Schepenen met den Secretaris MUIJS VAN HOLIJ zoude verzoeken om de afwezende Leden van het voorenstaande besluit kennis te geeven, derzelver gedagten inteneemen, en daarvan, ter naaste bijeenkomst, verslag te doen.
Op den zesentwintigsten daar aan volgende gaf de meergemelde Secretaris kennis, dat deeze zig volkomen daar mede vereenigd hebbende, bereids veertig stemmen voor de verandering gevonden werden. Ook gaf hij, den dertienden Maart van het volgende Jaar, opening van 't geen hem en den Pensionaris Molenschot, ten aanzien van het nieuw te maaken Octrooij, van wegen zijne Hoogheid, was voorgekomen; waarop verstaan werd, om alle de afweezende Leden te doen beschrijven op den Eed, tegen den zestienden, ten einde om den volgenden Zaturdag een beslissend besluit te neemen.
Den tweeëntwintigsten daarna, vertoonde hij een Concept van het te vraagene Octrooij; te gelijk kennis geevende, hoe het hem en den Pensionaris, uit eene redenwisseling met den Raad-Pensionaris, en, daarna, met den Prins van Oranje, gebleeken was, dat zij van begrip scheenen, dat men, tot afsnijding en vermijding van kuiperijen, de Electie van de vier Burgemeesteren, overeenkomstig de Praktijk, in de meeste Steden gebruikelijk, behoorde over te laaten aan zijne Hoogheid; gelijk de Pensionaris bereids, den zestienden deezer, aan de Regeering geschreeven had. Dan dit voorstel vond geen genoegzaamen ingang; en men maakte zwaarigheid, om de Electie van alle vier de Burgemeesters aan den Prins overtelaaten.
Dus vond men goed, eenigen te benoemen, welke dit aan zijne Hoogheid, op eene bescheidene wijze, zouden onder 't oog brengen, en hem verzeekeren, dat de Regenten grootelijks genegen waren, om aan het verlangen van zijne Hoogheid te gemoet te komen; doch dat zij zig bezwaard vonden, om de geheele Electie aan hem aftestaan, uit vreeze, dat ze mogten beschuldigt worden, de Privilegiën te hebben overgegeeven; dat ze daarom zouden voorstaan, de verkiezing van drie Burgemeesteren, in plaatse van vier; welke, zo zij aan zijne Hoogheid aangenaam mogte weezen, bij eene Nominatie van een dubbel getal, aan hem zoude worden opgedragen, en dat zulks welgevallig zijnde, ’t Concept van ‘t Octrooij daarna veranderd, en vervolgends, met toestemming van zijne Hoogheid, ter goedkeuring en bekragtiging, aan de Staaten zoude worden aangeboden. Weinige dagen daarna, te weeten, den Zevenëntwintigsten Maart, werd 'er, door meergemelden Secretaris, verslag gedaan, dat zijne Hoogheid zig dit voorstel had laaten welgevallen, en dat dien volgende ook het Octrooij, met die verandering, was bekragtigd en goedgekeurd geworden. Hier mede namen de Raadplegingen over dat stuk een einde; en, weinige dagen daarna, werden overeenkomstig het nieuw Octrooi de Heeren Burgemeesters aangesteld.
Schoon dit Octrooij, met een algemeene goedkeuring van de Regeering, in trein geraakte, leerde de ondervinding, echter, in het vervolg, dat het zelve niet voldoende was, om de rust en eensgezindheid te bewaaren. Verscheide leden, bespeurende, hoe zeer zij de klem der Regeering daardoor waren kwijt geraakt, haakten naar verandering; en daar verliepen slegts dertien jaaren, of de gedachten van veele gingen daarheen, om alle de Octrooijen te vernietigen, en de form der Regeering te herstellen op dien voet, zo als ze vóór het jaar 1652 geweest was. Men besloot zelfs, om, door eenige Afgevaardigden, den Prinse van Oranje hier van kennis te geeven, en daarover met hem in onderhandeling te treeden. Dan, schoon deeze, kort daarna, verslag deeden, dat zijne Hoogheid zulks voor eene zaak van 't uiterste gewigt aanzag, en aan de Regeering dieswegens, eerlang, zijne gedachten nader zoude toezenden, bleef deeze verandering nog thans agterweege. De rust onder de Regenten werd, echter, toen ter tijd, door tusschenspraak van twee Raaden uit het Hof, te weeten Cornelis van Teerestein van Halewijn en Jan Munter, welke, door zijne Hoogheid, daartoe herwaards werden afgezonden, voor een wijl tijds, hersteld.
Art. I. De dienende en Oude Magistraten ofte den Oudraadt sal blijven en gelaten worden op het getal van veertig persoonen boven den Officier met dien verstande nogthans, dat als wanneer den jegenswoordigen Officier zoude comen te Overlijden ofte deszelfs ampt verlaten zijne successeurs niet meer in dien Outrade sessie ofte stemmen zullen hebben, ende sulx dat als dan de voorsz. Officiers, dien aangaande zullen zijn en blijven gesecludeert.
Art. II. Uit welcke voorsz. Magistraaten in Maart deses jaars XVIC vierenseventig gecooren sullen werden vier Borgemeesteren voor een geheel jaar, daar van de Oudsten in rang naer ordre van de regeering voor den tijdt van drie maanden, ende sulx tot den laesten Junij eerstkomende incluis sal worden Borgemeester van de gemeijnte, met alle sodanig digniteijten ende waardigheden als alle Borgemeesters van de gemeijnte hier bevorens gehad midsgaders in alle Collegien ende vergaderingen binne deese Stadt en specialijck en ook van den Crijgsraet geobserveert hebben.
Art. III. De voorsz. verkiesinge van meergemelte Heeren Borgemeesters sal geschieden als volgt, namentlick dat een nominatie van ses persoonen sal werden gemaackt bij den Oudraed neffens de goede luiden van den achten, daer toe sullen hebben twaelf keuren te presenteeren ter ordre ende op den name van Burgemeesters en Regeerders aen sijn Hoogheit den Heere Prince van Oranje omme bij denzelve als Stadhouder van den Provintie van Holland ende Westvriesland, daar uit te kiesen drie Borgemeesteren, blijvende de electie van den vierden Borgemeester aan de meergemelde Oudraed ende goede luijden van den achte, welke daer toe oock hebben ende uitbrengen sullen twaalf keuren.
Art. IV. Mits welke met primo Julij deses voorsz. Jaers XVIC vierenseventig uitte drie volgende Borgemeesters als president ofte Borgemeester van de gemeijnte voor gelijeke drie maanden succedeeren sal den oudsten naer den geseijden rang van den Oudraed ende also vervolgends den derden ende vierde Borgemeester in gelijcker voegen ieder drie maanden daeraanvolgende, als wanneer het geheele jaer mette voorsz. vier teelten ommegecomen ende geëxpireert wesende voor de eerste reijse twee van de gem. vier Borgemeesters noch voor een geheel jaer sullen blijven gecontinueert, als te weten twee van de drie die hoogst gemelde zijne Hoogheid sal hebben geëligeert omme neffens den geenen, die bij den voorsz. Oudraad ende goede luijden van den achten als dan sal gecooren worden de voorsz. functie met den Borgemeester die als dan in de plaatse van den afgeganen bij nominatie van een dubbel getal, door sijne meer hoogstgem. Hoogheit sal werden geëligeert te samen te connen bedienen ambuleerende ende succedeerende van drie maanden tot drie maanden, gelijk voorsz. staat ende sulx dat de voorsz.
Borgemeesters plaatsen alle jaaren daer heenen sullen werden gedirigeert, dat deselve twee jaaren aan den anderen konnen worden waargenomen (*), en dat altoos onder de voorsz. vier Borgemeesters sullen moeten wesen drie persoonen, die daertoe bij hooggemelde sijne Hoogheit fijn geëligeert ende niet meer als eenen bij den voorsz. Oudraad, nevens de goede luijden van den achte invoegen voorsz. ingecooren is.
(*) Konnen worden waargenoomen. Hier uit blijkt vrij duidelijk, dat Prins Willem de III aan zig behield het regt en de vrijheid, om de Burgemeesters, in hunne bedieningen, naar goedvinden, al of niet, te kunnen doen aanblijven.
De verkiezingen, somwijlen door Hem gedaan, toonen ook, dat hij van dit regt daadelijk gebruik maakte. Immers toen hij, in het Jaar 1697, tot Burgemeesteren verkoos de Heeren Abraham Stoop, Anthonij Repelaar en Johan van Neurenberg, zo voegde hij tevens daer bij, deeze aanmerklijke uitdrukking: voor twee agtereenvolgende Jaaren, ten ware vóór de Expiratie van het eerste jaar, anders ten dienste van de Stad mogte nodig vinden. Ligtelijk begrijpt een doorzigtige het bijzonder oogmerk, 't welke die Vorst daar bij bedoelde. Hoe weinig, echter, zodanig eene gezagsoefening smaakte, blijkt uit een besluit van den Oudraad, van den zevenden Maart des Jaar 1699, toen 'er, op het voorstel van den Burgemeester Johan van Neurenberg, goedgevonden werd, vereischte middelen bij de hand te neemen, dat 'er, voortaan, gelijk van ouds, van de vier Burgemeesters, twee voor den tijd van twee Jaaren, en twee voor den tijd van één Jaar, zouden worden gekooren.
Voor het overige moet men opmerken, dat, ten aanzien van de benoeming en verkiezing der Burgemeesteren, geduurende het Stadhouderschap van Willem den III, veele onregtmatigheden hebben plaats gehad; waarvan, onder anderen, tot een bijzonder staal strekken kan dat Mr. Roelof Eelbo, welke een bijzonder gunsteling van hem was, van het Jaar 1692 tot het Jaar 1696, en dus vijf jaaren agtereen, de Burgemeesterlijke waan bekleed heeft.
Art. V. Ende sal den President van de voorsz. vier Burgemeesters gehouden zijn, alle drie maanden ter expiratie van zijn teelt als Borgemeester van de gemeijnte te doen soodanighe rekeninge als jegenwoordig alle vier maanden bij den Borgemeester van de gemeijnte gedaan werdt, op welken tijdt men de voorsz. rekening sal sluiten den Borgemeester van ’s Heeren wegen maacken naer ouder gewoonte mitsgaders den succedeerende Borgermeester van der gemeijnte (*) beëdigen, ende op de overgeleverde Articulen van de goede luijden van den Achten in al sulke manieren disponeeren, als men bevinden sal te behooren.
(*) Hier uit blijkt, dat de Burgemeesters, telkens, bij den aanvang van het Voorzitterschap, gehouden waren, een afzonderlijken eed afteleggen, onderscheiden van den Eed, dien zij, bij de aanvaarding van het Burgermeesterschap, gedaan hadden, en welke zijn opzigt had tot de Judicieele zaaken. Doch in 't Jaar 1682 maakte de Oudraad daarin verandering, en liet, in het formulier van dien Eed, welken de Burgemeesters gewoon waren, bij de aanvaarding van hun Ampt, afteleggen, te gelijk invlegten de belofte, welke in den Eed van den President Burgemeester afzonderlijk gesteld was. Dit was echter van geen langen duur, wijl het oud gebruik, eenigen tijd daarna, wederom werd ingevoerd; het welke stand gehouden heeft tot 1740, wanneer het, voor altoos, vernietigd werd.
Art. VI. Ende in cas een van de voorsz. vier Burgemeesters binnenstijds ende geduurende zijn functie quam te overlijden, dat als dan de surrogatie in plaatse van den overledenen voor den resteerende tijd zijnes afgestorvens bedieninge sal geschieden even ende also gelijk de Electie invoegen als vooren geschiet is.
Art. VII. De voorsz. vier Borgermeesters sullen geduurende haar functie in de vergaderingen van den Oudraad sitten ende rang hebben voor alle andere Oudraden ende Magistraaten, edoch soo dra de voorste haar functie t’eijnde de voorsz. twee jaaren geëxpereert sal wesen, dat als dan deselve wederom sitten sullen in haar oude plaatsen naar order van den Oudraad sonder eenige preseance des dat daar inne niet verstaen sullen worden gecomprehendeert te wesen de Heeren, die Albereijts het Borgemeesterschap van de gemeijnte hebben bekleet ende in diervoegen den rang voor anderen Oudraden alrede becomen hebben.
Art. VIII. Dat totte voorsz. Burgemeesters plaatse admissibel zullen wesen alle Magistraaten ofte Oudraden die sijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje als Stadhouder van de Provintie van Holland ende Westfriesland aangesteld heeft, en die ook tegenswoordig in den Oudraad zijn, gelijk ook de goede luijden van den achten, die bij hoogstgemelde Hoogheid geintroduceert en op de laatste verkiesinge zijn gecontinueert in cas dezelve toe Schepenen ende anders niet souden mogen werden vercooren: met dien verstande nogthans dat niemant tot Borgemeester sal mogen worden geëligeert als die bereijct heeft den vollen ouderdom van dertig Jaren ende getreeden is in zijn eenendertigste jaar.
Art. IX. Dat voorts in toecomende geene Borgemeesters sullen werden geëligeert dan die geenen die gebooren zijn binne de Stad Dordrecht ofte de vrijheit van dien en hebben bereijckt den Ouderdom van sesendertigh jaaren.
Art. X. Dat de voorsz. Borgemeesters soo wel sullen mogen werden geëligeert uit den Schepenbank als den Oudraed ofte Magistraaten sonder eenige distinctie: des dat deselve sullen hebben de voorgaande qualiteijten ende malkander niet nader en bestaan als broeders ende Susters kinderen so in consanguiniteijt als affiniteit.
Art. XI. Het gerechte ofte de banck van Justitie sal bestaan uit negen Schepenen op alle vergaderingen van den Oudrade mede worden geconvoceert ende na haaren rang stemmen hebben van welke Schepenen het eene jaar vijf en het andere jaar vier sullen afgaan en in derselver plaatsen eenige dagen voor St. Michielse wederomme van gelijcken ghetal bij sijn Hoogheid den Heere Prince van Oranje, als Stadhouder van de Provincie van Holland ende Westfriesland naer voorgaande nominatie aengesteld ende geëligeert werden. Ten welken einde de veertigen ingevolge de Privilegiën jaarlijx bij beslooten biljetten sullen formeeren een nominatie van een dubbel getal, als namentlick het eene jaer tien en het ander jaer acht persoonen, die alle sullen moeten wesen uijtten Oudraad, ingevalle denselven Oudraad op het doen van de nominatie compleet souden werde bevonden. Edoch bijaldien ten voorn. tijde een of meer plaetsen van den Oudraed opengevalle souden mogen wesen sullen deselve veertigen als dan de nominatie ten deele uitten Oudrade als vooren moeten doen ende wijders tot verder vacante plaetsen twee gequalificeerde persoonen uitten borgerye nomineeren ende daar ontrent Precise ende met de meeste exactitude in sonderlinge achtinge hebben te neemen, dat denselven sullen moeten gecomen weren tot den vollen ouderdom van vijf en twintig jaaren, en sulx in haer sesentwintigste jaer getreden ende boven dien ook ingeboren Burger der Stad Dordrecht ofte wel inboorling van de Provintie van Holland ende Westfriesland ende getrouwe met een Borgers dogter, als mede dat deselve sullen moeten doen prosessie van de ware Christelijke Gereformeerde Religie ende laestelicken dat oock de voorsz. persoonen ten minste gegoet sullen moeten zijn tot tien duijsent guldens ende daer voor staan op de tauxatie ofte op de quohieren van den tweehonderste penninck aangeslagen sullen moeten worden.
Ende in cas het mogte comen te gebeuren dat binnen één jaar tijds meer plaatsen in den Oudraed quamen te vaceeren, als door het aanstellen van de voorsz. vijf of vier Schepenen respective conden werden gesuppleert, so sullen de verdere plaatsen opengelaaten en de supplectie van dien tot in ’t volgende jaar gereserveert werden, en sal de voorsz. nominatie invoegen als voren gedaan en geformeert zijn de bij de veertigen overgebracht worden aan den Borgemeester van de gemeijnte ofte den gerechte omme dezelve nominatie al daar naer ouder gewoonte geresumeert ende geëxamineert te worden aan meer hoogstgem. Hoogheit omme van deselve als Stadhouder van de Provincie van Holland en Westfriesland, daer uit deszelfs behaeglijke Electie van een enkel getal te doen als te weeten het een jaer vijf en het andere jaer vier Schepenen, de welke twee agtereenvolgende jaaren dienen sullen.
Ende ten eijnde bij oncunde ofte in advertentie egeene nominatie soude mogen worden gedaen, strijdig jegens de Privilegiën ofte ook tegens de verboden graden van consanguiniteit ofte affiniteijt, ende sulx dat in den gerechte niet meer en sullen mogen sitten als twee van een geslachte nader den andere niet bestaande als in den tweeden graad naer de costume van den gerechten geheeten canon, ende gelijk als broeders ende susters kinderen ende dat sulx mede sal worden geobserveert in gelijke grade van affiniteijt ofte swagerschap in conformiteit van het Privilegie van den jaare XIIIJC een en tachtig, ende het gemeen gebruijck van andere Steden in Holland, voor so veel de voorsz. graad van affieniteit concerneert, so sal telkens acht dagen voor het doen der nominatie bij de Secretarissen een Lijstje geformeert worden, en in de groote zaal opgehangen, houdende den namen van de Oudraaden die als dan nominabel ende eligibel sullen fijn.
Art. XII. Wel verstaande nogthans, dat totte voorsz. regeeringe als te weeten alleen tot goede luijden van den achte, Thesauriers Schepenen ende Oudraeden mede nominabel ende eligibel sullen fijn, sodanige mannen van de Veertigen als buiten de Provintie van Holland ende Westfiiesland geboren sullen fijn, voor so veel deselven in den Jaere XVIC tweeënseventig, tot mannen van de Veertigen aengesteld soude mogen wesen, ende anders ofte verders niet sonder dat sulcx in toecomende meer sal mogen geschieden ofte in eenige consequentie sal werden getrokken. De goede luijden van den achte sullen genomineert werden bij de Dekens van de gemeene neeringen ofte Gildens, ingevolge van den accoorde in den jaere XVIC sevenenveertig dient halve opgericht en geslooten, ende sal de electie uit een tripel getal, naer dat deselve nominatie sal werden geresumeert ende over gesonden als vooren, insgelijcx werden gedaen bij meer gemelde sijne Hoogheit. Des sullen den geenen die tot achten worden genomineert ende geëligeert, mede in alles sodanig moeten wesen gequalificeert als in het voorgaande Artikel, ten opzigte van de Schepenen breeder uitgedruct staet.
Art. XIII. De Veertigen sullen in conformiteit van de Privilegiën de afgestorvene ende vacante plaatsen bij beslooten biljetten suppleeren alvoorens tot het doen van de nominatie van Schepenen te treeden.
Art XIV. De Borgemeesters Schepen goede luijden van den Achte ende Veertigen invoegen als vooren geëligeert wesende, sullen tot geene actueele bedieningen worden geadmiteert voor ende alleer deselve met solemnele eeden sullen hebben verclaert, dat sij naer de voorsz. ampten ten respective niet hebben gesolliciteert.
Art. XV. Die van den Oudraed ende goede luijden van den Achte sullen in hare Collegien respective rang en sessie hebben na den tijd en jaaren, dat deselven sullen wesen geëligeert ende de Heeren van den Oudraed sullen insgelijcx deselve rang ende sessie hebben in alle andere Collegien praesideeren, ende voort alomme sonder onderscheit de praeseance ende eerste rang hebben.
Art. XVI. De Thesauriers sullen gecooren werden naer het oud gebruick bij de gemeene neeringen ende goede luijden van den Achten ende in alles moeten wesen gequalificeert soodanig als hier vooren ten opsigte van de Schepenen geëxpresseert staat, en sullen deselve Thesauriers mede gehouden wesen alvorens tot te actueele bedieninghe te worden geadmiteert te stellen suffisante cautien ende met solemneele eede te verclaaren, dat sij naer de voorsz. bedieningen niet hebben gesolliciteert.
Art. XVII. De ministers van den Oudraede ende het gerechte, als namentlijck den Pensionaris ende Secretarissen sullen tot Schepenen nominabel ende eligibel sijn soodanigh dat deselve nog thans door de favorable gunste van hoogstgem. sijn Hoogheid geëlligeert wordende ende in functie als Schepenen willende treden, gehouden sullen wesen hare bedieninge aftestaen ende sonder eenige reserve te stellen ter dispositie ende ter collatie van den voorsz. Oudraede nemaer ingevalle deselve genegen waren in hare bedieninge te blijven continueeren, dat in sodanige cas deselve verstaen sullen werden onder het getal van den Oudrade te zijn, sonder nogthans daar inne te mogen sitten ofte te stemmen, geduurende derzelver bedieningen als tot verkiesinge ende nominatie van den voorsz. Borgemeesters, dog so wanneer zij luijden hare bedieningen souden comen te neder te leggen ende effective aftestaan, dat deselve als dan in de voorsz. Oudrade rang ende sessie neemen, sonder eenige formaliteiten meerder van noden te hebben naa den tijd haarer electie, mits welcke de voorsz. ministerij tot Schepenen invoegen voorsz. geëligeert werdende, ende niet genegen zijnde, aanstonds in die qualiteit te fungeeren, dat als dan deselve alleenlijck eed sullen doen als Oudraeden, en de niet als Schepenen bij den gerechte sullen vervult worden, bij surrogatie uitten leden van den Oudraed ende anders niet.
Art. XVIII. Dat den dag van Drie Coningen avond sal blijven geaffecteert tot bestellinge ende begeevinge van de Ampten die men outs gewoon is te bestellen, ende sullen dienvolgende die van wegen dese Stadt ter vergaderinge van de Heeren Staaten Generael, midsgaders in de Collegien van den Raed van Staaten, Gecommitteerde Raden van Holland ende ter admiraliteit, als mede in de Rekenkamers van de Generaliteit ende van Holland sullen compareeren bij de Heeren van den Oudraede met beslooten biljetten werden gecooren, ende sullen deselve gehouden wesen alvoorens tot de voorsz. Charges aan de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland te werden gepraesenteert, met solemneele eede te verclaaren, dat sij na de voorsz. bedieningen niet hebben gesolliciteert, maer alle ampten binnen de voorsz. Stadt bedient werdende ter Weescamer, en over de Godshuijsen, Collonelschappen, Schutmeesterschappen, ende het Schoutsampt van agt dagen, midsgaders Heemraadschappen ende Bewindhebbersplaetsen van de Oost en Westindische Compagnie, sullen met open stemmen vergeeven worden, en dat bij voorstelling of nominatie, ofte wel bij absolute Electie soo als ten reguarde van deselve respectivelijk van outs in gebruik geweest is. Edoch bij aldien het mogte comen te gebeuren dat ijmant tusschen tijde quame aflijvig te werden, welckers ampt ter Collatie van den Heeren van den Oudraade, staande sonder ondienst niet vacant soude connen blijven totten voorsz. dag van Drie Coningen avont, so sal daarinne bij de Heeren van den Oudrade werden voorsien, in voegen ende manieren als vooren ende sulcx het voorsz. ampt ofte bedieninge bij forme van surrogatie op een ander persoon werde geconsereert.
Art. XIX. Ende sullen gelijck voor desen altijt gebruijcklijck is geweest geene afgegaene Borgemeesters ofte Schepenen genomineert of ingecoren mogen werden ten sij deselve twee volle jaaren in hare respective functien hebben stil geseten.
Art. XX. Gelijk ook in den Oudraad niet meer wesen sal als vader met eenen soon, mitsgaders twee gebroeders en niet meer.
Art XXI. Sal voorts al het geene de regeeringe van voorsz. Stadt concerneert ende hier bevorens niet specifice uitgedrukt staet op den ouden voet gelaaten ende dien conform gepractiseert werden.
Art. XXI. Ende ten eijnde de bovenstaende poincten ende articulen te vaster mogen werden gesloten, sonder eenige veranderinge buiten evidente noodzaakelijkheit subject te wesen, so is bij de Heeren van den Oudraedt goedgevonden bewilligt en overgegeeven, gelijck goetgevonden bewilligt ende overgegeeven wert bij desen dat geen deliberatie sal mogen worden aangesteld, veel min eenige alteratie ofte veranderinge in de voorenstaande poincten ende articulen werden gemaackt, voor en aleer den Oudrade daerop acht dagen te vooren specialijk sal wesen geconvoceert ende alle absente heeren ten selve einde mede bij missive sullen wesen beschreven, ende dat als dan niet anders, als met sesendertig consonnante advijsen ofte stemmen tot eenige veranderinge ampliatie ofte restrictie in de voorenstaande articulen ofte eenig point van deselve geconcludeert, en de vervolgends eenig versoek aan de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland gedaen sal mogen worden.
„Ende op dat ’t gunt voorsz. is bij alle ende eenen ijgelijken in het toecomende geobserveert naergecomen ende onderhouden mogte werden, so waren de voorsz. vertoonders te rade geworden, haar tot dien eijnde te addresseeren aan ons ootmoedelijk versoekende, dat het onse goede geliefte moghte zijn, alle het selve met onse souvraine magt te becrachtigen ende daartoe te verleenen onse gewoonlijke brieven van Octroij. Soo ist dat wij de saecken ende het versoek voorsz. onvermerkt hebbende, ende de verthoonders willende gelieven uit onse regte wetenschap souvraine magt ende Authoriteit de voorverhaalde ordre ende reglement in allen deelen poincten ende articulen daer inne vervat hebben goetgevonden geapprobeert ende geratificeert, vinden goet approbeeren en ratificeeren deselve mids desen ten effecte omme als een Ordre ende Reglement ten aansien van het bestellen van de regeeringe ende Magistrature binnen voorsz. Stadt Dordrecht, met het geene daer van dependeert, geobserveert naergecomen ende onderhouden te werden, lastende alle en een eijgelijk die het aangaen mag hem daernae te reguleeren, sonder daer tegens te doen ofte te machieneeren ofte gedogen gedaen ofte gemachineert te werden, directelijk ofte indirectelijk in eeniger manieren, want wij het selve voor den dienst en ruste der voorsz. Stadt also bevinden te behooren.
Gedaen in den Hage, onder onsen grooten zegele hier aan doen hangen, den 23 Maart, in ’t Jaer ons Heeren en Saligmakers duijsent seshondert ende vierenzeventigh,
(Onderstond)
A. BR. WASSENAAR VI.
1674.
Ter Ordonnantie van de Staten (en was getekend)
HERBT. VAN BEAUMONT.
1674.
Dit Reglement hield stand, geduurende het leven van WILLEM DEN III. Na deszelfs dood, in 1702 voorgevallen, geraakte ’s Lands bestuur wederom in de volle magt der Staaten; die ook niet zuimden om hunne voorregten wederom tot zig te neemen, even als in ’t Jaar 1650 geschied was. Om welke reden dan ook veele zaaken moesten veranderd en aan dezelve eene gantsch andere gedaante gegeeven worden. Volgens het voorheen gezegde moeten wij hier nu doen volgen, het Reglement op de Regeeringsform, zo als de zaaken toen te Dordrecht geschikt werden.
Het Octroij, daar toe, aan die van Dordrecht, door de Staaten van Holland en Westfriesland, op den 20 Januarij 1703, verleend, was van deezen Inhoud.
„De Staaten van Holland en Westfriesland doen te weeten: Alsoo ons vertoond is bij Burgemeesteren en Regeerders der Stadt Dordrecht, dat geconsidereert de ordre en reglement bij de verthoonders in den Jaare 1674, tot bestellinge van haare Magistratuure binnen de voorsz. Stadt beraemt ende gearresteert, en bij ons Octroij op den 24 Maart van denselve Jaere becrachtige, nu met het overlijden van sijne Majesteit van Groot-Brittannien, als Stadhouder van dese Provintie, voor een groot gedeeltte quam te cesseeren ende te vervallen, ende dat vervolgends daar in verscheide noodsaeklijke veranderingen werden vereijscht, de vertoonders, met alle ernstige ende serieuse opmerkingen tot de meeste rust ende welstandt van de voorsz. Stadt ende de goede Bergers ende Ingeseetenen van deselve hadden geformeert ende opgesteld hadde de poincten ende Articulen hier naer volgende. Ende op dat deselve bij alle ende een eijgelijk in het toekomende onverbreeklijk soude mogen werden geobserveert, onderhouden ende naergecomen werden, soo waren deselve te raade geworden, haar ten dien einde te addresseeren, aan ons versoekende, dat het onse geliefte sijn mogte, alle het selve met onse souvraine magt te becrachtigen, ende daer toe te verleenen onse brieven van Octroij in de beste forme.
„De Ordre en Reglement, met het bovenstaande Octroij, houd in zig.
Art. I. Eerstelijck sullen de dienende ende oude Magistraaten ofte den Oudraad blijven ende gelaaten worden, op het getal van veertigh persoonen, den persoon van den Schout ofte Hooft Officier daer onder gecomprehendeert.
Art. II. Bij welchen Oudraad neffens de goede luijden van den Agten op Drie Coningen avont van den Jaare 1703, of wel binnen den tijdt van veertien daagen, naer dat het te versoeken Octroij van haer Ed. Groot Mogende sal wesen geobtineert sullen worden voorgeslagen, drie Heeren uit den Oudraad, om aan haar Ed. Groot Mogende de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland voorgedraagen te werden, met versoek daaruit een Persoon tot Scout of Hooft-Officier deser Stadt te werden geëligeert, omme voor den tijd van drie achter een volgende jaaren het Schoutampt deeser Stede te bedienen, welckers functie ende bedieninge, echter niet eerder ingaan sal als met Primo Mei daaraanvolgende, en also continueeren tot ultimo April van den Jaare 1706 inclusive sullende alsoo van drie Jaaren tot drie Jaaren, telckens wederom in manieren voorsz. geprocedeert werden tot de Electie van een Scout ofte Hooft-Officier van dese Stad.
Art. III. Tot Schout of Hooft-Officier deser Stadt sal geëligeert ende verkooren moeten worden, een persoon uit den Oudtraadt, soo nochthans dat deselve Schout geduijrende den tijd van sijne voorsz. functie deselve sessie ende stemme in den voorsz. Oudraad hebben en behouden sal, die hij bevoorens daarinne als Vroedschap ofte Oudraad sal hebben gehad.
Art. IV. Den voorsz. Schout ofte Hoofd-Officier, sal in het gerechte hebben en behouden, denselven rangh en stemme, en de voorts soodanigh gesagh als deszelfs predecesseurs gehad hebben.
Art. V. Den voornoemden Schout ofte Hooft-Officier, sal geduijrende den tijd van sijne functie niet eligibel zijn tot Burgemeester ofte tot eenig collegie wegens dese Stadt, als sijnde Collegien van de Heeren Staaten Generaal, van den Raedt van Staete, Gecommitteerde Raaden van Hollandt; mitsgaders in de respective Admiraliteiten, als mede in de Rekenkamers van de Generaliteijt ende van Holland, dan alleen op Drie Coningen avont, in het laatste jaar van sijne functie, als wanneer wederom een ander Scout vercooren werdt.
Art. VI. Bij den Oudraed, neffens de goede luijden van den Achten, (welcke goede luijden van den Achten daartoe hebben en uitbrengen sullen twaelf keuren) sullen alle jaaren in Maart, volgends de Privilegiën ende oude onverbreeklijke observantien uit de leeden van denselven Oudraed geëligeert, werden twee Burgemeesteren om te fungeeren, voor den tijd van twee achter eenvolgende jaaren, te weeten het eerste jaer met ende nevens twee Burgemeesteren, die in het voorgaande jaar geëligeert zijn, ende het tweede jaar met die Burgemeesteren, die als dan sullen gecoren werden.
Art. VII. Sullende met Primo April den Oudsten Burgemeester in rangh naar d’ordre van Regeering, ’t zij hij van het eerste of het tweede jaar vercooren is, voor den rijt van drie maanden weesen presideerende Burgemeester, met alle sodanighe digniteiten ende waardigheden, als alle Burgemeesteren van de gemeente hier bevoorens hebben gehad, midsgaders in alle Collegien ende vergaderingen binnen deese Stadt, ende specialijk ook van de Krijgsraad geobserveert hebben, naar expiratie, van welke drie maanden voor gelijken tijdt vervolgends Presideeren sal den tweede Borgemeester in de gezeide rang, volgends den Oudraad in manieren als vooren, ende zo consequentelijk den derden en vierden Burgemeester, ijder voor den tijdt van gelijke drie maanden.
Art. VIII. Ende sal den Presideerende Burgermeester, telckens ten eijnde van sijn Presidie ofte tijd van drie maanden gehouden sijn te doen zijne rekening, gelijk als bevoorens alle vier maanden bij de Burgemeester van de gemeente gedaan werd, op welken tijdt de voorsz. rekening zal werden geslooten, ende den Burgemeester van ’s Heere wegen gemaakt, midsgaders den succedeerende president Burgemeester worden beëdigt, ende nopende de overgeleverde articulen van de goede luijden van achten, en al sulke manieren gedisponeert als bevonden sal worden te behooren.
Art. IX. Ende in kas een van de vier regeerende Burgemeesteren, geduurende den tijd van sijne functie quame te overlijden, sal als dan een ander Burgemeester, in plaatse van den overleedenen worden gesurrogeert, om te fungeeren dien tijde, die aan de voorsz. twee jaaren nog soude manqueeren, welcke surrogatie bij den Oudraad ende goede luijden van den Achten geschieden sal, in voegen als hier vooren van de Electie gezegd is.
Art. X. De vier regeerende Burgemeesteren, sullen geduurende haare functie in de vergaderinge van den Oudraed sitten, ende rangh hebben voor alle andere Oudraden ende Magistraaten, edoch soo haast haare voorsz. functie ten einde van de voorsz. twee jaaren sal zijn geëxpireert, sullen deselve als dan wederom sitten in haare voorige plaatsen naar ordere van den Oudraad.
Art. XI. Niemant sal tot Burgemeester mogen worden geëligeert ofte gekoosen, dan die geenen die gebooren is binne de Stadt Dordrecht, ofte de vrijheid van dien, en die bereikt sal hebben den ouderdom van sesendertig jaaren.
Art. XII. De voorsz. Burgemeesteren sullen so wel mogen werden geëiigeert uit de Schepensbanck als uit den Oudraed, sonder eenige distinctie, des dat deselve sullen hebben de voorgaande qualiteiten, en malkanderen niet nader bestaen als broeders en susters kinderen, soo in affiniteijt als consanguiniteit.
Art. XIII. Het gerecht ofte de bank van Justitie sal blijven bestaan uit negen Schepenen, ende sullen deselve Schepenen op alle Vergaderingen van den Oudraedt werden geconvoceert, en de na haaren rangh stemmen hebben, van welke Schepenen het eene jaar vijf, ende het ander jaar vier sullen afgaan, ende eenige daagen voor St. Michiel wederom gelijk getal aangesteld werden; ten welken eijnde de Veertigen ingevolge van de Privilegiën jaarlijks op den tweeden maandagh in September bij beslooten biljetten sullen formeeren een nominatie van een dubbel getal, als namentlijk het eene jaer tien, en het andere jaar acht persoonen, die alle sullen wesen uijt den Oudraedt, ingevallen denselven Oudraedt, op het maaken van de nominatie compleet zoude mogen worden bevonden.
Edoch bij aldien ten voorsz. tijde een of meer plaatsen van den Oudraad open gevallen souden mogen wesen, sullen deselve Veertigen als dan de nominatie ten deelen uit den Oudraad als vooren moeten doen, ende wijders tot ijder vacante plaatse twee gequalificeerde persoonen uit de burgerije nomineeren, ende daaromtrent precise en met de meeste exactitude en sonderlinge achtinge hebben te neemen, dat deselve sullen mogen wesen gekoomen tot den vollen ouderdom van vijfentwintig jaaren, ende sulkx in het sesentwintigste jaar getreeden, ende boven dien ingeboorene burgers of wel ingeboorene van de provintie Holland ende Westfriesland, ende vijf jaaren getrouwt met een burgers dogter deeser voorsz. Stadt, als mede dat deselve sullen moeten doen prosessie van de waare Christelijke gereformeerde Religie, ende laastelijk, dat ook de voorsz. persoonen ten minsten gegoed sullen moeten sijn tot tien duijsent guldens, of ijmmers van haar ouders sodanighe erfenisse te wachten hebben.
Ende in cas het mogt comen te gebeuren, dat binnen een Jaar meer plaatsen in den Oudraad kwamen te vaceeren, als door het aanstellen van de voorsz. vijf ofte vier Schepenen respective souden werden gesuppleert, soo sullen de verdere plaatsen oopen gelaeten, ende de Suppletie van dien tot het volgende jaar gereserveert worden. Ende sal de voorsz. nominatie in voegen als vooren gedaan, ende geformeert zijnde bij de Veertigen, overgebragt werden aan den President Burgemeester, om deselve nominatie in den geregte naar ouder gewoonte geresumeert ende geëxamineert zijnde bij den ouden en dienende Magistraaten, en sulx bij den Oudraad (sonder de goede luijden van den achten daaronder te begrijpen) gedaan werden electie van een enckel getal bij besloten biljetten, als te weeten het eene jaar vijf, en het ander jaer vier Schepenen, dewelke de twee agter een volgende jaaren dienen sullen.
Ende ten eijnde bij oncunde ofte inadvertentie geene nominatie souden moogen werden gedaan, strijdigh jegens de privilegiën, ofte ook jegens de verbooden graaden van consanguiniteit ofte affiniteit, ende sulx op dat in den geregte niet meer en soude moogen sitten als twee van een geslachte, den ander niet nader bestaande als in den tweeden graat gereekent naar de computatie van de Canonijcque rechten, gelijk als sijn broeders ende susters kinderen, ’t welk ook sal werden geobserveert in gelijeken graaden van affiniteit of fswager schap in conformite van het privilegie van den jaare 1481, zo zal telkens acht dagen voor het doen van de voorsz. nominatie bij de Secretarissen een lijste geformeert en in de Groote Saal opgehangen worden, houdende de naamen van de Oudraaden, die als dan nominabel en eligibel sullen sijn.
Art. XIV. De Goede luijden van den achten sullen genomineert werden bij de Deekens van de gemeene neeringe of Gildens, ingevolge van het accoord, dienshalven opgerigt ende geslooten, sullende die nominatie behelsen een tripel getal, ende gedaan werden ten tijde als tot noch toe gebruijckelijk is geweest, dewelcke maandagh of dingsdagh daaraan volgende, bij die van den gerechte sal werden geresumeert ende gelimiteert, ten eijnde om op Saturdag daaraan bij den Oudraad (sonder de goede luijden van den achten daar order te begrijpen) gedaan te werden electie van een enckel getal. Des sullen die geenen die tot Achten werden genomineert ende geëligeert, mede in alles sodanigh moet wesen (*) gequalificeert, als in ’t voorgaande Artiul, ten opzigte van Schepenen breder uitgedrukt staat.
(*) In den Text staat werden.
Art. XV. De Veertigen sullen in conformiteit van de Privilegiën de afgestorvene en vacante plaatsen bij beslooten biljetten suppleeren, alvooren tot het doen van de nominatie van Schepenen te treeden.
Art. XVl. De Burgemeesteren, Scheepen, goede luijden van den Achten en Veertigen, invougen als vooren geëligeert weesende, sullen tot geen actueele bedieningen werden geadmiteert, voor ende aleer deselve met solemnelen eede sullen hebben verklaart, dat sij naar de voorsz. ampten respective niet en hebben gesolliciteert.
Art. XVII. Die van den Oudraad en goede luijden van den Achten, midsgaders de Veertigen sullen in haare Collegien respective rangh en sessie hebben in alle andere Collegien binnen dese Stadt, edogh sal den president Burgemeester in der tijdt in alle Collegien presideeren, van welcke hij een lid is, ende voorts alomme sonder onderscheit de preseance en eersten rangh hebben.
Art. XVIII. De Thesauriers zullen gekoozen worden naar het oude gebruik bij de gemeene neeringen ende goede luiden van den Achten, ende in alles moeten wesen gequalificeert, soodanigh als hier vooren ten opzichte van de Schepenen geëxpresseert staat. Ende sullen deselve Thesauriers mede gehouden wesen, alvoorens tot die actueele bedieningen te werden geadmiteert, te stellen sufficante cautien ende met solemneele eede te verclaaren, dat sij naar de voorsz. bedieningen niet hebben gesolliciteert.
Art. XIX. De Secretarissen in der tijd sullen tot Schepenen nominabel ende eligibel zijn, mits deselve soodanigh mede in alles zijnde gequalificeert als hier vooren ten reguarde van de Schepenen is gesegt, sodanigh nochthans dat deselve geëligeert werdende in functie als Scheepenen willende treeden, gehouden sullen weesen haare bediening aftestaan, ende sonder eenige reserve te stellen ter dispositie ende colatie van den voorsz. Oudraedt, nemaar ingevalle deselve geneegen waren in haare bedieningen te blijven continueeren, dat in soodanighen cas deselve verstaan sullen werden onder het getal van den Oudtraadt te zijn, (onder nogthans daer inne te mogen sitten ofte te stemmen, geduijrende derselve bedieningen als alleen tot verkiesinghe van de voorsz. Burgemeesteren; dogh so wanneer zij luijden haare bedieningen souden komen nederteleggen ende effective afstaan, dat deselve als dan in de voorsz. Oudtraedt rangh en sessie sullen neemen, sonder eenige formaliteiten van noden te hebben, naer den tijd van haare electie, mits welke de voorsz. Secretarissen tot Schepenen invoegen voorsz. geëligeert werdende, ende niet geneegen zijnde aanstonts in die quaiiteit te fungeeren, dat deselven als dan alleen den eedt sullen doen als Oudraden, ende niet als Schepenen, ende dat in sodanigh geval haare plaatsen als Schepenen bij de gerechte sullen vervuld worden bij surrogatie uit de leden van den Oudraadt en anders niet.
Art. XX. Den dagh van Drie Köningen avond sal blijven gepresigeert, tot bestellinge ende begeevinge van de ampten, die men van ouds gewoon is geweest als dan te vergeeven, ende sullen die geenen die van wegen deese Stadt ter vergaderinghe van de Heeren Staaten Generaal, midsgaders in de collegien van den Raadt van Staaten, Gecommitteerde Raden van Hollandt, ende ter Admiraliteit, als mede in den Reekenkamers van de Generaliteit ende van Hollant, sullen bij den Oudraadt met beslooten biljetten werden gekooren, dewelcke gehouden sullen wesen (alvoorens tot de voorsz. charges aan de Heeren Staaten van Hollant ende Westvriesland te werden gepresenteert) met solemneelen eeden te verclaaren, dat sij naar de voorsz. bedieningen niet en hebben gesolliciteert.
Maar alle ampten binnen de voorsz. Stadt bediend werdende ter Weescaamere ende over Godshuizen, Collonelschappen, Schutmeesterschappen, en het Schoutsampt van agt daagen (A) midsgaders Heemraadschappen, en Bewindhebbers plaatsen van de Oost en Westindische Compagnie (B) sullen met open stemmen vergeeven worden, ende dat bij voorstellinge ofte nominatie, of wel bij absolute electie soo als ten reguarde van de selve respectivelijk van oudts in gebruik geweest is. Edoch bij aldien het mogte komen te gebeuren, dat iemand tusschen tijde quame aflijvig te worden, welcker ampt der Collatie van den Oudraadt staande sonder ondienst niet vacant soude konnen blijven tot de voorsz. dag van Drie Koningen avont, soo sal daar inne bij den Oudraadt werden voorfien, invoegen ende manieren als vooren, en sulx het voorsz. ampt bij forme van surrogatie op een ander persoon werden geconsereert.
(A) Dit Schoutsampt, mede eene der bijzonderheden ten aanzien der Regeering van Dordrecht, als in geene der andere Steden van Holland plaats hebbende, verdient wel, dat wij den Leezer daar van eenig bericht geeven. Dordrecht had voorheen drie vrije Jaarmarken, en eene onder die, bekend met den naam van Heer Danielsmarkt, die aanvang nam op St. Bonifaciusdag, of den 5 den Julij, en eindigde agt dagen daarna. Geduurende deze Markt, plagt die van de Merwede, volgens eene oude overeenkomst, het Rechtsgebied over de Stad te hebben; ten welken einde de Roede van Justitie zijnen Rechter of Baljuw plegtiglijk werd overgegeeven. Schoon de Heerlijkheid en ‘t Hof van Merwede, in het Jaar1604, bij koop, aan de Stadt Dordrecht gekomen is, en de Jaarmarkt niet meer gehouden wordt, houd echter het gebruik nog stand. De wijze, waarop dit bij ouds plagt te geschieden, kan gezien worden uit het volgende Formulier. Eerst op den 5de Juni; Den Heere Schout van wegen de Staaten van Holland &c. (staande aan de zijde van de Stad bij den rooden Tooren) zal den Heer Burgemeester aanspreeken als volgt:
„Heer Burgemeester, alzo is ingegaan de tijd, dien men noemt Heer Daniels Markt, welke geduurende de Jurisdictie over de Stad Dordrecht is competeerende den Heere van de Merwede, die jegenwoordig word gepresenteert bij deselve Stad: zo levere ik UEdt. in teeken van dien ten behoeve van gemelde Stad, als Heer van de Merwede, de Roede van Justitie, gelijk dat recht van ouds herkomen is. Onder conditie en de beloften, dat de voorsz. tijd van agt dagen geëxpireerd en verstreeken zijnde, dezelve mij als Schout van wegen de Heeren Staaten van Holland en West Friesland wederom zal werden geleverd: Gelijk dat mede recht en van oude hercomen is."
Den Heere Regeerende Burgemeester, staande aan de zijde van de Reedijk, zal antwoorden als volgt:
„Heer Baljuw. Ik Committeer UEd. als Schout van Dordrecht omme de Jurisdictie, uitten naame van de voorsz. Stad, als Heeren van de Merwede, geduurende Heer Daniels Markt te bewaaren, en levere over in dijne handen, die Roede van Justitie, gelijk dat recht en van oude hercomen is, en de zelve lijdt verstreeken ende geëxpireerd zijnde, zal UEd mij de voorsz. Roede wederom leveren, om als dan aan Schout van de Heeren Staaten van Holland &c weder over te leveren, gelijk dat mede recht van oude hercomen is."
Op den 13de Junij.
De Heer Schout, van wegen de Stad, als Heer van de Merwede, staande voor den roden Toren, aan de zijde van de Riedijk, zal zeggen tot den Burgemeester het volgende.
„Heer Burgemeester: alsoo den tijd van Heer Daniels Markt is geëxpireerd; welke geduurende ik op de Commissie van de Ed. Heeren van den Gerechte, Oudrade ende goede luiden van den Achten der Stadt Dordrecht, als Heere van de Merwede, de Jurisdictie over deselve Stadt hebbe bewaard, gelijk dat Recht 'er van oude hercoomen is. Soo levere ik UEd. in teeken van dien wederomme, de Roede van Justitie, om deselve bij UEd. als Burgemeester en van wegen den Stadt Dordrecht, aan de Heere Schout van de Staaten van Holland &c. wedergeleverd te worden, gelijk dat mede recht en van oude hercomen is."
Deze aanspraak gedaan en geëijndigd zijnde, zal dan overgaan aan de zijde van de Stadt ende den Heer Burgemeester aan de zijde van de Riedijk, spreekende als volgt:
„Heer Schout: ik ontvange de Roede der Justitie van wegen en uitten naam der Staat Dordrecht, als Heere van de Merwede.
‘t Zelve geëindigd zijnde, keert zig de Burgemeester naar den Schout van de Heeren Staaten van Holland &c. zeggende:
Mijn Heer, ik leever u de Roede van Justitie wederom, gelijk dat recht en van oude hercoomen is. Onder Expresse beloften en Conditie, dat als den tijd van Daniels Markt wederom gekomen is, de zelve Roede de Heer Burgemeester in der tijd ten behoeve van de stadt invoegen als voren, zal overgeleverd werden, als dat mede recht ende van oude hercoomen is. ’t Welke als nog Jaarlijks op deze wijze verrigt wordt. De overeenkomst met Heer Daniël gemaakt, en waaruit dit Schoutsampt van agt dagen afkomstig is, bestond hier in, dat zijnen Schout geduurende die agt daagen, zoude zijn Schout over de geheele Staat, ontvangende geduurende dien tijd alle Breuk en Boete, en dat daarentegen de Schout der stad, dat het geheele Jaar recht zoude oefenen over de Riedijk.
(B) Het is bekend, dat, van wegen de Stadt Dordrecht, twee persoonen, als Bewindhebbers van de Oostindische Compagnie, te weeten, één ter Kamer Amsteldam en één ter Kamer Rotterdam, zitting hebben. Doch wanneer, en bij welke gelegenheid het Bewindhebberschap, in de eerstgenoemde Kamer, een begin genomen heeft, kan uit de Registers van den Oud'raad van Dordrecht niet wel! worden opgemaakt, alzo dezelve, niet eerder dan met het jaar 1622, een aanvang neemen. Dus zal ‘t den Leezer niet onaangenaam zijn, hun mede te deelen, de besluiten, welke in de Resolutie-Boeken van de Heeren Bewindhebberen ter Kamer Amsteldam, ten dien opzigte, gevonden worden; zijnde van den volgenden Inhoud.
Extracten uit de Resolutien van de Karner Amsteldam.
18 Feb. 1614.
„De Bewindhebberen van deze Kamer Collegialiter vergadert zijnde, ende gelet hebbende op het verzoek van de Stadt Dordrecht, door haaren Pensionaris den Heere Berck, op huijden in haare Vergaderinge mondelinge gedaan; als mede regard genomen hebbende op den brief van voorschrijving bij de Heeren Gecommitteerde Raaden van de Staaten van Holland en Westfriesland in faveur van gemelde Stadt Dordrecht aan dese Kamer geschreeven, tendeerende tot dien eijnde omme een bewindhebber van wegen de gem. stede in deese Kamere te mogen hebbe.
„Zo hebben de voorsz. Bewindhebberen den gemelden Heere Pensionaris, door den Heer Burgemeester Dr. Dirk Bas, mondeling doen aanzeggen, dewijl deze zaake van groote importantie ende bedenken is, ende merklijke consequentie soude mogen veroorzaaken, soo in ‘t reguard van de Generaale Vereenigde Oostindische Compagnie, als voor deese Kamer in ‘t particulier, dat overzulks de voorsz. Bewindhebberen de zelve zaaken hebben gecommuniceert met de Heere Burgemeesteren deser Stadt, te meer wijl de electie van de Bewindhebberen deser Kamere haar luijden is Competeerende, ende met haar luijden advijs en last, verklaaren voor andwoord als volgt: dat zij luijden ter contemplatie van de gemelde Heeren Staaten van Holland ende Westfriesland, ende verders omme te accepteeren de benevolentie, goede gunste ende affectie van de voorsz. stadt Dordrecht, in ‘t Particulier te vreden zijn, dezelve stadt Dordrecht te accomodeeren in haar verzoek ende ingevolge van dien een gequalificeert Persoon te mogen eligeeren, omme als Bewindhebber in deese Kamer ontvangen te worden, doch met bespreck ende Conditie, dat denzelven persoon zijn Domicilicum alhier ter stede sal moeten houden, ende benevens andere Bewindhebbers mede zal gehouden zijn te participeeren onder deze kamer met f 6000: Capitaal, conform den inhoud van ‘t Octroij, ende verders hem zal reguleeren naar de Ordonnantiën ende Costumen van deze Kamer.
„Is verders bij de voorsz. Heere Burgemeester de Bas, in deeze Vergaderinge gerapporteert uitten naame van de Heeren Burgemeesteren deeser Stadt, dat sij verstaan in 't regard van ‘t geene hier voore verhaalt, dat men simpelijk sal mogen accordeeren in 't verzoek van die van Dordrecht, dat deselven zullen vermogen een bewindhebber te elligeeren, ende in dese Kamer te senden, doch de voorn. Heeren Burgemeesteren hebben verklaard aan haar te reserveeren de Interpretatie, om te weten onder wat schijn ende maniere denselven Persoon als Bewindhebber alhier zal geadmitteerd werden, 't zij men dezelven mede onder het getal van de 20 Bewindhebberen zal mogen begrijpen, ofte anders supernumeraire als een extraordinaris Persoon buiten het voorsz. getal te wesen.
17 Maart. 1614.
„De Brieven van Burgemeesteren van Dordrecht in dato 4den deser maandt ter deser Vergaderinge bij den Heere Leonard Sieverts van den Hatert, voor desen Thesaurier der voorsz. Stede gepresenteert, ende door de lectuure deszelve verstaan zijnde, dat de voorsz. Thesaurier bij de voorn. Heeren Burgemeesteren was gekooren, om in deze Kamer als Bewindhebber geadmitteert te worden, is denzelven Heer Thesaurier bij de vergaderinge in de voorsz. qualiteijt aangenomen ende verwelcompt, doch met bijvoeging, dat alhoewel de voorn. missive mentie maakte van een getal van 20 perzoonen, zeggen Bewindhebberen, dat nochthans de aanneeming gedaan worde in zulker voegen, als bij de Heeren Burgemeesteren deser Stede waar geaccordeert, te weeten sonder distinctie ofte expressie of hij binnen of boven het getal ende supernumeraire soude wesen.”
28 Julij 1614.
„Op het verzoek van de Heer Elias Trip vertoonende de Brieven Schriftelijk versoek en de Commissie omme in de plaats van den overledene Heer Severtsz. als Bewindhebber in dese Kamer geadmitteerd te werden. Is verstaan dat men denselven in de verzogte qualiteit op gelijke conditien ende reserve, als bij Resolutie van den 17 Maart Ao. voorsz. zijnen voorzaten den voorn. Leonard Sivertsz. is aangenomen en zal aanneemen."
28 April 1636.
„Is ter Vergadering verscheenen de Heer Mr. Sebastiaan Franden, Scherpen der stad Dordrecht, Gedeputeerde der voorn. stede vertoonende, dat vermids het overlijden van den Heer Elias Trip salr. de voorn. stadt voorgenomen hadt, om ijmand in deszelfs plaats als Bewindhebber te nomineeren, ten dien sijne versoukende om met de Kamer te comen in communicatie, aangaande de qualificatie, dewelke soodanigen Bewindhebber soude moeten medebrengen, om in dese Kamer geadmitteert te worden.
„Waarop gedelibereert zijnde goedgevonden is van zijn Ed. te versoeken visie van sodanigh bescheijt als de Heeren Burgemeesteren en Regeerders der voorn. stede souden mogen hebben, om in desen Kamer te stellen één Bewindhebber. Waarop bij sijn Ed. wederom gerepliceert zijnde, dat de stad Dordrecht, nu tot twee distincte reijsen een Bewindhebber in deese Kamer gesteld hebbende, niet en hadde gedagt, dat aan haar regt eenigsints soude worden getwijffelt, en dat daarvan desen Kamer soude invoegen voorsz. neemen contentiment, versoekende om die oorzaake als nu principaalijk te mogen weten, hoe veel een Bewindhebber van de stadt Dordrecht, zouden moeten participeeren; en alzo zijn Ed. (na iterative verklaaringe van deese Kamer, bijzonder ten aanzien van de Oppositie der stadt Haarlem, die alvooren van het recht der stadt Dordrecht naader geinformeert te zijn, niet voorder mogt gaan) persisteerde om te mogen weten de qualificatie van den Bewindhebbers, is zijn Ed. daarop geandwoord, dat volgends Octroij alle Bewindhebbers in deeze Kamer moeten participeeren met duijsent Ponden vl. Capitaal, waarmede zijn Ed. zijn afscheidt neemende verzogt heeft, dat middelertijdt de saaken dus staande in prejudice van ‘t recht der voorn. stadt Dordrecht competeerdende, niet soude mogen worden gedaan.”
21 Junij 1638.
„Zijn in de vergadering verscheenen Mr. Thomas de Wit van Dordrecht met Brieven van Credentie van dezelve stadt omme geadmitteerd te worden als Bewindhebber in manieren als de Heer Trip salr. is geadmitteert geweest. Is mede verscheenen Mr. Jan Bosvelt, Secretaris der stadt Haarlem voorgevende, dewijl de plaats van Bewindhebber Extraordinaris van wegen de Provintie Holland, door het afsterven van den Hr. Trip salr. nu vervallen was, aan die van Haarlem als de tweede stedt, en dat die plaats bij die van Dordrecht wier bedisputeert. (NB. Haarlem had reeds den 6 Maart 1636 daarom gesolliciteert) dat de Heeren Bewindhebberen daar niet in gelieven te disponeeren tot prejudice van dezelve stadt; is bij de vergadering haar beide tot antwoord toegevoegd, dat de saaken naader souden worden geëxamineert en de Resolutie daarop te neemen, haar over veertien daagen wedercomende zouden werden genotificeert. Ende zijn gecommitteert de Heeren Bicker en van Loon, om nopens deze saake te Communiceeren met de Heeren Burgemeesteren."
1 Juli; 1638.
„Is in de Vergadering verscheenen Mr. Jan van Bosvelt, Secretaris der Stad Haarlem, versoekende dat in de saake noopens 't recht, 't welke de Stadt Dordrecht pretendeert te hebben, om alhier een Bewindhebber te mogen stellen, niet en soude mogen worden gedaan voor en al eer, dat door haar Ed. Gr. Mog. daar wijders in was gedisponeert, waarop hem tot antwoord is gegeeven, dat men de saak zou zien te dilaijeren so veel als vermogen is."
5 Julij 1638.
„Is in de vergadering verscheenen Mr. Sebastiaan Francken ende de Heer Thomas de Wit, Schepenen tot Dordrecht, presenteerende bij haar versoek den 21 Junij alhier in de vergadering gedaan, dat voorn. de Wit alhier, tot Bewindhebber der Stad Dordrecht zoude geadmitteert werden, waar op haar luiden tot antwoord is toegevoegd, dat de vergadering verstaat sulx wegens het Octroij niet te konnen toestaan, waar over haar Gecommitteerdens geprotesteert hebben, wegens de prejuditie die de Stadt van Dordrecht daardoor zou de mogen komen te lijden.
„Is mede in de Vergadering verscheenen Mr. Jan van Bosvelt, Secretaris der Stadt Haarlem, versoekende als nogmaals, dat de saak nopens de blad Dordrecht, voor als noch, wat sou mogen gesupercedeert werden, tot dat door haar Ed. Gr. Mag. daar nader in was gedisponeert; waarop hem tot eindwoord is gegeeven, dat de saak nog in haar geheel was gebleeven.”
15 Julij 1638.
„Heeft de Heer Thomas de Wit, Schepen in de Wette der Stad Dordrecht, als Extraordinairis Bewindhebber in dese Kamer sessie genomen, agtervolgends de particulieren Notulen en Resolutien dan van gehouden.
Uit dese aantekeningen blijkt, dat de Stad Dordrecht, niet zonder tegenkanting in het bezit geraakt is, om een Bewindhebber ter Kamer van Amsteldam aftevaardigen. Dan zij heeft haar recht sedert dien tijd, sonder verdere moeijelijkheden dieswegen ontmoet te hebben tot den dag van Heden bestendig blijven handhaven."
Belangende het Bewindhebberschap van de Oostindische Compagnie ter Kamer van Rotterdam, had de Regeering dier Stad, in het Jaar 1674, bij gelegenheid der vernieuwing van het Octroij, het regt daartoe voor zig bedongen, waarvan zij ook aanstonds gebruik maakte; verkiezende, ten dien einde, tot Bewindhebber, Mr. Johan van den Burgh. In 't jaar 1659 zogten die van Rotterdam zig van hun te ontdoen, en hun naar de Kamer van Delft te verplaatsen; dat, echter, mislukte. Wat nu betreft de eerste aanstelling van de Bewindhebbers der Westindische Compagnie; op den 16 October des Jaar 1669 werd vastgesteld een Reglement, waarnaar de drie Leden van de Kamer der Geoctroijeerde Westindische Compagnie van de Maaze, te weeten Dordrecht, Delft en Rotterdam, werden vereenigd, en gebracht tot één Lichaam; bestaande het zelve uit XVII Artikelen.
In het Iste werd gesteld, dat ieder Kamer sal hebben, houden en sluijten sijne particuliere Boeken; II. dat uit deselve te saamen, zal moeten worden opgemaakt, de pertinente staat en balans van de Compagnie; III. Het Bewind van ieder Kamer sal zijn en blijven onder het bestier haarer Bewindhebberen. IV. Bepaalinge voor de Commissarissen tot den inkoop van alles wat voor deselve vereischt word, tot de minste prijsen, en daarbij prefereeren de Ingezetenen van Dordrecht, Delft, Rotterdam en den Hage; V. Van de Equipagien zo met eijge als gehuurde Schepen; als ook het VI. In het VII. word gesprooken van het Huishoudelijk bestier, en de vergader en bewaarplaats der Goederen bepaalt alleen binnen Rotterdam, en tot mindering der kosten, alle andere onnutte Huisingen, Wooningen, midsgaders Boekhouders, Equipagimeesters enz. afgeschaft; en verder het getal der Heeren Bewindhebberen bepaald op Negen; dat is, drie voor ieder Lid, daar, in het Jaar 1621, bij de oprichting van de Westindische Compagnie, en de verkrijging van haar eerste Octroij, het getal bepaald was geweest op Veertien; waarbij toen aan Dordrecht waren toegestaan vier Bewindhebberen.
Naar maate de Maatschappij voor of achterwaarts ging, schijnt het getal der Bewindhebberen meerder of minder geweest te zijn. In het Jaar 1641 waren 'er in het geheel zes. Ook werd, bij dit Artikel, de voorslag gedaan om het getal der Negen Heeren, al mede tot vermindering der kosten, te laaten uitsterven tot zes. VIII. Van het regt van aanstelling van deselve. IX. Van
het houden der vergaderingen. X. Schikkingen wegens het Presidentschap, en verders al het geene het Huishoudelijk bestier aangaat.
Art. XXI. Ende sullen (gelijck voor desen tijd altijt gebruijklijck is geweest) geen afgegaanen Burgemeesters of Schepenen genomineert of ingekooren worden, ten zij deselve twee volle Jaaren in haare respective qualiteijten stil geseeten hebben.
Art. XXII. Sullende ook in den Oudraadt volgends out gebruick gelijck moogen wesen vader met een soon, midsgaders twee gebroeders ende niet meer.
Art. XXIII. Voorts sal het geene de regeeringe van de voorsz. stadt concerneert, ende hier bevoorens niet specifique uitgedruckt staat op den ouden voet gelaaten, en dien conform gepractiseert worden.
Art. XXIV. Ende ten eijnde de bovenstaande poincten ende articulen te vaster mogen werden gehouden, sonder eenige veranderinge buiten evidente noodzaaklijkheid subject te wesen, so is bij den Oudraad goedgevonden bewilligt ende overgegeeven, gelijck bij denselve goetgevonden bewilligt ende overgegeeven wordt bij deesen, dat geene deliberatie sal mogen werden aangestelt, veel min eenige alteratie ofte veranderinge in de voorenstaande poincten of articulen werden gemaakt, voor en aleer den Oudraad daarop acht daagen te vooren specialijk sal wesen geconvoceert, en alle absente Heeren ten selven eijnde meede bij missive sullen wesen beschreeven, ende dat als dan niet anders als met sesendertig consonante stemmen tot eenige veranderingn ampliatie of restrictie in de voorenstaanden articulen ofte eenig point van deselve geconcludeert, ende vervolgens eenig versoek aan de Heeren Staaten van Hollandt ende Westfriesland gedaan zal mogen werden.
Soo ist dat wij de saeke ende het versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende de vertoonders willende gelieven uit onse rechte wetenschap, souvraine magt ende authoriteit, het voorenstaande reglement in allen deelen poincten ende articulen hebben goedgevonden geapprobeert ende geratificeert, vinden goet approbeeren ende ratificeeren het selve bij deesen, lastende wij allen en eenen ijgelijck die het aangaan magh hem daarna te reguleeren. Gedaan in ’s Hage onder onse grooten segel hier aan doen hangen op den twintigsten Januarij in het Jaar onses Heeren ende Saligmaakers Zeventien hondert en drie.
A. HEINSIUS.
Ter Ordonnantie van de Staaten.
SIMON VAN BEAUMOND.
Dit Reglement, door de Staaten van Holland en Westfriesland, ten bovengemelden Dage en Jaare (20 Jan. 1703) bevestigd, hield stand tot in het Jaar 1740; in welk Jaar, op den 20 April, het zelve, met toestemming van Hoogstgemelde Staaten, wederom eenige verandering onderging, blijkens den inhoud van de volgende stukken.
„De Staaten van Holland en Westfriesland doen te weeten: Alsoo ons vertoond is bij Burgemeesteren ende Regeerders der Stadt Dordrecht, dat in den beginne van den Jaare 1703 bij Burgemeesters en regeerders der selver Stadt zijnde gemaakt en gearresteert, zekere ordre en reglement op de Magistraats bestellinge binnen de gemelde Stadt, ’t welk in verscheide articulen altereerde het reglement in den jaare 1674 gemaakt en gearressteert geweest, ende het geen ook met onse approbatie en octroij van dato den 24 Maart deselven Jaars was bekragtiger geworden, op dat nadre reglement insgelijks was geobtineerd geweest onse approbatie en octroij van dato 20 Januarij 1703, dat hetzelve reglement (C) sedert dien tijd binnen gemelte stadt zijnde geobserveert geworden, daardoor was bevonden, dat het zelve in verscheidene opzigten voor de verthoonderen, Stadt en derzelver goede Borgers en Ingezetenen was seer nadeelig, ten opzigte dat de Leeden der Regeeringe, die bevordert wierden tot eenige ampten en bedieningen, om dewelke sij buiten de gemelde Stadt moesten resideeren, ’t zij voor derzelver geheele leevenlang, ’t zij voor sekeren bepaalden tijd van jaaren, daar door alleen derselver kinderen, die in den tijd hunner voorsz. residentie buiten de Stadt Dordrecht gebooren waaren, geoordeeld te weesen gepriveert van de habiliteijt omme tot de regeering aldaar te kunnen worden geëligeert, schoon deselve buiten die eenige omstandigheid zouden mogen hebben, alle andere qualificatien bij het gemelde reglement gerequireert.
Dat insgelijks daar door van het Consulaat wierden geweerd, alle andere Persoonen binnen de gemelde Stadt niet gebooren, schoon gebooren binnen de Provintie van Holland ende Westfriesland, en getrouwt met Burgerdochters van deselve Stadt, en zelfs zig daar geëtablisseert hebbende, en zig met der woon onthoudende. Dat de vertoonders en derselver voorzaten tegen een van die na deelen wel hadden getragt te vinden eenige remedie, door aan verscheiden leden tot het waarneemen van Ampten of Commissien, ofte ook om andere oorzaaken buiten de Stad gaande woonen, te verleenen Decalatoiren dat derselver kinderen, hoewel buiten de Stad Dordrecht, doch binnen de Provintie van Holland gebooren, in alles zouden worden gehouden als binnen de stadt Dordrecht gebooren te zijn, doch dat mooglijk in tijden en wijlen een sodanig geval komende te exteeren, daaruit eenige moeijlijkheid en verwijderinge soude konnen ontstaan, gelijk door de continuatie van ’t voorsz. reglement de gemelte Stadt in de voorsz. opzigte merklijk soude komen te lijden.
Dat de verthoonders zulks in overweeging hebbende genomen de gemelte nadeelen gaarne soude sien verhoed en alle verwijderingen gepraevenieert, en midsdien te raden waren geworden, daarinne onder approbatie ende octroij van ons te maaken eenige veranderinge, en ten dien eijnde observeerende het voorschrift van het XXIVste of laatste articul van het voorsz. reglement des Jaars 1703, op den 28 Maart deses Jaars 1740 hadden geresfolveert, omme op den 9 van dese loopende maand April expresselijk te vergaderen, omme op het geene voorsz. is te delibereeren.
Dat deselve vervolgends op denzelven negenden, en ook op den 10den April vergadert zijnde, naa voorgaande deliberatie met eenparigheid van over de veertig leden, so van den Oudraad als van de goede luijden van achten, en sulks merklijk meerder als het selve artikel requireerde, hadden goedgevonden in het voorsz. Reglement te maaken eenige redressen, alteratien en bijvoegingen vervat in ’t reglement aan ons geëxhibeert: weshalven de vertoonders zig keerende aan ons, gedienstelijk versoeken dat het onse goede geliefte zijn mogte, het voorsz. geëxhibeerde reglement uit onse Souveraine magt te approbeeren ende te bekragtigen, ende daartoe te verleenen onse gewoonlijke brieven van Octroij in de beste forme.
(C) Het Reglement, dat hier op volgt, onderging wederom eenige verandering, met de Groote Staatsverwisseling, in den Jaare 1747 voorgevallen. En schoon het zelve Jaar door niet volgens de letter, in alle zijne deelen, kon worden gevolgd, heeft men zig, echter, wat het wezen van de zaak betreft, daaraan, tot hier toe, gehouden; met deze uitzondering alleen, dat de electie van Burgemeesteren, Schepenen en Agten, welke daar bij aan den Oudraad was opgedragen, nu geschied door zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje, als Erfstadhouder van deze Provintie. In het gemelde Jaar 1747, bij de Verheffing van Prins WILLEM DEN IV, was daar over op dien voet gehandeld, gelijk uit het Besluit van den Oudraad van den 4 September van dat zelve Jaar blijkt: zijnde van dezen Inhoud.
„Besluit van den Oudraad, op welke wijze, de Regeering, ten aanzien van de benoeming en verkiezing van Schout, Burgemeesters, Schepenen en Agten, met sijne Hoogheid Willem den IV, Prinse van Oranje en Nassau, als Stadhouder van dese Provintie, zal gaan communicatif en treeden in een vriendelijk overleg.
„De Heer en Mr. J. Karseboom, heeft uit den naam en van wegen de Heeren hunner Ed. Groot Achtbare Resolutie van den 31 Julij laestleden tot het geeven van behoorlijke informatien van de Constitutie van de Regeering deser Stad, ende de behandeling derzelve te suppediteeren aan sijn doorl. Hoogheid den Heere Prinse van Oranje en Nassau, ter vergadering omstandig gerapporteert, dat sij Heeren gedeputeerden ten dien einde audiëntie bij zijne Doorl. Hoogheid hadden gehad, en 't geene verder in die audiëntie was gepasseerd en voorgevallen als blijkt uit het voorsz. rapport, luidende als volgt.
„„Dat zij heeren gedeputeerden het geluk hadden gehad van ter audiëntie van zijne Hoogheid geadmitteert te werden, en aan denzelven ingevolge van de Resolutie, van den Oudraad in dato 31 Julij 1747, opening hadden gegeeven van de Constitutie van de Regeering van dese Stadt ende de behandeling van dien.
„„ Dat wat het eerste betreft zijne Hoogheid de goedheid hadde gehad van te verklaaren, dat niet konde sien, dat bij provisie eenige verandering in het Octroij, raakende de Magistraatsbestelling van dese Stadt gerequireerd wierd, met dien verstande nochtans, dat aan sijne Hoogheid nu competeert de electie van den Officier, Burgemeesteren, Schepenen en Agten, namentlijk dat van den Officier en Agten een uit drie, en dat van Burgemeesteren en Schepenen uit een dubbel getal, zo en in diervoegen als selven voor deesen aan den Oud-Raad heeft gecompeteert."”
„„Dat wat de behandeling van de regeering betreft, zijne Hoogheid wel wilde permitteeren, dat bij provisie gebleeven werd bij het oud gebruik, en dat bij gevolge de twee Classen provisioneel bleeven subsisteeren, doch dat hoogst ged. zijne Hoogheid van gedachten was, dat alles in de twee Classen gebragt moest worden, door de regeerende Burgemeesters, sonder dat daer over alvoorens eenige bijeenkomsten gehouden wierden, door de regeerende en Oudburgemeesteren, zo als voor desen gepractiseerd was geworden."”
„„En eindelijk dat sijne Hoogheid van de vriendelijkheid van de regeering deser Stadt was verwagtende, dat alvoorens ergens toe te treeden, deselve met Hoogst. ged. sijne Hoogheid wel zal willen Communicatif gaen, en met denzelven komen in een vriendlijk overleg.""
Waarop gedelibereerd zijnde, hebben hunne Ed. Groot Achtb. het gerapporteerde zig laaten welgevallen, gelaudeert en geapprobeert, zo als gelaudeerd en geapprobeert word bij deesen, al het geen bij gemelde Heeren gedeputeerden in deesen is gedaan en verricht, wordende midsdien het bovengaande rapport in een Resolutie geconverteert, en zijn deselven voor hunne moeite en vigilantie in desen genomen, als ook de Heer Karseboom voor zijn gedaan rapport bedankt.
Resolutien van den Oudraad.
Ordre en Reglement, bij Burgemeesteren en Regeerders der Stad Dordrecht gearresteert, tot bestellinge van de Magistraaten, binnen de voorsz. Stadt.
Art. I. Eerstelijk sullen de dienende en oude Magistraaten ofte den Oudraad blijven, en gelaaten worden op het getal van veertig persoonen, den persoon van den Schout ofte Hoofdofficier daar onder gecomprehendeert.
Art. II. Bij welcken Oudraad, neffens de goede luijden van den Agten op drie Koningen avond, van den Jaare 1742, zullen worden voorgeslagen, drie Heeren uit den Oudraad, om aan haar Ed. Gr. Mog. de Heeren Staaten van Holland enz. voorgedragen te worden, (lees in den tegenwoordigen tijd aan den Heere Erfstadhouder) met versoek daaruit een persoon tot Schout ofte Hooftofficier deser Stad te worden geëligeert, omme voor den tijd van drie agtereenvolgende Jaaren het Schoutampt deser Stede te bedienen, welkers functie en bedieningen egter niet eerder beginnen zal als met Primo Maij, daaraan volgende en also continueeren tot ultimo April van het Jaar 1745, zullende alzo voor drie Jaaren telkens wederom in manieren voorsz. geprocedeert werden tot de electie van een Schout ofte Hooftofficier voor dese Stadt.
Art. III. Tot Schout ofte Hooftofficier dezer Stadt zal geëligeert ende verkooren worden een persoon uit den Oudraad, zoo nogthans dat dezelve Schout geduurende den tijdt van zijne voorsz. functie, deselve stem en sessie in den voorsz. Oudraad hebben en behouden sal, die hij bevoorens daarinne als Vroedschap of Oudraad sal gehadden hebben.
Art. IV. Den voorn. Schout of Hooftofficier, zal in het gerechte hebben en behouden denzelven rang ende stemmen, en voorts sodanig gezag als dessels predecesseurs gehad hebben.
Art. V. De voorn. Schout of Hoofdofficier, zal geduurende den tijd van zijne functie niet eligibel zijn tot Burgemeester ofte tot de bedieninge van eenig Collegie wegens de Stadt, als zijn de Collegien van de Heeren Staaten Generaal, van den raad van Staaten, gecommitteerde raaden van Holland; midsgaders in de respective Admiraliteiten, als mede in de Reken-kamers van de Generaliteit ende van Holland, dan alleen op Driekoningen avond in het laatste Jaar van sijne functie, als wanneer weder om een andere Schout verkooren wordt.
Art. VI. Bij den Oudraad, neffens de goede luijden van den achten, (welcke goede luijden van den achten daartoe hebben en uitbrengen zullen twaalf keuren) zullen alle Jaaren in Maart, volgens de privilegiën ende oude onverbreekelijke Observantien uit de leden van denzelven Oudraad geëligeert (D) worden, twee Burgemeesteren omme te fungeeren voor den tijdt van twee agtereenvolgende Jaaren; te weeten, het eerste Jaar met ende benevens twee Burgemeesteren, die in de voorgaande Jaaren geëligeert zijn, en het tweede Jaar met die Burgemeesteren, die als dan sullen gekooren worden.
(D) Geëligeert. Dit geschiede voorheen met beslooten Biljetten. De Leden, welke wegens ziekte of andere wettige oorzaaken, bij de verkiezing niet konden tegenwoordig zijn, waren gewoon hunne stemmen bij een briefje te doen inbrengen. Wanneer dit laatste in onbruik geraakt zij, bekent de zeer kundige Heer VAN DE WALL niet te kunnen bepaalen; maar wel, dat het, in het Jaar 1741, nog in acht genomen is, en op den dertigsten Maart van dat Jaar beslooten, om de Biljetten van de afwezenden aanteneemen.
Art. VII. Zullende met primo April den oudsten Burgemeester in rang na de ordre van de Regeeringe, ’t zij hij van het eerste of tweede Jaar verkoosen is, voor den tijd van drie maanden wesen presideerende Burgemeester (of zo men daar gewoon is te zeggen Burgemeester van de gemeente) met alle sodanige digniteiten ende waardigheeden, als alle Burgemeesters van de gemeente hier bevoorens hebben gehad, midsgaders in alle Collegien ende Vergaderingen binnen dese stadt, en specialijk ook van den Krijgsraad geobserveert hebben, naar de expiratie van welke drie maanden voor gelijken tijd vervolgends presideeren sal de tweede Burgemeester (die men geduurende het presidium van den eersten noemt Burgemeester van ’s heeren wegen of van de Graaflijkheid) in de gezegde rang van den Oudraad en manieren als vooren, ende also consequentelijk den derden en vierden Burgemeester, ijder voor den tijd van gelijke drie maanden.
Art. VIII. Ende sal den Presideerende Burgemeester, telkens ten einde van sijn Presidie ofte teelt van drie maanden gehouden sijn te doen zijne rekening, gelijk bevoorens alle vier maanden bij den Burgemeester van de gemeente gedaan wierdt, op welken tijdt de voorsz. rekening sal worden geslooten, ende den Burgemeester van ’s Heerenwegen gemaakt; midsgaders de succedeerende president Burgemeester worden beëdigt (E), en nopends de overgeleverde Artikelen van de goede luijden van den Agten, in al zulke manieren gedisponeert als bevonden zal werden te behooren.
(E) Deze Eed van den President Burgemeester werdt, kort na dit Octroij, vernietigd; uitwijzende het Besluit van den Oudraad van den 39 Augustus 1740, bij 't welk te gelijk de formulieren van den Eed voor Burgemeesteren, Schepenen, Oudraden, Agten en veertigen Leden, gaande in de Collegien, zijn voorgeschreeven.
Art. IX. En in cas een van de vier regeerende Burgemeesteren, geduurende den tijdt van zijne functie quame te overlijden, zal als dan een ander Burgemeester, in plaats van den overleden worden gesurrogeert om te fungeeren, dien tijdt, die aan de voorsz. Jaaren nog zoude manqueeren; welke surrogatie bij den Oudraat en goede luijden van den achten geschieden zal in voegen, als vooren van de Electie is gezegd.
Art. X. De vier regeerende Burgemeesters, zullen geduurende haare functie in de vergadering van den Oudtraad zitten, en den rang hebben voor alle andere Oudraden ende Magistraaten; Edog zo haast haare voorsz. functie ten einde van de voorsz. twee Jaaren zal zijn geëxpireert, zullen dezelven als dan wederom zitten in haar voorige plaatsen, naar order van den Oudtraadt.
Art. XI. Ende sullen voortaan tot Veertig, Achten, Schepenen, Oudraden en Burgemeesteren mogen verkooren worden, alle persoonen gebooren binnen de Provintie van Holland en Westfriesland, ofte die bij haar Ed. Gr. Mog. zijn verklaard, als sodanige te moeten worden gehouden, na dat deselve met een ingeboorene borger dochter twee Jaaren getrouwt zullen zijn geweest, mids hebbende ook de verdere qualiteijten bij dit reglement gerequireert. En zal hetzelve ook plaats hebben in opzigte van alle die leeden der regeering, die in het voorsz. geval en met een ingeboore burgers dochter getrouwt zijnde, reeds leden van den Oudraadt zijn geworden.
Wijders zullen in het vervolg aan alle leden van deser Stede regeeringe, die ter gelegenheid van Ampten en Commissien, tot welker waarneeminge zij voor zeker getal van Jaaren of ook ad vitam buijten deze Stadt moeten resideeren, ofte die om andere redene zig metter woon buijten dese Stadt begeeven, ten behoeve van de kinderen, die geduurende derzelver residentie ofte absentie buijten dese Stadt zouden mogen geboren worden, midsgaders aan al zulke persoonen, welckers Vaders en Moeders respectivelijk binne de Stadt Dordrecht gebooren zijn geweest, door denzelven Oudraadt mogen worden verleent Declaratoiren, dat derzelver kinderen schoon buiten de Stadt Dordrecht, doch binnen den landen van Holland en Westfriesland gebooren, in alles zullen worden gehouden als of dezelven binnen de Stadt Dordrecht gebooren waren, ten zulke effecte dat dezelve metter woon binne Dordrecht gekoomen zijnde, tot Veertigen, Agten, Schepenen, Oudraden en Burgemeesteren zullen eligibel zijn, mits voor het overige in alles voldoende aan de requisitien in dit reglement ter nedergesteld.
Gelijk ook hetzelve regt in alle opzigten zullen hebben, alle die geenen, die bevooren zodanige Declaratoiren erlangt hebben, en waarvan eenige uit krachte van dien bereijds leeden van de regeering zijn geworden.
Art. XII. De voorsz. Burgemeesteren, zullen zo wel mogen worden geëligeert uit de Schepenbank als uit den Oudraad, zonder eenige distinctie, des dat dezelve zullen hebben de voorgaande qualiteijten, en malkander niet nader en bestaan als broeders en zusters kinderen, zoo in affiniteijt als Consanginiteit, en den vollen ouderdom bereikt hebben van zes en dertig jaaren.
Art. XIII. Het gerecht of de bank van Justitie zal blijven bestaan uit negen Schepenen, en zullen dezelve Schepenen op alle vergaderingen van den Oudraadt worden geconvoceert, ende naar haaren rang stemmen hebben, van welke Schepenen het eene Jaar vijf en het ander Jaar vier zullen afgaan, ende eenige dagen voor St. Michiel, wederom gelijk getal worden aangesteld, ten welken einde de veertigen, in gevolgen van de Privilegiën, jaarlijks op den tweeden maandag in September bij beslooten biljetten zullen formeeren een nominatie van een dubbel getal, als naamelijk het een Jaar tien, en het ander Jaar agt persoonen, die alle sullen wesen uit den Oudraadt, ingevalle denzelven Oudraad op het maaken van de nominatie compleet zoude mogen worden bevonden; edog bij aldien ten voorsz. tijde een of meer plaatsen van den Oudraad open gevallen zouden mogen wezen, zullen deselve veertigen als dan de nominatie, ten deelen uit den Oudraad als vooren moeten doen, en wijders tot ijder vacante plaatse twee gequalificeerde persoonen uit de burgerij nomineeren, en daar omtrent precise en met de meeste exactitude in zonderlinge achtinge hebben te neemen, dat dezelve zullen moeten wesen gekomen tot den vollen ouderdom van vijfentwintig Jaaren, ende zulks in het zesentwintigste Jaar getreeden, ende bovendien ook ingeboorene burgers of wel conform het voorgaande elfde artikel voor zodanige verklaard, of wel inboorlingen van de Provintie van Holland ende Westfriesland, en twee jaaren lang met een ingeboore burgers dochter deser Stadt getrouwt, als mede dat dezelve zullen moeten doen prosessie van de ware Christelijke gereformeerde religie, ende laastelijk dat ook de voorsz. persoonen ten minsten gegoedt zullen moeten zijn tot tien duisent guldens, of immers van haare ouders zo danige erfenisse te wachten hebben.
Ende in cas het mochte komen te gebeuren, dat binnen een jaar meer plaatsen in den Oudraad quaamen te vaceeren, als door het aanstellen van de vijf of zes Schepenen respective zouden konnen worden gesuppleert, zo zullen de verdere plaatsen open gelaten in de suppletie van dien tot het volgende Jaar gereserveert worden, en sal de voorsz. nominatie in voegen als vooren gedaan, ende geformeert zijnde bij de veertigen overgebragt worden aan den president Borgemeester, om deselve nominatie bij den gerechte naar ouder gewoonte geresumeert ende geëxaminneert zijnde bij den oude en dienende Magistraaten, en zulks bij den Oudraad (zonder de goede luijden van den agten daeronder te begrijpen) gedaan worden electie van een enkel getal bij beslooten biljetten (F), als te weeten het eene Jaar vijf, en het ander Jaar vier Schepenen, dewelke twee achter een volgende jaaren dienen zullen.
Ende ten einde bij onkunde ofte in advertentie eenige nominatie zoude moogen werden gedaan, strijdig jegens de Privilegiën ofte ook jegens de verbodene graden van consanguiniteit ofte affiniteit, ende zulks op dat in de gerechte niet meer en zoude mogen zitten als twee van een geslachte, den anderen niet nader bestaande als in den tweeden graad gerekent na de Computatie van de Canonycque rechten, gelijk als zijn broeders en zusters kinderen, welke ook zal worden geobserveert in gelijken graade van affiniteijt of swagerschap in conformite van het Privilegie van den Jaare 1481, zo zal telkens acht dagen voor het doen van de voorsz. nominatie bij de Secretarissen eene lijste geformeert, en in de groote Zaal opgehangen worden, houdende de namen van de Oudraaden, die als dan nominabel en eligbel zullen zijn.
(F) Bij beslooten biljetten. Wanneer, ten jaare 1669, één der leden genoodzaakt werd, om gewichtige redenen, zig van het Stadhus te begeeven, voor dat de Electie geschied was, gaf hij zijn stembiljet aan den Burgemeester over, met verzoek om het voor hem in de Zak te willen steeken. Dan de laatstgemelde, hieromtrent bedenking maakende, bragt het in omvraag; waarop beslooten werd, dit briefje alleen voor deze reis te laaten gelden; doch dat, in 't vervolg, geene biljetten zouden worden aangenoomen, ten zij ze, na genomen zitting, het gebed gedaan zijnde, met eigen handen in de Zak zijn gestooken; en dat niemant, die zijne stem hadt ingebracht, zig van het Stadhuis zoude mogen begeeven, voor dat de biljetten geteld, en, met het getal der aanwezende leden, overeenkomstig waren bevonden. (Resol. van den Oudraad 27 Sept. 1669).
In laater tijd stelde men hier in minder zwarigheid, wijl een Besluit, van 13 Septemb. 1702, vrijheid gaf, om, in navolging van het oud gebruik, voortaan de Biljetten der afweezenden, tot het verkiezen van Schepenen, aan te neemen, even als of zij zelve tegenwoordig waren.
Art. XIV. De goede luijden van den achten, zullen genomineert worden bij de Deeckens van de gemeene Neeringen en Gildens, ingevolge van het accoord in den Jaare 1674, dienshalve opgerecht ende geslooten, zullende die nominatie behelzen een tripel getal, ende gedaan worden ten tijde als tot nog toe gebruiklijk is geweest, dewelke Maandag of Dingsdag daar aan volgende bij den Oudraad (sonder de goede luiden van den agten daaronder te begrijpen) gedaan te worden, electie van een enkel getal sullen die geenen die tot agten worden genomineert ende geëligeert, mede in alles sodanigh moeten wesen gequalificeert als in ’t voorgaande articul, ten opzigte van de Schepenen breeder uitgedrukt staat.
Art. XV. De veertigen sullen in Conformiteit van de Privilegiën de afgestorven en vacante plaatsen bij beslooten biljetten suppleeren, alvoorens de nominatie van Schepenen te doen.
Art. XVI. De Burgemeesteren, Schepenen en goeden luiden van den agten en veertigen invoegen als vooren, voor de eerste maal geëligeert wezende, zullen tot geen actueele bedieningen worden geadmiteert, voor en aleer deselve met solemneele eede sullen hebben verklaart, dat ze na de voorsz. ampten respective niet hebben gesollisiteert, dog zullen gehouden wesen t’elker aankomste voor het aanvaarden hunner bedieningen te doen den eed van zuivering, namenlijk dat zij om ’t voorsz. ampt of bedieningen te bekomen, door haar zelven nog door anderen belooft of gegeeven te hebben, belooven of geeven, zullen eenigen giften, gaven of geschenken aan eenige persoonen, ’t zij in of buiten de Regeering, zijnde directelijk of indirectelijk in eeniger manieren met beloften onder eede als vooren, dat ingevalle t’eeniger tijdt tot haare kenisse zoude mogen komen, dat ijmant buiten haar weeten iets belooft of gegeeven hadde, belooft of geeven zoude, zij ’t zelve aan Burgemeesteren aanstonds zullen openbaaren met bekendmaking van de persoon of persoonen, aan dewelke iets belooft ofte gegeeven zoude mogen zijn, of belooft of gegeeven zoude staan te worden.
Art. XVII. Die van den Oudraad en goede luiden van den achten, midsgaders de veertigen zullen in haare Collegien respective rang en sessie hebben na den tijd van jaaren, dat deselve sullen wesen geë'ligeert, ende de leeden van den Oudraad sullen insgelijks deselve rang en sessie hebben in alle andere Collegien binnen dese Stadt. Edog sal den President Burgemeester in der tijd in alle Collegien presideeren, van welken hij lid is, en voorts alomme zonder onderscheid de preseance en eersten rang hebben.
Art. XVIII. De Thesauriers zullen gekooren worden na het oude gebruijk, bij de gemeene neeringen en de goede luijden van den agten, ende in alles moeten welen gequalificeert, zoodanig als hier vooren, ten opzigte van de Schepenen geëxpresseert staat, ende sullen deselve Thesauriers mede gehouden wesen, alvoorens tot die actueele bedieninge te worden geadmiteert te stellen sufficante cautie, ende met solomneele eede te verklaaren, dat zij na de voorsz. bedieningen niet en hebben gesolliciteert.
Art. XIX. De Secretarissen in der tijd zullen tot Schepenen nominabel en eligibel zijn, mits deselve sodanig mede in alles zijnde gequalificeert als hier vooren, ten regarde van de Schepenen is gezegt, zodanig nogthans dat deselve geëligeert wordende, ende in functie als Schepenen willende treden, gehouden sullen weesen haare bedieningen aftestaan, en sonder eenige reserve te stellen ter dispositie ende Collatie van den voornoemden Oudtraad, nemaar ingevalle dezelve geneegen waaren in haare bedieningen te blijven continueeren, dat in sodanige cas dezelve verstaan fullen worden onder het getal van den Oudraad te zijn, zonder nogthans daar inne te mogen zitten ofte stemmen, geduurende derzelver bedieningen als alleen tot de verkiezing van de voorsz. Burgemeesteren; dog zo wanneer zij luijden haare bedieningen zouden komen neder te leggen, ende effective aftestaan, dat dezelve als dan in den voorsz. Oudraad rang en sessie zullen neemen, sonder eenige formaliteiten van nooden te hebben naar den tijd haarer Electie, mits welke de voorsz. Secretarissen tot Schepenen in maniere voorsz. geëligeert wordende, ende niet geneegen zijnde aanstonds in die qualiteit te fungeeren, dat dezelve als dan alleen den eed zullen doen als Oudraaden, ende niet als Schepenen, ende dat in soodanigh geval haare plaatsen als Schepenen bij den gerechte zullen vervult worden, bij surrogatie uit de Leden van den Oudraad en anders niet.
Art. XX. Den dag van drie Koningen avond, zal blijven geprefigeert tot bestellingen, ende begeevinge van de Ampten die men van ouds gewoon is geweest te vergeeven, ende sullen die geenen die van wegen dese Stade ter vergaderinge van de Heeren Staaten Generaal, midsgaders in de Collegien van den Raad van Staaten, Gecommitteerde Raaden van Holland, ende ter Admiraliteiten, als mede in de Rekenkamers van de Generaliteit ende van Holland, zullen bij den Oudraad met beslooten Biljetten werden gekoren, maar alle Ampten binne de voorsz. Stadt bedient wordende ter Weeskamer, ende over Godshuijsen, Collonelschappen, Schutmeesterschappen ende het Schoutsampt van agt dagen, midsgaders Heemraadschappen en Bewindhebbers (G) plaatsen van de Oost- en Westindische Compagnien, zullen met open stemmen vergeeven worden, ende dat bij voorstellinge of nominatie, of wel bij absolute electie soo als ten regarde van dezelve respectivelijk van ouds in gebruijk is geweest, edog bij al dien het mogte komen te gebeuren, dat ijmant tusschen tijde kwame aflijvig te worden, welkers Ampt ter Collate van den Oudtraad staande, of zonder ondienst niet vacant konde blijven tot den voorsz. dag van drie Koningen avond, zo zal daarinne bij den Oudraad worden voorzien, in voegen ende manieren als vooren, en zulks het voorsz. Ampt bij forme van surrogatie op een ander persoon werden geconsereert.
(G) De Bewindhebbersplaatsen, waarvan wij hier vooren gewag gemaakt hebben, na de verandering der Regeeringsform, in 1747 voorgevallen, worden, van wegen de Regeering dier Stad, aan zijne Hoogheid, den Heere Prinse van Oranje en Nassau, als Opperbewindhebber en Gouverneur Generaal van de Oostindische Compagnie, voorgedragen; welke den voorgeslagen Persoon, zo dezelve hem aangenaam is, tot Bewindhebber aanstelt. Deeze wijze van verkiezing vindt haaren grondslag in het Staatsbesluit van den 31 Julij 1750, medebrengende „dat door de Leden en Steden daar geen kamers zijn, welke gerechtigd zijn, om een of meer Bewindhebbers in eenige van de voorsz. kamers te hebben, bij vacatuure aan zijn Hoogheid zal worden voorgedragen, een persoon behoorlijk gequalificeerd, aan zijn Hoogheid aangenaam, welke vervolgends zal werden voorzien van een Missive van zijne Hoogheid geaddresseerd aan Bewindhebberen van de kamer daar 't behoord, om aldaar als Bewindhebber aangenoomen te worden." Op deze wijze geschiedde de eerste aanstelling, ter kamer Amsteldam en Rotterdam, in den Jaare 1774, door aanstellinge van de Heeren Ocke Gevaerts en Mattheus Ries.
Art. XXI. En sullen (gelijk voor deezen altijd gebruijklijk is geweest) geene afgegaane Borgemeesters of Schepenen genomineert of ingekooren werden, ten zij dezelve twee volle jaaren in haare respective qualiteijten stil gezeeten hebben.
Art. XXII. Zullende ook in den Oudraad, volgends oud gebruijk gelijk mogen wesen Vader met één Soon, midsgaders twee Gebroeders (H) en niet meer.
(H) En niet meer: Die Artijkel is door het gebruik niet toepasselijk gemaakt op de Agten, wijl 'er voorbeelden zijn, dat Vader en één Zoon Leden van den Oudraad zijnde, ten zelven tijde een andere Zoon Lid van de Goede Luiden van den Agten geweest is. Het heugt ons (zegt de Heer VAN DE WALL, van wiens aantekeningen wij de Vrijheid genomen hebben, gebruik te maaken) in den Oudraad te hebben gezien, de Heeren Gebroeders Mr. JOHAN EN HERMAN CORNELIS DE WITT, den één als Schepen, en den ander als Agt, terwijl hun Vader, de Heer en Mr. CORNELIS DE WITT het Burgemeesterschap bekleedde. Thans, zegt zijn Ed. heeft het zelve ook plaats, in den persoon van den Heer Burgemeester MATTHEUS REES, wiens beide Zoonen, de één als Schepen en de ander als Agt, te gelijk met hunnen Vader, zitting in den Oudraad hebben.
Art. XXIII. Voorts zal alle het geene de Regeeringe van de voorsz. Stadt concerneert, ende hier benevens niet specifique uitgedrukt staat, op den ouden voet gelaten, ende dien conform gepractiseert werden.
Art. XXIV. Ende ten eijnde de bovengaande poincten ende Articulen te vaster mogen werden gehouden, zonder eenige veranderingen buijten evidente noodzaaklijkheid subject te wesen; zoo is bij den Oudraad goedgevonden, bewilligt en overgegeeven, gelijk bij dezelve goedgevonden, bewilligt ende overgegeeven werd bij desen, dat geene deliberatie zal mogen worden aangesteld, veel min eenige alteratie of veranderingen in vooren staande Poincten ofte Articulen werden gemaakt, voor en aleer den Oudraad daarop acht dagen te vooren specialijk zal wezen geconvoceert, ende alle absente Heeren ten selven eijnde mede bij missive sullen wesen beschreeven, ende dat als dan niet anders als met sesendertig consonante stemmen tot eenige veranderinge ampliatie of restrictie in den voorenstaande Articulen of Poincten van dezelven geconcludeert, ende vervolgends eenig verzoek aan de Heeren Staaten van Hollant en Westfriesland gedaan zal mogen werden.
Zoo is ’t dat wij de zaak en verzoek voorsz. overgemerkt hebben, en de vertoonders willende gelieven uit onse rechte wetenschap souvraine magt en auctoriteijt het voorenstaande geredresseerde Reglement in allen deelen Poincten en Articulen hebben goedgevonden geapprobeert en geratificeerd, vinden goed approbeeren en ratificeeren, hetzelve bij deesen lastende een ieder dien het aangaan zal, zig hiernaar te reguleeren.
Gedaan in den Hage onder onsen grooten Zegele hier aan doen hangen, den twintigsten April in ’t Jaar onzes Heeren en Saligmaakers een duysent seven honderd en veertigh.
J. H. Wassenaar vt.
Ter Ordonnantie van de Staaten
Willem Buis.
Van de Regeering der Stad Dordrecht gaan wij, volgens ons bestek, over tot de Voorrechten, die vrij aanzienlijk zijn, als hebbende zij altoos gehad de eerste Stem in de Vergaderinge der Staaten; ’t zij om dat men haar houd voor de oudste Stad van Holland, of liever om dat de aloude Hollandsche Graaven hun gebied in of omtrent die Stad gekregen hebben, en tot op Keizer KAREL DEN V aldaar gehuldigt zijn geworden; staande Dordrecht daar in gelijk met Leuven in Brabant.
Op haare beurt zend ze Gemagtigden in alle de Hollandsche en Generaliteits Kollegien van Regeeringe. Vercheide hooge en aanzienlijke ampten, als het Baljuwschap van Zuidholland, het Raad en Rentmeesterschap Generaal van Zuidholland, het Dijkgraafschap en de drie hooge Heemraadsplaatsen van den Alblasserwaard, het Watergraafschap van de Graaf, en eenige andere, konnen niet dan aan Burgers van Dordrecht begeeven worden. De Regeering ontvangt Landpoorters, en verleent Brieven van handsluiting, afleiding, daag- en vangbrieven. Zij heeft het regt der Munte.
Het regt van Exue, of besterfgeld, van allen, die van buiten komende, aldaar eenige erfenis te beuren hebben, bestaande in den tienden penning der aanbestorvene goederen; uitgenomen van de Steden Haarlem, Delft, Leiden, Amsteldam, Rotterdam, Gornichem, Schoonhoven, Briel, 's Gravenhage, Middelburg, Zirickzee en Utrecht, met alle welke dat regt, bij Conventie tusschen gemelde Stad en Steden, over en weder, vernietigd is. Van de zulke, waarmede dergelijke Conventien nog niet geslooten zijn, komt het voordeel, daar van vallende, sedert het Jaar 1576, aan het Arme-Weeshuis. Gelijk Haarlem, geniet Dordrecht het regt van een Scherprechter te mogen hebben, door Keizer KAREL DEN V. genoemt Meester van den scherpen sweerde. Die van Dordrecht trekt eene Jaarlijksche wedde.
Doch onder alle de Voorregten, waar Dordrecht mede begiftigd is, munt uit het STAPELREGT. Wij zullen ons niet ophouden om te onderzoeken, of dit woord van Fransche afkomst, dan of het zuiver Duitsch zij. Genoeg is het, dat wij weten, dat de betekenis daarvan is, het Privilegie, aan eene Stad gegund, om te mogen ophouden vreemde Waaren, die daar worden aangebracht, om aldaar te verstapelen (zo als het woord, in zijne eigen betekenis, zegt) en voorts te koop gesteld te worden. Meer Steden zijn met dergelijk Voorregt begiftigd, doch geen van allen zo ruim als Dordrecht. De grond tot dit zo wijdlugstig Voorregt werd geleid, door een Handvest van Graave JAN VAN HOLLAND, verleend 16 Februarij 1298, waarbij bepaald werd, dat de Markt van Haver alleen tot Dordrecht zijn zou. Dit werd gevolgd van een ander, waar bij Graaf JAN DE I en Graaf JAN DE II, op den 6 November 1299, aan Dordrecht het voorregt vergunden, om de Marktplaats te zijn van die koopwaaren, welke de Merwede en de Lek afkomen. Dit laatste was zijnen oorsprong verschuldigd aan het gelukkig gevolg van het eerste, en ook aan de bedoeling, die Graaf JAN DE II, als Voogd over den eersten had, om Holland, onder zijn bestier, ten voordeele van zijnen minderjaarigen Neeve, in vermogen te doen aanwassen; en eindelijk aan de bewustheid, die hij had, van het voordeel, welk dergelijke gunsten Henegouwen aanbragten.
Keizer KAREL DE V verklaarde zig hier op in dier voegen, 3 December 1547, als hij zeide: „Maer ’t fundament van deselve stapele was eerst gheleijt, daer naer in den Jaare 1299 bij wijlen Jan Grave van Hollandt en Jan van Avenues Grave van Henegouwen, onze voorzaten als blijcken mocht bij der Copie van ’t selven Privilegie. Ende ’t was wel te vermoeden, dat Jan van Avenues Grave van Henegouwen, bemerkende dat onse Graefschap van Henegouwen, met onse Graefschap van Hollandt onder eenen Grave ende Heere komen souden, ’t selve sulcs geraden hadde tot verbetering van Hollandt, als gevoeld hebbende die vruchten en profijtten van de stapele in Henegouwen daar over veele Jaaren een Stapelstede geweest was, te weten, onse Stede Valenchin.”
Zij dwaalen dus verre van het spoor, die ons zoeken te beduiden, dat het Stapelregt moet worden afgeleit van de Tol, door de eerste stichters der Stad van de voorbijvaarende Schepen afgevordert. En men heeft alleen maar in overweeginge te neemen, hoe veel verschil ’er is, tusschen de heffinge van Tol en de oprechting van de Stapel. Men heeft, om dit te staven, alleen bijtebrengen dergelijke Handvesten, waarin het regt van Tolheffing en het regt van de Stapel duidelijk onderscheiden worden, en te overwegen dat het Stapelregt hoofdzaaklijk is ingevoerd, om het regt der Tollen te bewaren, en derzelver inkomsten te vermeerderen, zo als hierna blijken zal.
Dan, waarom zal men ligt vraagen, is deze Stapel juist te Dordrecht, en op geene andere plaats gelegd? Ter beantwoordinge daar van dient, om dat Dordrecht, toen ter tijd, de voornaamste der Hollandsche Steden was, en daarenboven een bekende Koopstad, die van verscheidene Kooplieden en Schepen bezogt werd. Daar bij kwam haare ligging, aan eene bekwaame en wel bevaarbaare Rivier, daar de goederen, uit de Schepen, op eene gemakkelijke en voegzaame wijze, konden ontlaaden worden: een voordeel, dat veele andere Steden ontbrak.
De redenen verder, waarom de Stapel te Dordrecht, en op geene andere plaats, gelegd werd, waren, I. de getrouwe diensten, door de Poorters aan de geevers dezer Handvesten beweezen; II. de bevordering van het belang der Kooplieden, en III. de vermeerdering der Graaflijke inkomsten uit de Tollen.
Aangaande de eerste reden, begreepen in de woorden, in het Handvest voorkomende, omme menighen trouwen dienst, die onse lieue porteren van Dordrecht ghedaan hebben, heeft men hier te denken aan de standvastigheid, waarmede de Dortenaars den Jongen Graave aankleefden, voornamelijk betoond, in de wraak, die hij zogt te oefenen over den dood zijns Vaders FLORIS DEN V, ten einde Graaf JAN, tegen de zamenzweerders, in zijne regten te verdedigen en te handhaven, waarvan het verbond, met Graaf JAN VAN AVENNES gesloten, den zeventienden October 1299, genoeg ten bewijze strekt; als mede de ijver, dien zij betoonden, om AVENNES de voogdijschap te doen opdraagen: zonder nu gewag te maaken van de diensten , die zij ’s Graven voorzaten beweezen hadden.
De tweede en derde reden word uitgedrukt in deze woorden: en om gemeen oorbare al der coopmannen die after onzer lant varen ende om ons ghemeens lands orbare. Door de coopmannen moeten voornaamlijk de vreemde en uitlandsche Kooplieden verstaan worden. De reden, waarom deze, uit de oprichting van den Stapel, meer voordeels zouden trekken, dan de Inlandsche, bestond hierin. De laast gemelden, bij meest alle de Graaflijken handvesten, vrijgesteld en ontheven van Tollen, konden met grooter voordeel hunnen Koophandel drijven, dan de vreemden, die gehouden waren, van hunne Goederen en Koopmanschappen de bepaalden Tolregten te voldoen. De Inlandsche Kooplieden, onder voorwendzel van Tolvrijheid, en van ongehouden te zijn om hunne Schepen en Vaartuigen door Tollenaars te laaten onderzoeken, begonnen, langzaamerhand, van deze Vrijheid eenig misbruik te maaken. In plaats van zulke goederen, welke aan onvrije persoonen toebehoorden, behoorlijk aan te geeven, gaven zij voor, dat dezelve hun in eigendom behoorden. Hiertegen zogt reeds Graaf FLORIS DE V te waaken, laatende, in een Handvest, waar bij hij de Tolvrijheid der Dortenaars bevestigde, onder anderen, deze woorden invloeijen, dat de goeden van de borgeren soo klaarlijk zijn onderscheiden van de gemeenschap van andere goeden in 't selve Schip geladen, dat sij die zonder eenige twijjfelinge van gemeenschap onderscheidentlijk kunnen toonen.
Deze voorzorge, om de Graaflijke Tolinkomsten te bewaaren, en de Sluikerije, zo als men nu spreekt, te beletten, was te meer nodig, wijl de Kooplieden, om de Tollenaars te misleiden, de tolvrije goederen in het bovenste deel van de Scheepen laadden, en de onvrije van onderen wegstuwden. Daarenboven begonnen zij bedrog te pleegen in de opgaaven van de grootte der laadingen. In één woord, zij bedachten alle de Konstenarijen, thans nog in gebruik, om de Graaflijken Tollen geheel of ten deele te ontduiken. Even als nu, werden toen de Inkomsen daar door merklijk verkort, en ook de vreemden, die alles moesten aan en opgeeven, te rug gehouden omhunne goederen aldaar te ontladen, of derwaards te brengen. Om dit te verhoeden, was een der hoofdredenen der oprichting van den Stapel. Dus moesten de goederen uit de Schepen ontlaaden, en ter Markt opgeslagen worden; waar door de Tolbedienden gelegenheid kreegen om de Tolrechten behoorlijk in te vorderen, en het bedrog, gepleegd ter ontwijking van dezelve, voortekomen. Hierdoor konden buitenlandsche Kooplieden met de inlandsche, die van dit Stapelrecht mede niet vrij waren, markten: zodat de buitenlandsche handel niet weinig werd aangemoedigd.
Niettegenstaande hier bij dus hoofdzaaklijk aan de buitenlanders gedacht werd, zo werden de Inlandsche niet vergeeten. Dit Stapelrecht gaf aan dezelven gelegenheid, om alle zulke goederen, welke zij naar de binnenste deelen van 't Graafschap Holland, of naar elders, wederom verhandelen wilden, op een algemeene Marktplaats te kunnen inkoopen. Want, daar zij anderzints genoodzaakt waren, om de zelve uit vreemde Landen te doen haalen, konden zij nu, binnen Dordrechtt, op de gemakkelijkste wijze daar van voorzien worden. Zie daar dan den oorsprong van het Dordsche Stapelrecht, en die Stad gesteld tot de algemeene Marktplaats van alle coopwaardige goeden, dat de Merwe of die Leeke nedercompt, ist in Wijne, ist in Kooren, ist in Houte, ofte in wat goede dat het gelegen is. In het Jaar 1314, voegde Graaf WILLEN DE IV daarbij, het Voorregt om alle Vaartuigen, die, met Koopwaren gelaaden, uit zee kwamen, te Dordrecht te doen ontladen, ende weder te laden, ten waer dat enig Schip, dat die Mazel inquamt, binnen door wilde vaeren, tot Vlaenderen waerts, met zijnere volle last.
Graaf WILLEM DE V breidde de verkreegen Voorregten uit, op den 15 Mai 1355, tot alle Schepen, die den Rhijn, de Waal, de Maas, den Yssel, de Lek en Merwe op en neder voeren; alle welken, die van Middelburg en Zirikzee alleen uitgezonderd, verpligt werden, te Dordrecht Stapel te houden, en Koorn en Zout aldaar te verkoopen en te vermeeten op eenen anderen bodem, zonder arglist, als ook alle ander goed, dat tot den Stapel behoorde. Tot hier toe waren de Lek en de Merwe de eenigde Rivieren geweest, welke het Stapelregt onderhevig waren. Dan bij dit Handvest weden de goederen, die langs de evengenoemde Rivieren afkwamen, mede onder dat verband gebragt. Ook had voorheen het Stapelregt alleen plaats, in opzigt dier Koopmanschappen, die van boven, langs de twee voornoemde Rivieren, naar beneden werden gebragt. Nu werden daaronder ook bepaald die geenen, welke van beneden opwaarts gingen. Langs dien weg konden ’er geene goederen, hoe genaamd, in het geheele Graafschap Holland, van boven noch van beneden, te water verhandeld worden, of zij moesten te Dordrecht verstapeld worden; en dit niet alleen, maar alle de goederen, daar komende, moesten ’er ook verkogt worden: waardoor de Koophandel aldaar ongemeen moest toeneemen, dewijl zij allen, die goederen in ’t klein wilden verkoopen, dezelve aldaar in ’t groot eerst moesten koopen.
Maar dit baarde geen geringe jazoulij onder de andere Hollandsche Steden; niet alleen, om dat het haar ongelegen kwam, haare goederen daar ter markt te brengen, maar voornamelijk om dat die van Dordrecht, stout op dit Voorregt, goedvonden de ongelden, op den Stapel gesteld, van tijd tot tijd te verhoogen. Eenige Steden, als Haarlem, Delft, Alkmaar, Amsteldam, Rotterdam, Schiedam, Geertruijdenberg, Oudwater, Vlaardingen, s'Gravezande, Naarden, Medenblik, Enkhuizen, Monnikendam, Briel, Gornichem, en zelfs eenige voorname Dorpen, verzetten ’er zig tegen.
Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, om die allengenoegen te geeven, vernietigde, den 17 October 1394, de Dordsche Voorregtsbrieven, doch alleen ten opzigte van Haarlem, Leijden, Delft, Alkmaar en Amsteldam, en de Dorpen, Wormer Uitgeest en Akersloot; als ook ten opzigte van den Heer VAN ARKEL en zijne Stad Gornichem, schoon ook de andere bovengemelde Steden, in het Bestand, met den Hertog gemaakt, begreepen waren. Doch die van Dordrecht zeiden dit Bestand, met gemelde Steden en den Heer VAN ARKEL, den 13 Julij 1395, wederom op. Maar Graaf WILLEM DE VI bevestigde, bij zijne Huldiging, 25 Feb. 1404, alle de voorige Voorregten en Privilegiën, en dus ook het Stapelrecht. Door Vrouw JAKOBA VAN BEIJEREN werd ’er echter eenige bepaaling op gemaakt. Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN bepaalde hetzelve mede, bij een uitspraak, door hem gedaan, 15 October 1446, over eenige verschillen, ontstaan tusschen die van Dordrecht en de Steden van Noordholland en Friesland, inhoudende een bevel, hoe dezelve zig, geduurende den tijd van vijf Jaaren, zouden gedragen; welke uitspraak,genoegzaam, overeenkwam met die schikkingen, welke, den 27 Februarij 1438, gemaakt waren, door zijne Raaden, waarbij die van Dordrecht, volgens de bevestiging, door den Hertog daarop gedaan, in het Jaar 1435, niet weinig van hunne voorige regten moesten missen.
De Hollanders en Zeeuwen, die den IJssel op en nedervoeren, werden daarbij van het Stapelregt bevrijd, daar dezelve, eenige bepaalde gevallen uitgezonderd, volgens de Handvesten van Graaf WILLEM DEN V, van 15 Maij 1335, verstapelen moesten. Het Maasregt, dat hij, bij Privilegie van 11 September 1344, tot allerhande Schepen, zonder onderscheid aan wien behoorende, uitstrekte, werd hier, met betrekking tot de Ingezetenen van Holland en Zeeland, al mede opgeschort. Deze toegevenheid zal, mogelijk, vreemd voorkomen. Dan, men dient daarbij in aanmerking te neemen, dat die overeenkomst alleen gemaakt werd, zo als wij zeiden, voor den tijd van vijf Jaaren, geduurende dat de Graaf uitlandig was. Het was dus voor de Dortenaars het veiligste, zig, geduurende deszelfs afweezen, met iets minder te vernoegen, dan, niet bestand zijnde tegen de onvergenoegde Steden, alles in de waagschaal te stellen; te meer, daar deze toegevenheid, voor dien tijd, niet kon worden aangemerkt als een afstand of vermindering van hun recht: schoon die van Noordholland ’er niet weinig mede in hunnen schik waren.
De tijd van die overeenkomst voorbij zijnde, schoon verlengd in 1453, en ook in 1457, bedienden de Dordrechtenaars ’er zig wederom van. Alhoewel, door den Hertog, in ’t Jaar 1461, een uitspraak over de verschillen gedaan werd, liep het nog aan tot in 1469, wanneer KAREL, Hertog van Bourgondien, op den 28 Februarij, daar over een formeele uitspraak deed; ’t geen noodzaaklijker was, wijl de twisten, tusschen die van Gornichem en Dordrecht, zo hoog gereezen waren, dat ’er zelfs, in het Jaar 1462, dadelijkheden waren voorgevallen.
Vijf Hoofdmannen werden ’er te Dordrecht gekooren, en, op den 25sten Februarij van laastgemelde Jaar, bij klokkeslag, geboden, dat ieder zig, met zijn Harnas en Wapenen, in gereedheid zoude houden, om, op de eerste waarschouwing, met de Hoofdmannen, tegen die van Gornichem, uittetrekken. Verscheide punten, dienende tot beveiliging van de Stad en haare Ingezetenen, werden daarbij beraamd, onder anderen, dat een ieder zig, voor den tijd van twee Jaaren, van koorn moest voorzien. Op den 27 Maij daar aan volgende werd bevolen, dat geen Poorter noch Poorteresse, noch Landpoorter, noch eenig Inwoonder, voortaan, naar Gornichem zou trekken, op verbeurte van een halve Roede Muurs; en dat niemant zijne dienstboden of kinderen derwaarts zou laaten gaan, op straffe van zelf daar voor aanspraaklijk te zullen zijn; en, volgens een Publikatie van den negenden Junij des Jaars 1465, mogt niemand der Poorteren en onderzaten van Zuidholland daar heenen reizen, dan op zijns zelfs geleide; welk gebod, den 20 Sept. 1470, nog herhaald werd.
Schoon deze uitspraak niet zeer voordeelig voor die van Dordrecht was, bleven zij, echter, nog niet ongemoeit, maar leden telkens aanstoot. Zelfs in ’t jaar 1540, brachten vijftien Hollandsche Steden en drie Dorpen hunne klachten, over den Stapel, voor Keizer KAREL DEN V; welke Vorst, echter, op den 18 October des gemelden Jaars het Stapelrecht bevestigde, en, bij een nader uitspraak van den 4 Junij 1541, nog nader bekragtigde. Welke sententie en uitspraak nog hedendaags ten rigtsnoer strekt; en waardoor Dordrecht, niettegenstaande den wederstand van zo veele magtige Steden, is bewaard gebleven in het bezit van een haarer voornaamste Voorregten. Het zal dus onzen Lezeren, zo wij vertrouwen, niet ongenaam zijn, het gantsche rechtsgeding te leezen, zo en in dier voegen, als de kundige verzamelaar der Dordsche Handvesten en Privilegiën ons het zelve heeft mede gedeeld, met alle de daar bij gevoegde aanmerkingen van zijn wel Ed. De Sententie zelve is van dezen inhoud:
„Kaerle bijder gracie Gods Roomsch Keijser enz. enz. allen den geenen die dese onse letteren zullen zien oft hooren lesen saluijt. Doen te wetene dat onse lieue ende welbeminde die Burgemeesteren ende Reggeerders onser Steden van Delft, Amsterdam, Rotterdam, Gorchum, Schiedam, Alckmaar, Hoorn, Enchijse, Eedam, Geertruijdenberge, Briel, Medenblijck, Monickendam, Woerden ende Naerden mitsgaders die Regeerders van onse Dorpen Wormer van Vuijtgeest ende Ackersloot bij heure supplicatie ons gepresenteert up ten zesten dach van Julio laestleden in dit Jaer XVC veertigh hebben ons te kennen gegeeven hoe dat nae disposicije van gemeenen rechte ende ingeboeren natuurlijck vrijdom eenen eijgelijcken geoirloofd es te hanteeren met allerlije negotiacie allen rivieren stroomen wateren ende hauenen als wesende een eijgelijcken gemeen souden bedwongen te zijne tot seekere plaatsen met Schepen ende goeden te moeten arriueren ende die selve goeden aldaer te verbodemen ende verstapelen ouermits dat ’t selve een seruijl recht wesen souden contrarie de voorsz. natuurlijke vrijdomme dat nauolgend de voorsz. vrijdomme ende oick exmptie zij suplianten altijts heure negociatie geexerceert hebben haelende de selue vuijt die landen van Gulick, Cleue, Geldre, Brabant, Vlaenderen ende elders omme te brengen lanx den Rhijn, Maese, Lecke ende andere riuieren in onse Landen van Hollandt (I) sonder nen der Stede van Dordrecht te honden eenig regt van stapel.
Ende eijst zoe dat die voorsz. Stadt van Dordrecht niet en behoorden te zoucken eenighe nijeuwicheijt ter ter contrarie heure voorsz. vrijdom desen al niet jegenstaende heeft den seluen belieft te vervolgen ende te vercrigen soe zij zeggen van onse voorourders grauen van Hollant, Zeellant ende Vrieslant, eenighe gepretendeerde priuelegie inhoudende, dat al ’t goet dat den Rhijn, IJssel, Maeze, Wael, Lecke ende Merwede nedercompt of up waarts vaaren wil gehouden souden zijn binne Dordrecht stapelrecht te houdene ende hebben, die van Dordrecht voorsz. gepoocht ’t voorn. gepretendeerde subretijf Octroij ter Excecutie te willen doen leggen aen der supplianten goeden ende Schepen, soe dat sij ’t selve hebben Hertoge Aalbrecht in Beijeren, Graue van Hollant ons voersate verthoont, die den felue van Dordrecht doen roepen heeft om de saake te verantwoorden ende te verthoonen, blijcke van heure pretens recht van den stapel.
In welke sake alsoe die van Dordrecht neijt gecompareert en zijn zoe heeft die voorsz. Hertoge Aibrecht met zijnen raede voor eenige decisie eerst geuisiteert die registeren ende briuen van denselven van Dordrecht, mitsgaders ’t bescheijt van den supplianten ende ’t selue in lange geuisiteert zijnde, heeft vuijt rechte wetentheijt bij aduijse van zijnen raede gewesen, dat die supplianten ende heuren poorteren ten eeuwigen dagen vrij ende quijt wesen sullen van stapelen ende alle ongelden van dien als die de beste ende oudste briuen hebbende waren, belouende sulcx den supplianten ende voorsz. vrijheide te stijuen ende te sterken doende alsoe ’t voorsz. subreptijf Octroij te nijeutten, zoe dit al breeder blijcken mach bijder voorsz. sentencie, welke sentencie bij Hertoge Willem in Beijeren specialijk geconsermeert es geweest, ende dat hoewel die van Dordrecht bij tijden van Oorlogen ende diuisien de Schepen hebben willen dwingen tot heure gepretendeerde stapel die supplianten daer af geaduerteert hebben daer tegens met Justicie wederstaen gehadt daer van noch eenige processen hangen ongedecideert (onder anderen met Gornichem) ende sonderlinge tusschen den voorsz. van Dordrecht ende dien van Rotterdam, ende dat die van Dordrecht van dage tot dage poegen meer en meer oueruallen, den supplianten willende nijet alleen dat die schippers verstapelen souden sekere sorte van coepraanscepe, die de vreemde gewoenlijck zijn te verstapelen, maer oick ’t guent dat eijmant tot zijn zelfs behoefte gecocht heeft, ende oick loot, kenip, kaese, hoepen, claphout, alle hout daer die bijle of saege doer geweest is appelen ende diergelijken, ende boven al dezen pogen hen die voorsz. van Dordrecht alle dagen meerder en meerder loon, en andere oncosten uit stapelrecht op te stellen, midts welcken die coopluijden dickwijle schuwen onsen landen, ende vertrecken eenige burgeren vuijt die plecken, daar de supplianten resideeren tot andere plaetsen die vrij sijn van den voorsz. stapelrecht, ende dat noch erger is, soe wanneer eenige scippers ongeuaerden van geuangen, ende heur scepen en goeden benomen te werden, gedrongen worden te Dordrecht aen te leggen om pretens recht van stapele te houden, soe wordt der coopluijden goet vuijt haer eigen oft andere goede ende dichte scepen verbodemt en ondichte scepen der scippers van Dordrecht toebehoirende, doer ’t welcke nijet alleen heure goet verargent word, maer oick somtijden verdrenckt met het voorsz. ondichte scip, ende moeten die coopluiden den scippers van Dordrecht soe veel loon geuen alst hen luijden blieft te eijsschen.
Ende boven allen desen en wille deselve scippers van Dordrecht niet met coopluijden goet afvaeren sonder ten volle beuragt te zijne, hoewel die coopman ouerloon presenteert, poghen oick die voorsz. van Dordrecht ’t voorsz. pretens stapelrecht te extendeeren op de scepen ende goeden die up een mijle ofte meer der voorsz. Stede van Dordrecht nijet engenacken, ende oick die ter zoute Zee inne comen willende ter maelstede van den supplianten wesen, sonder die Stede van Dordrecht tegenaken, soe dat al waere ’t voorsz. pretens priuilegie van stapelrecht bij den voorsz. van Dordrecht deuchdelijcken vercregen, ende up den supplianten ons goetwillige ondersaten geëxtendeert mochte worden nijete min omme ’t voorsz. onbruijck, ende omme groote twisten ende onminne te scuwen, wel behoort den voorsz. van Dordrecht ’t pretens priuilegie benomen of gereuoceert te zijne tot voirderinghe van der coopmanscepe ende mitsdijen, oick augmentacien van onsen tolrechten versoukende, daaromme de voorsz. Supplianten in effect, dat hem luyden ende anderen van onsen voorsz. landen van Hollant toegelaten zouden zijn, vrij vranck ende onbelet te mogen varen, nederwaarts ende opwaarts deur die riuieren van den Rhyn, Wael, Maeze Leck, Yssel ende Merwede, zonder gehouden te zijn eenichssins te verstapelen binnen de voorsz. Stede van Dordrecht achtervolgende, der voorsz. Sentencie van Hertog Aalbrecht gegeven (2 January) in den jare XIIIc drie en negentich, ende dat die voorsz. sententie bij ons soude geconfirmeert zijn. Welcke requeste ende suplicatie es bij ons gesonden geweest aan onsen lieuen ende getrouwen eersten ende anderen onse raiden in Holland ompartijen daarin gehoord, ons rapport te doen.
Ende dien achtervolgende hebbende die van Dordrecht voorsz. geantwordt voor ons voorsz. Rade in Hollandt, zeggende dat de voorsz. Stadt Dordrecht onder andere Preuilegien verheist es van een Priulegie haer verleent ende geoctroijeert, bij wijlen hooger memorien Jan Graue van Hollant, Zeellant ende Vrieslant, daer bij hem luijden een euwig, en continuelle marct van alle coopwaarige goeden in der Merwede en Leck commende, gegunt es (in dato 6 Novemb. 1299) zonder wederseggen van gemande ende es tselue verleent in remuneracie van de weldaden ende groote diensten heure princeu bewesen, ende oick om den ghemeene oerboer nijet alleen van den gemeenen Coopman, maer mede van den gemeenen lande als den text, vant schie priulegie claerlijk inhout interdiceeren ende, den thollenaere van Geeruliet ende stremonde gheen goeden te laaten passeeren, zonder litteijcken vuijtter wissele van Dordrecht daer bij gebleecken; deselve goeden aldaer gecoegt te wesen, dat vijt concessie van de voorsz. priuilegie zijn oock onse demeijnen vermeerdert ende sonderlingen, onse tollen al daer.
Zeggen noch te hebben een ander priuilegie gegundt in den jare XIIJcXLIIIJ bij wijlen Willem, Graue van Henegouen van Holland, Zeelant ende Heere van Vrieslant, daar bij hem luijden verleendt wordt, dat alle cogen evers ende hulcken ende alle Schepen die met Coopmansgoeden geladen zijn van der Zee comende in de Maze upcomen, zullen mit heure volre last tot Dordrecht aldaar ontladen ende wederlaeden, in welc priuelegie onse voorsate bekent ’t zelue te wesen tot sijnre profijt ende oirboer van ’t gemeene lant ende oock van onse voorsz. Stadt van Dordrecht, daer mede men verstaen magh, dat de voorsz. Stapel boven memorie van alle menschen prouffijtelijck ende on baerlijck geweest te hebben, ende van desen wordt die van Dordrecht niet alleen gegundt de execucie maer mede geboden, en beuolen de bailliu ende rentmeester van Zuithollant doen wesende ende toecomende met alleen welgeboren luijden Steden en gemeenten, dat zij luijden zonder ander beuel te verwachten altoos bereit soude weesen te helpen houden ende te doen houden, t’inhoudt van den voorsz. preuilegie en ander onwilligen goeden mitterdaat te verhaalen de costen, scaden ende intresten die zij luijden ende de Stadt van Dordrecht vuijt saecken van onwilicheit gehadt souden hebben.
’t Selve Priuilegie es oick naar dien verbreet ende geamplijeert, bij wijlen hooger Memorie Hertog Willem van Beijeren, Graue van Hollant, die de voorsz. stapele tot Dordrecht nijet alleen geleijt en heeft van coop warige goeden in den voorsz. drie riuieren, maer mede die in den Rhijn, Wael ende Yssel arriueeren soude, ende dat om menigen getrouwen diensten , die zij luijden van Dordrecht hem bewesen hadden alst blijkt bij den voorsz. priuilegie inhoudende, dat al ’t goed dat den Rhijn, de Maeze, de Wael, de Yssel, Leck en Merwede nedercomen zal oft upwaert varen, waer van daen dat compt oft wien dat toebehoort tot Dordrecht comen sal, ende rechten Stapel aldaar houden vercocht ende vermeten worden up een andere bodem, in welcke priuilegie alleenlijk uitgesondert zijn onder seekere restrinctie de poerters van Middelburg Ziricxee ende Dordrecht, door welke exceptie alle andere goeden van waer zij ook wesen mogen onder tselve Priuilegie gecomprehendeert zijn ende sculdich hen daer naer te reguleeren.
Ende achtervolgende de voorsz. priuilegien zijn zij luijden van Dordrecht geweest in Possessie van dien, ende dit van soe lange tijdt dat men ter contrarie bij memorie van menschen nijet en gedenkt sulcx als zij luijden noch zijn tegens alle de voorsz. requiranten nijemant uitgesondert zeggen dat heure voorsz. priuilegien bij verscheiden Vonnissen ende excecutie ten diversche tijden geconfirmeert zijn, soo in onse groote raide als in ons Hof van Hollant.
Ende aangaande die gegeven soe de Supplianten zeggen bij wijlen Hertoge Aalbrecht antwoerdende, seggen die voorsz. van Dordrecht deselve te wesen nul ende van geen der waerden gemerkt, dat zij luijden maer eens geroepen hadden geweest, en dat die dagh beteijkent was geweest up een Sondach, oick dat hem luijden van rechtswegen nijet geraden, en was als doen te compareeren in de presentie van de voorsz. Hertogen Aelbrecht, in wiens ongenaeghe zij luijden ten aenbringen van heure vijanden ende quaetwillige waeren, sulx dat die plaatse daer sij gedaegt waren voor hen luijden nijet sekere en was, ende hadden oock ’t voorsz. Pretens seutencie noijt effect gesorteert, want dat niet jegenstaende hadden zij luiden altoos gebleuen in possessie ende gebruik van de voorsz. Stapel tgeene dat veel van de Supplianten wel wetende, ende kennende t’recht toebehoorende der voorsz. Stede van Dordrecht, hadden diuersche stonden heure besloten brieven gescreven aen die van Dordrecht begeerende gracie voor sommige persoonen ende goeden van de voorsz. Stapelrecht concludeerende die voorsz. van Dordrecht, dat de Supplianten souden verclaert worden in heur versouck ende conclusien niet ontfancbaer ende ingevalle van ontsancbaerheid, dat tselve versouck hem luijden soude ontseijt zijn, ende zijluijden daer af geabsolueen.
Daerop die supplianten gerepliceert hebben, allugerende veel redenen ende motijuen persisterende in heur voorsz. supplicacie. Ende hangende die procedueren voorsz. so zijn geuocht metten supplianten die Burgemeesteren ende regeerders van den steden van ’s Hertogenbossche Grave Reijmerswale, Tholen ende andere (als Antwerpen en Utrecht) tenderende ten seluen sijnen als die supplianten amploijeerende die redenen ende middelen bij den supplianten geallegeert, ende noch anderen die zij luijden bij gescrifte ouergegeeven hebben. Ende na dat wij zekere commissarijsen geordonneert hadden, om partien voer hem luijden te roupen ende dien vereenigen waert doenlyck, soe zijn de voorsz. partien voer hen gecompareert, maer en hebben niet connen ouercommen, ende daer omme hebben wij bij ons ontboden ende doen commen alle die stucken aen beide seide ouergegeuen, ende oick seker proces met informacij ordinaris tusschen dien van Rotterdam ende Dordrecht, dat hangende was in onsen voorsz. raidt van Hollant, ende hebben alle die voorsz. stucken en brieuen ende bescheijt van den voorsz. partien wel ende rijpelicken gedaen visiteeren rapporteeren, en de in onsen raidt neffens ons wesende delibereeren ende geconsidereert dat te considereeren stont.
Wij met rijpe deliberatie van raide hebben gewesen ende wijsen, mits desen onse sentencie diffinitijf ende voir recht den Supplianten ende geuochden nijet ontfancbaer noch gefondeert in heure request te sijnen en de conclusien in der vougen ende manieren so zij luijden diegenomen hebben.
Verclaaren ende ordonneeren dat die voorsz. van Dordrecht zullen behouden den Stapel ende recht van dien ter plaetsen tegens persoonen up de goeden ende met sulcke limitacien ordonnancien restrinctien ende modificacien als wij dat verclaaren ende ordonneeren zullen.
Ende om daer toe te comen ordonneeren dat de voorsz. partien heure gedeputeerden zeijnden ende schikken sullen souffissant beutel ende instructie bijnnen der plaetsen van den Hage upten 17den dach van Nouember naestcomende ende aldaer te compareeren voir heeren Gerard heer van Assendelft, riddere eerste raedt presideerende in Hollant ende meester Pieter du Breul, raedt ordijnarijs ende onse advocaat fiscael, den welcked wij Committeeren om in heure handen te neemen, alle die stucken bij den partien up tvoorsz. different gedient deseluen partien te hooren up die limitacien ordonancien restrinctien ende modificatien van goeden persoenen ende plaetsen bouen gementioneert, ende up den abuijsen ende inconuentien die ter causen van den voorsz. Stapel souden mogen gebeuren deselue partien te vergelijken, ende bij heure consente die ordonnancie bij gescrifte te stellene, in ient doenlijck es indien nijet verbael van alles te maacken, ende ons oft onse lieue ende seer beminde zustere die connighenne douagiere van Hongarien van Boheeme regente &c. rapport te doene om als dan zulx te versien, dat elc zal weten hoe dat hij des aangaende hem sal moeten reguleren met Inthimacie, dat indien de voorsz. parthien commen of nijt mit instructie ofte zonder instructie die voorsz. commissarissen zullen voorts procedeeren als behooren sal ende sij beuinden sullen van doene.
Ende hier mede doen wij te nijeten alle de processen tusschen de voorsz. parthien off eenighen van dien als noch ongedecideert hangende ter causen van de voorsz. Stapel soe voor onsen grooten raiden onsen raedt in Hollant als elders. Des toirconden hebben wij onsen zegel hier aan doen hangen. Gegeven in onser Stadt van Brussel den XVlIIden dach van October in ’t Jaar ons Heeren, Duijsent vijfhondert veertich van onsen Keiserijken XXII en van onsen rijcke van Castilien ende andere LXXVste.
(Op de plooije stond geschreeven)
Bij den Keizer en zijne Rade
Verreijken."
Na dat, zo als hier vooren gezegd is, de Gedeputeerden van Dordrecht naar ’s Hage weder gekeerd waren, verscheenen de zelve, den 5 November, voor Commissarissen, die, van ‘s Keizers wegen, gemagtigd waren, om partijen nader te hooren, over de Limitatien, Ordonnantiën, Restrictien, en Modificatien, onder welke de Stedelingen in ’t bezit van ’t Stapelregt zouden blijven. Daar gekomen zijnde, maakten zij aanstonds zwaarigheid, om zig met partijen in eene gerechtelijk onderhandeling in te laaten; meenende dat derzelver algemeene Procuratie nietgenoegzaam ware, maar dat ieder hunner, bij een bijzondere of speciaale, zo als men gewoon is te zeggen, behoorde gemagtigd te zijn. Hier aan door de Steden en Dorpen voldaan geworden zijnde, gaven Commissarissen, aan die van Dordrecht, eenige bijzondere poincten over, ten einde daarop derzelver bedenkingen intebrengen.
Intusschen deeden Commissarissen hun best om partijen te bevredigen; doch vruchteloos: zo dat, op den 18 van dezelve maand, het Proces verbaal reeds geslooten werd. Vier dagen daarna gingen Commissarissen, in persoon, naar Dordrecht, om het oorspronglijk Privilegie van Hertog WILLEM DEN V, van den 15 Maij 1355, van nabij te zien, en daar van een Vidimus, zo als men het noemt, te neemen. Sedert dien tijd bleef de zaak, een geruime poos, rusten, terwijl de vereenigde Steden en Dorpen geen aanzoek tot afdoening deeden.
Dit de Magistraat van Dordrecht niet naar den zin zijnde, gaf zij last, aan den Pensionaris, om de zaak te bevorderen. BARTHOLOMEI vertrok, ten dien einde, in de maand Januarij 1541, na Binch, in Henegouwen, tot de Landvoogdesse. Deeze stelde hem, op zijn aanhoudend verzoek, een brief ter hand, voor den Heer VAN ASSENDELFT, die daar bij bevel kreeg, om de stukken, door partijen overgeleverd, bij het Hof van Holland te doen onderzoeken, en dezelve, nevens zijn advis, aan de Landvoogdesse overtezenden. BARTHOLOMEI vertrok, in allerijl, daar mede, in de volgende maand, naar ’s Hage, en bewerkte, bij den Heer VAN ASSENDELFT, dat daar eerlang aan voldaan werd.
Intusschen deed die arbeidzaame Staatsman, op den 18 April, aan zijne Committenten verslag; die, nevens hem, eenige Heeren magtigden, om aan de Landvoogdesse een spoedige afdoening van zaaken te verzoeken. De Pensionaris werd gelast, zijne reize te verhaasten, en haar te verzoeken, dat de Advocat Fiscaal PIETER DE BRUEL mede mogt gemagtigd worden, om de zaak ten einde te brengen. Aan dit verzoek werd door de Gouvernante voldaan. De verdere Gecommitteerden, den laatsten April, mede te Brussel gekomen zijnde, maakten ze terstond hun werk, om zig van den opgedraagenen last te kwijten. Zij ondervonden, al aanstonds, zeer veele zwaarigheden, doch kwamen die, zonder merkelijken tegenstand, eerlang, te boven; in dier voegen, dat de nadere Verklaaring, reeds op den 4 Junij, op naam des Keizers, ten voorschijn kwam.
Deze Verklaaring bestond niet alleen in een volledige uitspraak van het geschil, maar ook in een gedeeltelijke bevestiging van ’t Stapelrecht ten voordeele der Stadt Dordrecht; met bijvoeging van alle de Articulen, daar toe behoorende. Deze Ordonnantie, bestaande in vijfenzeventig Articulen, dient als nog ten richtsnoer voor dit uitmuntend Voorrecht. De meergemelde Heer VAN DE WALL heeft, op deze Ordonnantie, verscheide lezenswaardige aanmerkingen gemaakt, waarvan wij ’er nog eenige weinige zullen afschrijven.
In de eerste van die zegt zijn Wel Ed. wanneer men op den geheelen Inhoud van dit stuk (dat men vindt in de Privilegiën van Dordrecht, bl. 1004-1019), naaukeurig acht geeft, zal een opmerkzaam Leezer haast gewaar worden, dat het Stapelrecht daarbij merklijk is besnoeid geworden. Trouwens, het moest beantwoorden aan de benaamingen van Limitatien, Restrictien, en Modificatien. Niet slegts verscheidene goederen en Koopmanschappen, weleer aan het Stapelrecht onderheevig, maar ook bijzondere persoonen en plaatsen, werden, in bijzondere gevallen, meer of min, daarvan vrijgesteld. Ja, dat sterker spreekt, een der voornaamste binnenlandsche Rivieren, te weeten de Yssel, zo duidelijk, in het jaar 1355, tot eene Stapel-Rivier gemaakt, en niet zeer lang te vooren, bij eene uitspraak van de Landvoogdes, daarvoor erkend, werd, in verschillende opzigten, met zulk eene vrijheid begunstigd. Dan, niet tegenstaande dit alles, verdient dit stuk eene bijzondere overweeging, als zijnde het voornaamste rigtsnoer, waarnaar het droevig overschot van het voorheen zo uitgebreid Stapelrecht, nog hedendaags behandeld wordt.
In Art. I. worden bepaald de goederen, welke het Stapelrecht thans onderhevig zijn, met bijvoeging ende geen andere; waar op zijn Ed. aanmerkt, dat dit strijdig was tegen de Privilegiën van 1299 en 1355, bij welke alle coopwaerlijke ghoede en alle goed, zonder uitzondering, aan het Stapelrecht onderhevig was gemaakt.
In Art. II. word gezegd dat alle Coopluijden enz. Dus worden de Koopluijden (zegt zijn Ed). van alle plaatsen, zonder eenig onderscheid, onderzaaten en vreemden, onder verpligting gebragt, om hier ten stapel te komen. Het verdient, echter, eenig onderzoek, of de Koopluiden van zulke Steden en Dorpen, welke in de Sententie van 18 October 1540, niet als partijen bekend staan, daaronder ook bedoeld zijn. In het Jaar 1547, werd zulks, door die van Schoonhoven, openlijk ontkend, meenende, dat, langs dien weg, niet alleen een aanmerklijk nadeel, aan alle de Hollandsche en Zeeuwsche Steeden in het gemeen, maar in het bijzonder aan Haarlem, Leiden en Gouda, welke daarop niet gehoord waren, zou worden toegebragt. Vooral konden zij dit niet overeenbrengen, met de bijzondere Stapelvrijheid van Middelburg en Zirickzee. Dan die van Dordrecht merkten daarop aan, in de eerste plaats, dat de woorden van dit Artijkel geene uitzondering maakten, en van alle Koopluiden spreeken.
Ten tweeden, dat indien die opvatting doorging, de onvrijen zig, eerlang, met de vrijen zouden vereenen; waardoor het gantsche Stapelrecht, binnen korten tijd, van zelven tot niet zou loopen.
Ten derden, dat langs dien weg alle afgedaane regtsgedingen, van nieuws, wederom zouden levendig gemaakt worden.
Ten vierden, dat dan ook allerhande goederen, die van ouds aan het Stapelrecht onderhevig waren, en toebehoorende aan de zulken, welke in dit Proces geene partijen geweest waren, voor Stapelgoederen zouden mogen gehouden worden; ‘t geen regtstreeks strijdig was tegen het eerste Artikel van deze Ordonnantiën.
Ten vijfden, dat insgelijks de Stapelrechten, die, bij deeze verklaaring, merklijk verminderd waren, ten aanzien der laastgemelden, ook op den ouden voet behoorden te worden ingevorderd.
Ten zesden, dat ook de vrijdom der goederen, langs den Yssel komende, ten hunnen opzigte zou dienen optehouden.
Ten zevenden, dat de Steden en Dorpen, bij derzelver Request, aan den Keizer verzogt hadden, niet alleen om de Stapelvrijheid voor zig zelven, maar ook voor andere van zijner Majesteits landen.
En eindelijk, ten agtsten, dat het Stapelrecht, zo wel ten aanzien van Middelburg, als van Haarlem en andere Steden, op den duur werd onderhouden, en dat de laatstgemelde Stad de boete, bij deze Ordonnantie bepaald, voldaan had. Deeze redenen, die in 't midden van de meergemelde Sententie van den 3 December 1547 in het breede werden uitgehaald, zijn zekerlijk van klem. Doch om onze gedachten recht uit te zeggen (zegt zijn Ed. verderJ zo is de gemaakte zwarigheid, ten aanzien van Middelburg en Zirickzee, hierdoor niet opgeruijmd.
Deeze Steden waren immers, in het Jaar 1379, van het Stapelrecht vrijgesproken; en Middelburg was, bij eene Sententie van den Grooten Raad van Mechelen, in het Jaar 1553, in zijne vrijheid bevestigd. Doch men zou daartegen konnen inbrengen, dat de uitspraak van 1379 haar beslag niet kreeg, en dat de Sententie van dat Gerechtshof, door eene laatere Ordonnantie van den Souverain, stilzwijgende vernietigd word, en dus van zelve haare kracht verliest, vooral, wanneer de Sententie, bij eene nadere uitspraak, in eene Provisioneele Sententie veranderd word, gelijk, naar de meening van Dordrecht, door de secreete Raad des Keizers, op den 8 Maij van het Jaar 1542, geschied is. Men zou (zegt zijn Ed.) daartegen veel konnen inbrengen; maar zo wij naar waarheid willen te werk gaan, komt het ons voor, dat Middelburg en Zirickzee in dit Artikel niet bedoeld zijn, en dat de woorden alle coopluiden moeten verklaard worden, alle kooplieden, welke bij geene bijzondere Privilegiën zijn vrijgesteld. Kan men met eenigen schijn vermoeden, dat deeze twee Steden, waar van de eene, toen slechts agt Jaaren geleden, nog zo daadelijk in haare vrijheid was bevestigd geworden, zig in dit gantsche regtsgeding hebbe schuil gehouden, indienze eenigzints begreepen had, dat haar regt daar bij stond verkort te worden?
Nog wordt in het II Artikel gesproken van koopmanschappen, die de Rivieren de Merwede of Leck nederwert komen, met onderscheid van de Steden op die Rivieren boven de Stad Dordrecht gelegen, volgens het III Art. Dit, zegt de kundige Schrijver, vergeleken met de woorden in dat Art. vervat, lijdt geen twijfel, of alle goederen in het I Art. vermeld, schoon niet rechtstreeks geschikt naar Steden op plaatsen westwaards en beneden Dordrecht gelegen, en dus genoodzaakt langs de Stad te komen, maar de Merwede of de Leck afgebragt wordende, moeten ten Stapel komen. Dit gaat zo verre, en van ouds heeft men het op den voet altoos begreepen, dat een schip, met Stapelgoederen gelaaden, komende van boven, en de Merwede of Leck raakende, schoon bestemd naar Steden of plaatsen, oostwaards of boven de Stad gelegen, genoodzaakt zijn, alvoorens de lading te lossen of op te slaan, en daarmede ten Stapel te komen; kunnende niet eerder, dan na de verstapeling, derwaards weder opvaaren.
Indien deze voorzorg niet in achtgenomen ware, zouden Gornichem, Schoonhoven en andere plaatsen ten Oosten van Dordrecht geleegen eerlang het Stapelrecht, en, langs dien weg, een groot deel van den Bovenlandschen handel aan zig getrokken hebben. Om, echter, aan de behoeften der in en op gezeten van die plaatzen, in redelijkheid, te gemoet te komen, zonderde de Keizer daarvan uit zulke goederen, welke zij, tot hun daaglijks bestaan, van noden hadden. Door welke uitzondering, volgens den bekenden regel van Rechten, het algemeene Stapelrecht, ten aanzien van anderen te sterker bevestigd word.
In Art. VII wordt gezegt; Dat onder het koorn niet zal begreepen zijn, 't gewas gevallen beneden Vianen, of in de Landen van Heusden en Altena en daar beneden, dat een Landman, van zijn eigen gewas, in sakken te Gornichem of in een andere Stadt ter markt wil voeren, zonder voorbij Dordrecht te passeeren. Op deze laaste woorden, sonder voorbij Dordrecht te passeeren tekent den Heere VAN DER WALL het volgende aan: dus moet al het gewas van ’t Land van Heusden en Altena, en daar beneden geleegen, midsgaders van de Landen leggende beneden Vianen, wanneer ’t langs Dordrecht gevoerd wordt, verstapelen; strekkende de hierbij bepaalde vrijheid zig niet verder uit, dan tot veldvrugten, welke te Gornichem, of in een van de andere Steden, door den Landman van zijn eigen Akker (in sakken) ter markt gebracht worden. Onder de Landen beneden Vianen, moeten, buiten twijffel, schoon het volgende Artikel in het bijzonder daarvan melding maakt, ook begreepen worden, het Land van Arkel, als komende van daar het meeste koorn te Gornichem ter markt.
Ook spreekt het volgende Artikel van het gewas, dat westwaards voorbij Dordrecht gevoerd word, en bepaald zig in dit opzigt eenig en alleen tot dat van ’t Land van Arkel; ten einde daarmede aantewijzen, dat de veldvrugten in het Land van Heusden, van Altena en daar beneden, en ook in de Landen van Vianen, gewassen, wanneer dezelve voorbij de Stad komen, gelijk andere onvrije goederen, moeten verstaan worden; waarvan ’t Arkelsche gewas, om bijzondere redenen, vrijgesteld wordt. Voor ’t overige dient men in aanmerking te neemen, dat deeze vrijheid ook alleen bepaald word tot het gewas, dat door den Landman van zijnen Akker in zakken, en dus in kleine partijen, op de gewoone marktdagen ter markt gebragt word; schijnende; in het geheele beloop van deze Ordonnantie, vrij duidelijk door te draaien een bijzondere toeleg van den Keizer, om aan het daaglijks bestaan, van die van Gornichem, en andere Stedenen boven Dordrecht liggende plaatsen, zo veel mooglijk in het bezwaar van het Stapelregt te verligten, en aan dezelve eenige vrijheden toetestaan, ingevalle met de vrijgeleide goederen geen Koophandel gedreven werd, en ze niet anders dan tot gerijf van de meest noodzaaklijke behoeften der in en opgezetenen aldaar ter markt gebragt werden. Welke gronden uit eene overweeging, van het 3, 6 en 14de Artikel kunnen worden vastgesteld.
In het X. Artikel word gezegd: goeden comende uijtten noorden, als VAN AMSTERDAM en daaromtrent deur de Stede van der Goude in de Rivieren van den IJssel nederwaarts passeerende voor bij Rotterdam ende sellen nijet gehouden zijn te Dordrecht aan te vaaren, noch aldaar te verstapelen, vuijt genomen canthout, cromhout en de eijeke planke die gehouden sullen wesen tot Dordrecht vercocht verbodemt ende verstapelt te wordene gelijck andere stapel goederen.
De Heer WAGENAAR is, in zijne Vaderl. Historie, V Deel, bl. 189 en 190, van gedagten (zegt de Heer VAN DE WALL) dat deze vrijheid te houden zij voor eene bijzondere gunst, die de Amsterdammers en anderen, door het spoedig inwilligen eener zwaare bede, verwierven; welke gedagten niet ongegrond zijn, wijl deskundigen weten, en te overbekend is, dat dergelijke vrijwillige toestemmingen en milde giften de bron zijn, waaruit de meeste Voorregtsbrieven oorspronklijk zijn. Het kan zijn, zegt de meergemelde Heer VAN DE WALL, dat hier toe eenige grond zij; echter komt het ons waarschijnlijker voor, dat de reden van deze vrijheid moet gezogt worden in oudere Handvesten, en vooral in de Provisioneele Uitspraak van PHILIPS VAN BOURGONDIEN, van het Jaar 1453 en 1457, bij welke reeds gezegd was:
„Item so wie in Noorthollant of in Vriesland gezeten, de Yssele die verbij de Goude loopt nedervaren of van beneden die Yssele opvaren met wat goede dat het zij die en fullen met hoeren Seepen nog goeden Tordrecht niet gehouden wesen ter Stapele te comen noch aldaer aantevaren gehouden wesen uitgenomen soe wes canthout oft eijeken planken men die voernoemde Yssele uitvoeren, die sal men Tordrecht ter Stapele brengen.”
Intusschen werd, door deze bepaaling, in ’t volgende tiende en twaalfde Artikel, het Stapelrecht, ten aanzien van de goederen langs den Yssel komende, niet weinig besnoeid, en aan de aloude Handvesten, die deze Rivier, zonder uitzondering, aan den Stapel onderhevig maakten, eene aanmerklijke grief toegebracht.
Over de hier bij gemelde uitzondering van Houtwaren, en eene aanhaaling van dit soort van Hout, rees in het Jaar 1629 tusschen Zirickzee en Dordrecht, eenig verschil. Twee Schippers, de eene komende van Amsterdam de andere van Edam, hunne Laading van eiken Kromhout en Planken niet verstapeld hebbende, werden, door de Uitleggers van Dordrecht, aangehaald. Men vorderde van den eersten zeventien guldens, en ontsloeg den tweeden niet dan onder Borgtogt. Die van Zirickzee, aan wier Poorters deze Houtwaren toebehoorden, kwamen eerlang daar tegen op; beweerende, dat ze, schoon op een onvrijen bodem geladen, echter van het Stapelregt bevrijd waren. De Regeering dier Stad zond, ten zelven einde, twee gedeputeerden derwaarts, die om herstelling aanhielden; en, op den agttienden October van het Jaar 1629, werd bij den Oudraad besloten, onverminderd eens ieders regt, aan den Amsteldamschen Schipper zijne uitgeschoote penningen te rug te geeven, en dien van Edam van den Borgtogt te ontslaan.
Eindelijk wordt, in LXXIV Art. aan Schout en Burgemeesteren van Dordrecht de vrijheid gegund, om, wanneer zij zulks noodig oordeelen, eenige Uitleggers op de stroomen te leggen. De nijvere verzamelaar van alle de Dordsche Handvesten tekent daar bij aan, dat die Uitleggers, voorheen, voornamelijk op zulke plaatzen in de Rivieren geleid werden, daar het meeste toezigt, opdat het Stapelrecht niet verkort wierdt, nodig was. Gemeenlijk (zegt zijn Ed), lagen dezelven omtrent het Slot Honingen, beneden den Yssel, en verder nederwaarts naar Schiedam, en bij den mond van de Bernisse of Bornisse. Hedendaags houdt de Stad twee vaste Uitleggers in haaren dienst; waar van de eene te Krimpen, en de andere aan den Engel, boven Papendrecht, op de Schepen, komende van de Leck en de Merwede, gewoon is wagt te houden.
Ons tot dus verre met dit gewichtig stuk hebbende bezig gehouden, dient tot slot daarvan gezegd te worden, dat van de Stapelgoederen, die te Dordrecht verkocht moeten worden, zekere regten moeten betaald worden, die onderscheiden zijn, naar den verschillende aart der goederen, en ook naar de plaatsen, van waar ze komen. In sommige gevallen worden deze regten door den Verkooper alleen, in de meesten gevallen, door Kooper en Verkooper, ieder voor de helft, betaald. Het loon der Meeters, Tellers en andere Arbeidslieden is insgelijks bepaald, volgens eene daarvan voorhande zijnde Ordonnantie.
(I) „Wij zagen elders, zegt zijn Wel Ed. (namelijk op bl. 991, alwaar gewag gemaakt word van een Provisioneele Sententie, door de Landvoogdesse Maria uitgesproken, den 18 November 1539, ten nadeele van de Rotterdammers), wat de naaste aanleiding tot dit rechtsgeding gegeeven hebbe. Die van Rotterdam ten uitersten daar over misnoegd, poogden al aanstonds zig te wreeken, en, langs eenen anderen weg, den mislukten aanval te hervatten. Zij deeden door hunnen Pensionaris, een Gorinchemmer van geboorte, en, uit dien hoofden, op het Stapelrecht waarschijnlijk gebeeten, bij de Hollandsche Steden en Dorpen aanzoek doen, om met hun, hier in eene lijn te trekken. Ook slaagden zij, daarin zo verre, dat zij twee groote en dertien kleine Steden, nevens drie Dorpen, die in de sententie werden opgenoemd, in hun belang wisten overtehaalen.
Men hield onderling verscheiden bijeenkomsten, en men besloot aan den Keizer een verzoek te doen, om eene algemeene Vrijheid van het Stapelrecht te mogen verwerven. Men maakten vervolgens een' omslag van agtduisent Karels Guldens, tot goedmaking van de nodige onkosten, waar van het bevind den Pensionarissen van Delft en Amsterdam werden handen gesteld. De Dortenaars naauwlijks van dit voorneemen kennis krijgende, lieten niet na hierop een wakend oog te houden, en verzuijmden geen tijd om de gepaste middelen te beraamen, ten einde op het verzoek, buiten hun weten niets besloten werd. Men hield daar over verscheide raadpleegingen, en, men besloot eindelijk de Heer Arent van der Mylen Heeren Cornelisz, met den Pensionaris Mr. Nicolaas Bartholomei (door Aert van der Goes in zijn Register der Dagvaarten, M. Claes of Bartholomeigenoemd) in de maand Junij des Jaars 1540 te senden naar Bruggen, alwaar de Keizer, toen ter tijd zijn verblijf had.
Op den vijfden dag der volgende maand volbrachten de veréénigde Steden en Dorpen hun voorneemen en overhandigden aan den Keizer twee bizondere smeekschriften, waar van ’t ééne in de Fransche, en het andere in de Nederlandsche taal, geschreven was; bij welke zij verzogten, gelijk uit de sententie te zien is, dat de nadeelige uitspraak van albrecht van Beijeren van het Jaar 1298 mogt worden bevestig. Des daags daar aan werd daarop het volgende Appointement gesteld: Soit escript a culx du Conseil a la Haije qu’ils ouijent les partijes ets informent ou facent informer sur le pretentie dung cousté & daultre pour du tout faire rapport a l’Empereur venant sa majeste en Hollande. Fait à Bruges le VI Juillet.
De gedeputeerden van Dordrecht vernemende, dat de Keizer eelang in Holland stond te komen, keerden hier op ten spoedigsten naar huijs, en vertoonden aldaar voorschreven verzoekschriften. De Regeering merkende dat zij bij het Appointement niet gelast waren, om ten principaalen te antwoorden, oordeelde zulks strijdig te zijn tegen de gemeene lands Privilegiën, en liet daarom, door den Pensionaris Bartholomei de redenen in schrift bevatten, om welke zij meenden te moeten verzoeken, (zo als het slot daar van uitwijst), dat zij luijden in processe ordinaris ontfanghen moghen worden, om peninenteicken teghens eenen eijgelieken heure defensien, die respectieuslicken diversch zijn te mogen proponeeren, om daer naer in desen geordonneert en geappoincteert te mogen worden, bij den Hove van Hollant alleen ofte andere die de Keis. Maj. daarbij sal gelieven te voegen ofte andere regters die sijn Maj. tot dien sijene gelieve sal te ordineeren geappoincteert ende verklaart te worden, als van rechtswegen redene ende gelegenheid van der zaicke bevonden zal worden, te behooren.
Dit geschrift werd den 17 Julij aan het Hof van Holland overgeleverd; en men besloot de Heeren Jan van Drenkwaart Schout, Jacob Willemsz Burgemeester van 's Heeren wegen, Willem van der Bies Jansz., Meynart Bartholomeusz van Segwacrt, Arent van der Myle Heeren Cornelisz. Huich Coel Pietersz, nevens den Pensionaris Bartholomei, te magtigen tot het verder behandelen van zaaken. Eenige tijd daarna, te weten op den zesden dag van Augustus, voldeed de Keizer aan het verzogte van Dordrecht, en verleende het volgende Interlocutoire Appoinctement. De Keizer gehoord hebbende, ’t rapport van den Heere van Assendelft raet presideerende in Holland, op de clachten ende doleancien gedaen bij de Steden van Delft, Amsterdam, Rotterdam ende andere teghene die van der Stede van Dordrecht beroerende recht van der stapele.
Gesien oock de stukken ende munimenten die dezelve parteije ter eender ende ter andere zijde overgeleijt hebben, ende up al gehadt ’t advijs van de voorsz. Heere van Assendelft ende andere raeden in Hollant soe heeft zijne Keijs. Maj. bij rijpe deliberatie ende advijs van raede om zekeren merklijcken redenen geordonneert ende ordonneert bij desen, dat de voorn. van Dordrecht binnen drie weeken naestkomende in der voorsz. zaeke antwoorden ende pertinente conclusie nemen sullen, ende ten dien eijnde voor den voorschreven Hove van Holland overgheven, ende exhibeeren binnen den zelven tijdt alsulke articulen als hem goetduncken sal, mitsgaders de stucken ende munimenten, dienende ter verificatie van dien gelijcke, sullen die voorsz. supplianten oijck moghen doen, in dient hem luijden gelieft ende goetdunckt eijt meer te willen exhibeeren, ende neijtemin heeft zijn Maj. Gecommiteert ende Committeert bij desen den voorn. Heere van Assendelft, eerst Raed ende Mr. Vincent Cornelisz.
Raedt ende Gecommiteerde van de Financiën, om de voorsz. partijen voer hem te ontbieden, en met allegenoeglijcke middelen deselue appoincteeren ende vergelijcken indient mogelijck zij, ingheualle men verstaen de zwarigheden, midsgaders de abuijzen ende gebreeken, wesende op ’t voorsz. Stapelrecht ende daer aff, ende van hun advijs op al rapport doen, den voorn. Houe van Hollandt om oik heurluijder aduijs hier op te hebbene, om al ’t zelue bij zijnre Maj. gesien ende verstaan daer inne voorts geordonneert te worden zoet behoeren sal.
Aldus gedaen in den Haege in Hollandt den 17 dach Augustus XVCXL. Onderstont geteijckent CHARLES ende mij jegenwoordich VERREIJCKEN.
„Hierop zijn de Gedeputeerden naer Dordrecht te rug gekeerd, en is de Pensionaris verzogt geworden, om, ingevolge het voorsz. Appoinctementen, een antwoord in gereedheid te brengen. Dit, door hem verrigt zijnde, heeft hij, eens en andermaal in de maand van Augustus, den Heer van Assendelft en Mr. Cornelis Venant verzogt om aan den Inhoud van het voorsz. appointement te voldoen. Hierop vervolgends gelast zijnde, om tegen den laatsten dach van Augustus, eenige Gededeputeerden naar ’s Hage te schikken, zijn daar toe benoemd geworden, de Schout Jan van Drenckwaart, Willem van der Bies Jansz., Arent van der Myle Heeren Cornelisz en Huich Coel Heeren Pietersz.
Dezelve werden ter bestemder tijd en geduurende de vier eerste dagen van September tegen hunne tegenpartijen gehoord: doch dezen verklaard hebbende, zig in geene overeenkomst te konnen inlaaten, besloten Commissarissen tot het opmaaken van het Proces verbaal. Den vijfden keerden de Gedeputeerden te Dordrecht te rug, de Pensionaris Bartholomei volgden hen drie dagen daaraan, welke verslag deeden van eenige misbruiken, die voorgewend werden in 't stapelregt gepleegd te zijn. Men verzogt hem daarop een schriftelijk antwoord op 't papier te brengen. En hier mede vertrok hij den vijftienden September weder naar s'Hage en verzogt aan 't hof, om, ingevolge het verleende appoinctement, aan den Keizer, van het gehandelde verslag te doen, en het geeijste advijs over te zenden. De Heer van Assendelft nam zulks op zig. Onze Pensionaris Bartholomei gaf hier van in allerijl kennis aan de Regeering en vertrok daarop naar Brussel, waar een algemeene dagvaart, van alle de Staaten deser Landen, tegen den twintigsten September beschreeven was, (het verslag daarvan vindt men in de Registers van Mr. Aart van der Goes, volgens de vernieuwde uitgaave bl. 602. enz. en daaruit ziet men, dat aldaar weinig verrigt werd), zijnde met hem Pensionaris aldaar tege woordig, Arent van der Myle en Huich Coel bovengemeld, welken den drieëntwintigste de reise naar Brussel aannamen.
Daar gekomen, werden zij onderrigt, dat, door sterk aanzoek der partijen, de Heer van Assendelft, met alle de stukken bij den Keizer ontboden was, zonder dat tot hier toe, aan den Inhoud van het Appoinctement geheel voldaan was geworden. Die van Dordrecht hier over gelijk men ligt bezeffen kan niet weinig verlegen, schreevenze zulks terstond over aan de Regeering van Dordrecht, welke op hun verzoek, nog drie Gedeputeerden, te weeten den Schout Jan van Drenkwaart, Ockcr Heeren Jansz. Thesaurier en Jan Bol hun toevoegden, en die dan ook den vijfden October te Brussel kwamen.
Men raadpleegde ernstelijk, hoe zig in deze omstandigheden te gedragen, en, na dat de Heer van Assendelft, drie dagen daarna mede te Brussel was aangekomen, lieten zij niet af, bij hem, om, op de bevordering van hunne zaak ten ernstigste aantehouden. De Schout en Pensionaris verzogten ten dien einde, ook een afzonderlijk gehoor bij den Keizer, en over handigden, den negenden dier maand aan denzelven, daar bij het smeekschrift. Zijne Maj. besloot hierop een einde van zaaken te doen maken, en voegde aan de Heer van Assendelft tot mede Commissaris toe Mr. Pieter du Bruel, Raad en Advocaat van den groot en Raad van Mechelen, ten einde die beide Heeren de overleverde stukken van partijen zouden onderzoeken, en daarvan na hunne bevinding verslag doen aan den Secreten raad, binne korten dagen werd hier aan voldaan, zo dat op den agttienden dach van dezelfde maand October, de bovengemelde sententie ten voorschijn kwam en openlijk werd uitgesproken.
„Ligt is 't bezeffen, met welk een genoegen de Gedeputeerden naar huis keerden, en met welkgenoegen en blijdschap de Pensionaris Bartholomei, die zig daarin zo loffelijk gekweeten had, aldaar verwelkomd werd. Men riep eerlang (31 October) de Gemeente, in het Klooster der minnebroederen bijeen, aan haar van den uitslag der zaaken kennis te geeven en de sententie des Keijzers, waarvan de Pensionaris een bezegeld afschrift had mede gebragt, in ‘t openbaar voorteleezen. De reedsgenoemde Gedeputeerden werden te gelijk gelast, om de reis naar den Haag weder aanteneemen, ten einde aan de verdere inhoud der sententie te voldoen; van welke last zij zig, op den vijfden November daaraan kwamen te kwijten, gelijk uit de nadere verklaaring van den 4 Junij 1541, gezien zal worden.
Van de Voorregten afstappende, gaan wij over tot de GILDEN, zijnde aldaar tweeëndertig in getal, als 1. Vleeschhouwers. 2. Houtkoopers, 3. Wantsnijders, 4. Mazelaars, 5. Schippers, 6. 't Groot Gilde, 7. Speuijenaars, 8. 't Gild van den Eijnde, gezegd Tappers, 9. Riedijkers, gezegd Schippers, 10. Scheeps-Timmerlieden, 11. Heeren van 's Jan, gezegd Kleeremakers, 12. Bakkers, 13. Droogscheerders, 14. Chirurgijns, 15. Huijs-Tmmerlieden, 16. Knijpers, 17. Schrijnwerkers, 18. Metzelaars, 19. Koormans, 20. Vischkoopers, 21. Appelkoopers, 22. Mandemakers, 23. Verwers, 24. Schoenmakers, 25. Oude-Schoenmakers, 26. Oude-Kleerkopers, 27. Bontwerkers, 28. Smeden, 29. Goudsmeden, 30. Glazemakers, 31. Lindewevers, 32. Hoedemakers.
Sommige van deze hebben hunne Dekenen en Overlieden. Ook is aan 12 van deeze betrouwd de sleutel tot de ijzeren Kasse, staande ter Kamer van Heeren Burgemeesteren. Buiten deeze zijn ’er acht Broederschappen, als 1. die van het Brouw-Ambacht, 2. Schilders of van St. Lukas, 3. Boorsel of Passementwerkers, 4. Knoopmaakers, 5. Apothecars, 6. Twijnders, 7. die van de Vlasneeringe en 8. Boekverkoopers en Drukkers.
Sommige van deze zijn al zeer oud, zo als blijkt uit de Handvesten van ’t jaar 1276 en 1377, waarbij den Wolleweevers hun Gildebrief verleend word. Zelfs word van 't Wandsnijders Gilde al gewag gemaakt in een Brief van ’t Jaar 1500. Schoon wij geenzins voornemens zijn, van die alle in het bijzonder melding te maaken, kunnen wij niet voorbij, iets te zeggen van de voorregten, die aan dezelven in het gemeen geschonken zijn: te meer, wijl men dezelven moet aanmerken als de Grondwetten, waarnaar die allen tot een vast lichaam gebragt zijn, en, tot op dezen dag, bestierd worden. En schoon de Gilde-Brieven, even als de Gilden, in veele opzigten verschillende zijn, zo zal het voldoende zijn, den algemeenen Gildebrief, zo als die op den 13 December van ’t Jaar 1367, door Hertog ALBREGT VAN BEIJEREN, als Ruwaart van Holland, bevestigd is, en in welken de voornaamste inhoud der bijzondere Gildebrieven bevat is, hier te doen volgen. Hij is van dezen inhoud:
„Wi Scepen ende raed ende de ghemeene Stede van Dordrecht doen cont allen luden dat wi mitsgaders den ghemeene ambochte onser porteren in Dordrecht van den Neringhen, die hier naa geschreven staan, dats te verstane allen ambochten ende neringhen die nu ter tyt binnen onser Stede van Dor drecht inghilden begrepen sien omme ghemener noot orbaer ende nutscep ende om gebrec dat die Stede vortijts in alrande beleden ghehadt heeft ende om te scuwen onraet in der Stede ende die meetste ruste ende profijt vort te zetten tot ons gherechts lantsheren, lamsheren behoef ende der Stede van Dor drecht in betren punten te brengen van neringhen ende van rechten mit mallcanderen ouer eenghedragen sien dat wi hem in gracien hebben gegheuen ende in koren gheleit alsulke punten als hierna ghescrenen staen.
„In den eersten dat nymant, wi hi si die geen porter Tordrecht in hoer ghilde niet en is werken en mach binnen der Stede vriheit van Dordrecht, als meesterie van enich desen voornoemde ambochten hanteeren hi en si porter in Dordrecht ende hine hebben tsghilden ghemoede daer twere of roest noch oeck in knaepsceppen hi en had de des ghilde gemoede daer twere of roert se wije daer over dede dats op pene ende boete van tyen ponden ende sien poert recht.
„Voert dat nijemant in eenich deeser ghilden of ambochten en sal worden ontfangen hine si wercman van dien ambochten ende hine sal dat ambocht stadelic hantieren op deselve vorscreue boete ende alle saken sonder arglist. Ende waert sake dat der ghemeente Stede of onser eenich om dese zake last of zwaerenisse opkwame des zullen wi troulic bi mallicandren bliuen dien ontaert te wederstaene behoudelic altoes onsen lieuen heere sijnre heerlichelt sijns rechts ende der Stede van Dordrecht haersrechts. Ende om dat wi dit wel ende trouwlic willen hebben gehouden ende meenen te houden, zo hebben wij onser Stede zeghel van Dordrecht aen desen brieuen ghehanghen in vestenissen deser dinghen in ’t Jaer ons Heeren M. CCC. zeuen en sestich op St Gillis dach.”
Op de eersten van de maand September deszelven Jaars, beloofde een groot getal van Gildebroeders, en andere tot de gemeene neeringen behoorende, elkander te zullen helpen, tot voorstand van alle hunne vrijheden, keuren en gerechtigheden; in welk verbond van onderlinge bescherming, den 22sten daar aan volgende, die van het Wollewevers en Volders Gilde zig mede begaven. Alle dezelve werden nog nader bevestigd door gemelden Hertog ALBRECHT VAN BEIJEREN, op den 14 December van ’t zelve Jaar, na dat hij vijf dagen te voren aan de zelve nog eenige Voorregten verleend had, schoon daar bij ook eenige bepaalingen gemaakt waren, en uit den Brief op den 8 December gedagtekent kan worden opgemaakt, dat als een gevolg van het gemelde verbond, de Hoofdmannen en Dekenen van de vereende Gilden zig zaaken hadden aangematigd, die tegen de graaflijke hoogheid streden, of ten minsten met het belang van den Graaf niet overeenkwamen. Waarschijnlijk zullen zij zig in het bestier van zaaken hebben zoeken in te dringen. Het daaglijks verkeer (zegt de Wel Edele Heer VAN DE WALL) van onze Stedelingen met de Brabanders en Vlaamingen lei, welligt, daar toe den eersten grond.
In de Steden dier twee Landschappen hadden de Gilden en gemeene Ambachten, toen ter tijd, reeds eenig deel in het stuk der Regeeringe; ’t welk niet anders dan naar den smaak van die van Dordrecht kan geweest zijn. De Ruward, voorziende dat daar uit niet dan twisten en oneenigheden te dugten waren, zogt die nieuwigheid te keeren; hij bevestigde dezelven daarom op geenen anderen voet, dan waarop zij oudstijds waren gevestigd geweest; niet willende dat zij eenige andere punten, die si up hadden gheheuen bouendien dat men van ouds te hanteeren plach, voordaan meer hantieren zouden. Doch volgende stukken zullen ons doen zien, dat dit bevel van korten duur was, wijl men eerlang zien zal, dat de Gilden en gemeene Neeringen, langzaamerhand, door verscheiden middelen en wegen, eenen magtigen invloed in het stuk der Regeeringe kreegen. Haast zal men dezelven aan het hoofd van alle openbaare Handelingen, Overeenkomsten en Keuren, die tot hier toe alleen op naam van den Rechter, Schepenen en Raaden gemaakt waren, openlijk zien verschijnen.
De groote Handel, welke met de Keulenaars, en vooral met de Brabanders en Vlamingen gedreeven wierd, is, onzes erachtens, voor de wezenlijke reden te houden, waarom de Gilden en gemeene Neeringen, bij ons (dus gaat zijn wel Ed. voort) meer bewinds, dan in de overige Hollandsche en Zeeuwsche Steden, gehad hebben.
De Burgerije, allengs in Rijkdom toeneemende, ziende den bloeij en welvaart der Brabandschee en Vlaamsche Kooplieden, oordeelde het, buiten twijffel, voor haar belang niet ondienstig, om, in navolging van den Regeeringsvorm, welke in die Steden plaats had, in ’t bewind van zaaken, met en benevens de gewoone Regeerders te deelen. Mooglijk hebben ook de Wethouders, in den beginne, zig daartegen niet verzet, om door middel van het gezag der Gilden, die, buiten de aanzienlijke Kooplieden, uit de voornaamste Ingezetenen bestaan moeten, meerder magt te krijgen, om de Heerszugt der Graaven paalen te zetten. Dit moet men toestemmen, dat het gezag der Gilden door geene bijzondere Privilegiën der Landsheeren bevestigd is, en geen anderen grond had, dan de onrust der tijden, waarvan zij tot hun voordeel zig wonder wel wisten te bedienen.
Op den 19 Feb. des jaars 1385. werd aan de Dekens der gemeene Neeringen het regt gegund tot het kiezen der goede luijden van agten, tot welke verkiezing zij, 23 April 1395, genoodzaakt werden, eene Nominatie van vierentwintig persoonen aan den Hertog te zenden. Schoon hier mede de vrije verkiezing benomen werd, breidden zij, echter, hun gezag, in andere zaaken, wijder uit, en werden door de Regeerders in de voornaamste voorvallen erkend. Den 7 December van het Jaar 1400, maakten zij met dezelven een besluit, ter vermindering tegen de toen in zwang gaande Bannissementen en Bedevaarten.
In 1401 werden zij mede geraadpleegd over het maaken van een nieuw Keurboek. En op den 31 December 1402 maakten zij met de Regeering een verdrag, van niemant tot Agt of Deken te benoemen tot een der Gilden, ten ware hij zelve daadelijk daarvan eenige Neeringen hanteerde. Op 24 Januarij 1407 maakten zij, met de Regeerders, eene verbintenis, tot onderlingen bijstand, wegens den gemaakten opstand.
Hertog WILLEM DE VI verklaarde, in zijnen Zoen met de Stad, den 15 September des Jaars 1409, onder anderen, dat niemant tot Deken zou mogen gekoren worden, dan die tien Jaaren agtereen in de stad gewoond zou hebben. Hertog JAN VAN BEIJEREN stond, 22 Junij 1418, de Vrijheid toe, voor den tijd van tien jaaren, om door de Gilden, Jaarlijks, de Agten te kiezen. Dan, dit voorregt alleen voor tien Jaaren, of liever tot wederopzeggens, aan dezelve gegund zijnde, is ook naderhand weder in onbruik geraakt, en het bevel van Hertog ALBREGT, van 28 April 1395, hier boven gemeld, weder ingevoerd.
Aan die van de gemeene Neeringen werd, door de Regeering, 27 Junij 1434, het voorregt gegund tot het kiezen van den Burgemeester der Gemeente, die Stem en Zitting in het geregt hebben moest. Waarschijnlijk hadden tot hier toe de Gilden en gemeene Neeringen het voorregt niet gehad, om hunnen Burgemeester, voor altoos, in het Collegie van het geregt Stem en Zitting te bezorgen. Zij begrepen echter (zegt de Heer VAN DE WALL), dat dit voor hun van veel belang ware, en namen de gelegenheid, wanneer Rechter, Schepenen en Raaden daarin toestemmenden, ten hunnen nutte waar. Dit besluit smaakte den Graave geenzints; wijl zijn Gerecht, dat hij naar zinnelijkheid aanstelde, met één persoon vermeerderd werd, die, door zijnen magtigen aanhang bij de Burgerij, die hem aanstelde, in staat was, om de willekeurige bevelen en onderneemingen van den Landsheer tegen te gaan. De Heerschzugtig FILIPS VAN BOURGONDIEN schroomde daarom, in het Jaar 1440, niet, dit te noemen contrarie de Privilegiën.
Den 29 December van het Jaar 1437, werd een zeer aanmerklijke Keur en Overdracht beraamd, inhoudende veele en verscheide punten. Deze, als zeer veele Rechten en gewoonten in laater tijd stand houdende en nog in gebruik, en als eene overziening en verbetering der Gilden in zig bevattende, zullen wij hier woordelijk doen volgen.
„In ’t Jaar M.CCCC ende XXXVIJ den 29sten dag in December, was bij den goeden luijden van den Gerecht van den Outrade ende van den Achten ende van de Dekens ende van de gemeene neeringhe wt allen morgenspraaken aengebrocht samentlijke verdragen, als dat men alsulke brieven ende pointen die voortijts bij sulken persoonen wten gerechte wten achten ende wten dekens geordineert om oirboer profijt der Stede ende der gemeene poorteren sijn geordineert ende verdragen geweest, roerende van seekere pointen ende alrehande onredelijcke Koeren, die men dagelijcx in der Stede hanteerde, als dat men dien brieff zoude voortbrengen ende zegelen, soe die inhoudt ende daer toe, dat men die pointen soude opdoen ende openbaerlijk te kennen geeven soe of is gesciet, mits verdrach ende aenbrengen van den neringhen dat dien brijef bezeegelt is mitter stede zegel des Scoudt, Borgemeester, Scepenen ende rade achte dekens en de der gemeen gilde zegelen daer aengehangen ende die pointen van den Koere sijn geopenbaert ende becedelt daer die Copie van den Briuen ende daer toe die pointen hier naer gescreuen staen ende de openbaerlijck gecondigt zijn metter clocken ende geboden een ijegelijck te houden op sulcke peijnen en boet als die brijef dat inhout ende uitwijst van woorden tot woorden hier nae gescreuen.
Wij Scout, Borgemeesteren, Scepenen ende raedt, oude raedt achte, dekens, gilde rijekheit vroetschap ende die gemeene neeringe ende poorteren gemeenlijk der Steden van Dordrecht doen kondt allen luijden hoe wij een wijltijds die een onder de anderen en op malcanderen gesedt hebben van alrehande crance beleide van regemente en onredelijcke coeren die wij gilden voeirschreuen in onse Gildens hebben soude, daer die Stede die gemeente die vreemde luijden ende coepmannen bij verastert soude wesen, ende want in den wtersten onser alre voirscreuen neeringe immer in onse Stede te brenghen ende te houden in goede redelijcke rechten regementen ende ordonnancien tot behoef en de eere van ons recht, lantsheere ende te profijten ende oirbaar onser stede onser alre goede coopluiden, die onser Stede versoucken sullen ende alre onredelicke pointen die ons ende eichen bijsonder aandragen moghen of te laten, soe hebben wij eendrachtelijk ouergegeuen ende daer toe gevougt onse gemeen Dekens van onsen Gilden bij achten ende anderen, daer bij geschict uitgezet ende daer of gewaert die gene die de stucken van elcken pointen roeren mochte alle onse Gilde koere rechten ende haer hercomen te ondertasten te examineeren ende daer of te ordineeren tsij of te doen al dat haer bescheijdenheit op redenen sal dencken (te) staen, ende daer onser ghemener Stede mede beweert, waer ende hebben geloeft ende voerschreues die hier ouer geseeten hebben verdraagen ende gesloeten ende geset hebben, ende so die pointen luijden en begrijpen sullen als mense voertbrengen ende openbaert sonder eenig wederseggen, of wederspraek, en dat wij voertaen geen koere in onsen Gilde maken noch setten en sullen, die ter Stede of der gemeente aengaen of roeren moghen ten sal wesen bij den Schoudt, bij den gerechte bij den achte ende bij de dekens gemeenlijck, ende wat wij anders daer af koerde elx in sijn Gilde dat (J) en soude van geenre waerde wesen, ende waert datier eijmant tegen dede met rade ofte dade nu of hier naemaels, dat waer op die boete van sestich pont Hollands der Kercke der Stede den steen elx een derdendeel ende toe of vijf roede meuren sonder vertreck ende sonder verdrach behoudenlicken onsen ghenadigen heeren sijne heerlijkheit der Stede haers rechts ende den Gilde hare brieuen te blieuen in hare volre machte ende alle dinge sonder arch of list.
(J) De Gilden zagen dus af van het regt, om, buiten toestemming van den Magistraat, eenige Keuren, de stad of gemeente raakende, voortaan te mogen maken. Bevoorens hadden zij zig dit regt aangemaatigd, gelijk eene Overéénkomst van den éènendertigsten December des jaars 1402, duidelijk aanwijst. Nochtands bleef die Overéénkomst met andere stukken van dien tijdt, welke in vroeger tijd gemaakt waren, in haar geheel.
Voort hebben wij tot onser Stede orbaer ende profijt verdragen ende in koere geleijt, eerst dat die makelaars van koorn van wijn ende van soudt hebben sullen van haeren loen van der makelaerdie soe koerboeck inhoudt in paijementen éénen leeuw gerekent voor twee groot totter tijt toe, dat binne der Stede eene nieuwe peuninck of staende paijement geboden won te gaen.
Item de pointen ende tloen van de cupers ende van de knapen van den wijn ambocht sullen staen soe ’t koerboeck inhoudt eenen leeuw voer twee groot.
Item dat men niet meer weits teffens op een solder leggen sal of op een vloer dan sestigh cupen off daer onder ende dat te mengen dat daer geen falatie in fallen en mach als men vercoopt ofter prouve geenen sal ende wat cooper hier in versubtijlt wort of beserpelt (bedroogen of misleit) worde dat soude hem die vercooper oprechten, ende soude voort staan ter correxe ende boete hier naer beschreeven.
Item fullem die weit meesters hebben voer haer loen van meten van elc cupe te meten 17 groot eenen leeuw voer twee groot hier af sal betaalen die vercooper dien helfte, en die cooper die andere helfte sonder eenigh ander hoesheit van maeliijden of drijnegelt te geuen ofte nemen.
Item sal men geuen van weit te wende ende te keeren van elcke cupen bereets weits eenen grooten ende van de tien cupen onbereets weits anderhalve groote paijements voerschreuen.
Item en sullen die moleners niet meer nemen van de poorters van malen, dan van elke vate meels twee berchsche groeten, en van de bakkers van elcke hoe de meels twee acht halue leuw als haercomen is, ende sijn selfs kooren ende sijn vol gewichte thuijs te senden.
Item dat geen hostilier (waard of herbergier) coopman wesen veijnootschap hebben noch deelen sal noch niemant van haren wegen van sulcken goeden die haer gasten toebehooren, of daer haer gasten eenichsints aendeelen.
Item en sullen geen hostiliers sijnre gasten goeden verkoopen dan samencoopers soo het koerboeck inhoudt.
Item die roeder als hij roijet een half voeder wijns of daer beneen, soo sal hij daer bij opreijckenen wat het houdt ende een half fierdeel, hij en sal van sijn loen niet meer neemen tsij aen gelde of aen hoesheijt, dan van dat hij op ’t landt roijt van elcke stuk wijns ses penningen hollans, ende intwater twaelf penningen hollans, ende van eenen scepen wijns daer teijn stukken wijns in sijn of daer onder een stoop wijns, ende daer bouen tijen stucken in sijn twee stoop wijns, ende den wijn te vijnden op ten Dornich (waar voor men, wijl dit woord onverstaanbaar is, zal moeten leezen op ten Drinck).
Item dat nijemant die bij den heere ende bij der Stede geen gilt en hebben geen eeninge noch koeren onderlinge maken noch hebben en sullen alsoo dat elck arbeider ende alle de geenen die bij tijden arbeiden willen vrij sullen wesen alrehande arbeit te doen die hem voorcomen sullen des den vrijen gilde niet en roert sonder arglist.
Item so wat arbeider die ijemant goet aenneemt te arbeiden of te doen arbeiden, om al sulck geit als hijt aangenomen heeft sonder wederseggen, of die coopman sult ander luijden mogen aenbesteden te arbeiden, ende wat hij daer of meer gauen dan hij eerst besteet hadde, dat soude die eerste arbeider voldoen ofte rechte voort daeromme in die steen gaen.
Item so wie voortaan hooge heimraadt oft hooge waersman bij tijden is in den grooten waert, dien en sal binnen die jaaren geen gesworen wesen in eenige andere waarden ende diergelijken wie gesworen is in eenige andere waerden, die en sal binnen dien jaer geen gesworen wesen in de grooten waert.
Item dat niemant in den gerecht en inder Kamer wesen oft sitten en sal, als Schout, Burgemeester, Scepen of raedt ofte achte of ons heeren Officiers. Voorts is te weten baliu, dijckgraeff, rentmeester, tollenaer, muntmeester, wardein of die der Munten dient wisselaer seroder roeder noch makelaer.
Item dat geen twee broeders noch vader ende kint, teffens en sullen wesen int gerecht noch van den achten.
Item dat niemant sijn straeten die beneden zijn beuren gelegen sijn hoger sal doen maken buiten sijnre Stoeden dan die straten leijt van sijnre gebeuren, die bouen hem leijt ende geseeten is op die boete hier nae gescreuen, bei de diegene diese hooger dede maken en diese maekte, ten waer bij consent van de gemeene gerechte.
Item is verdragen gemeenlicke van alle gilden, soo wie in twee of in meer gilden is, dat die en (sal) niet meer dan in een gilde deken wesen of officie hebben alst in dat gilde daer hij eerst sijn eedt gedaen heeft, en desgelijck in dat selve gilde wepene ende in dat selve gilde haer koeren sullen geuen van der Stede saaken ende van alle saaken, dat haar gilde neeringe mede roert.
Item voortaen dat elc’ man die poorter te Dordrecht ende van der goede name ende fame mach tot Dordrecht in een gilde comen, ende daer in bevrijt wesen ende het gilde gemoeden hebben, is te weten een ingeboren poorter of sijn poorter recht beheijlicht heeft om twee nobelen (dat is hedendaagsch vijf guldens) en binnen mijns heeren lande van Holland, van Zeelandt derden halue nobel ende van buiten Hollant en Zeelant drie nobelen, ende elck gilde mach min neemen, en niet meer dan voorscreuen is behoudelijcke, dat eens poorters bevrijde kinderen is te weten dat hij dit kint wettelijk heeft gewonnen, dewijle dat hij meester is, sal hij tgilde ghemoede hebben daer sijn vader in is of geweest heeft mogen hebben om twintig schellingen Hollans.
Item dat een eijgelijken, die van goeder fame is mach in een gilde leeren ende in knaepschappe werken, ende ’t gilde gemoede hebben van leeringe ende van knaepscappe om een pondt hollans den gilde te geuen en niet meer maar min, of sij konnen ende om dat pond hollans te leeren ende in knaepschappe te werken, so lang als sij leeren oft knape in t’gilde wesen willen. Ende waert dat ijmant hem settede of peinde desen pointen of van eenich desen te niet te maacken dat kennelijk waer, dat waer op een boete van sestig pont en vijf roede muuren alst voirscreuen staet. Ende want wij allen gemeenlijk voirscreuen ende elc bijzonder willen alle desen pointen en koeren voirscreuen vast van waer den en onverbreecklick houden, soe hebben wij des te oerconde en in kennisse der waerheit onser steden Segel hier onder doen hangen, voir onsre Stede, en al onsre poorteren en om der meerdere seekerheit, hebben wij.
Hier op volgt de tekening van den Schout, van den Burgemeester, Schepenen, Rade, Oud Rade de luijden van den Agten, en daarna die van de Gilde en Neeringhe.”
Van de GILDEN afstappende, gaan wij over tot de aanzienlijke SCHUTTERIJE van Dordrecht. Wat de Oudheid van dezelve aan gaat, ik behoeve mij zo min als anderen te schaamen te bekennen, dat de oorsprong, en dus ook de bepaalde oudheid van dit aanzienlijk lichaam, mij onbekend is. Dan, men kan uit de al oude gebruiken, als het schieten naar de papegaaij, dat aldaar reeds in het Jaar 1326, in een der Doelen, gedaan werd, weten, dat de Dordsche Schutterij toen al een aanzienlijk lichaam uitmaakte.
Op het Jaar 1381 vind men ’er reeds melding gemaakt van Oude Schutten; dat twee Jaaren daarna de groote en middel schutten zig te zaam vereenigden, en dat ’er toen reeds Jongeschutten gevonden werden: welke naderhand verdeeld en benaamingen daar aan gegeeven zijn, naar de wapenen, die de zelve gebruikten, of naar de Doele, die ieder Schutterij eigen was. Zo vindt men, op het Jaar 1409, gewag gemaakt van de Oude St. Joris, Kruijs of Voetboog Doele, van die van St. Bartholomeus, St. Sebastiaan, Handboogs en Kloveniers op het Jaar 1426, en van dien van de Heelhaaks op het Jaar 1450.
Aan de eerstgemelde Schutters van St. Joris werden, in het Jaar 1584, toegestaan, Jaarlijks, 200 guldens. Haar behoorde met de andere in gemeenschappelijken eigendom, zeker recht van de Visscherij in de Merwede, van de Kerk van Slijdrecht af tot aan de Haven van Alblasserdam, gelijk mede in de Stadscingel. Drie dagen voor haaren Jaarlijkschen omgang, hadden zij ’t regt van Impost, op de Rhijnsche en Westersche Wijnen, dat men in Amsteldam de vrije Wijntap noemde.
Nog ten huidigen dage is de Dordsche Schutterij van St. Joris in het bezit van eenige roerende en onroerende goederen, als van de Doele, enz. Ook die van St. Sebastiaan genieten als nog eenige inkomsten van Huurpenningen van zekere huizingen. De Heelhaakschen genieten mede nog eenige voordeelen van het Huis Doelestein.
De Schutters van St. Joris en de Kloveniers en Heelhaakschen zijn aldaar nog van de gemeene Schutterij of wagtdoende Burgers onderscheiden; maakende te zaamen uit een getal van 2260 Mannen: als de Schutterij van St. Joris 96 Schutteren, 8 Serjanten en 10 Officieren, dus 114 man; die van de Kloveniers 70 man; die van de Heelhaaks, zo Officieren als Schutteren, 98 mannen. Op den 7 Junij van het Jaar 1784 maakte de wagtdoende Burgerij, verdeeld in 11 Divisien, te zamen uit een getal van 1728 mannen.
Het oude WAPEN dezer Stad, welk men op de Zegels van den jaare 1482 gevonden heeft, was een Toren of Kasteel van een zonderling maaksel; men ziet het zelve nog op de gewoone Stads zegels. Men houd staande dat deze Toren, voor heen en wel tot het jaar 1540, aan den Tolbrug zou gestaan hebben. Het tegelzegel, zijnde een Roos, word ook nog, in plaats van een Stads Wapen, op het geld gezet, dat aldaar gemunt wordt. Ook wordt het Goud- en Zilverwerk, welk men te Dordrecht keurt, met een Roos gemerkt. Het tegenwoordig Wapen der Stad is een rood Veld, gebrooken met een zilveren Paal, gehouden wordende door twee Griffioenen.
De Koophandel van de Ingezeetenen aldaar, schoon in veele opzigten merklijk minder dan voorheen, is nochtans tamelijk bloeijende; bestaande voornamelijk in Graanen, Hout, Rhijnsche Wijnen, Luiksche Kalk, Tras of Sement en Molensteenen; verder, Zout, Yzer, Pek, Teer enz. Ook zijn aldaar verscheide aanzienlijke Suikerrafinaderijen. Men brouwt ’er goed Bier, bekend bij den naam van Dordsche Mom en Engelsch Bier.
Men heeft aldaar een genoegzaamen overvloed van Riviervisch, bijzonder Salm en Steur. Zeevisch word ’er mede in overvloet aangebragt. Onder alle soorten van visch, die op de Boere-Vischmarkt verkogt worden, munt, in eenige tijden in het jaar, uit, de Dordsche Voorn, die men als dan boven de Baars acht. Verder is ’er, op de gewoons weeklijksche Marktdagen, Maandags en Vrijdags, al te krijgen wat tot levensonderhoud vereischt word. Dordrecht heeft thans niet meer dan ééne Jaarmarkt, die aanvangt 26 Maij, en agt degen duurt.
Tot geen geringen luister dezer Stad moet hier melding gemaakt worden van de Geleerde en voornaame Mannen, die al daar gebooren zijn of gebloeit bebben: als Willem van der Linden, of Lindanus, Bisschop van Roermond; Paulus Mercula; Johan Rutgers; Wouter van Goudhoeven; Johan Beverwijk; Jeremias de Decker; Margreta van Godewijk; Jan Terwen Aartszoon, vermaard Beeldsnijder; Anna Suijs; Anna Maria Schuurmans; Adam Boomgaard; Thomas Everardi; Dr. Jacob Bogaare; Mr. Jacob Bogaard; Matthias Wentsen, Thomas Montes, Kornelis Adriaansz. Mr. Kornelis de Koning; Adriaan van der Mijle; Jacob Nauclerus; Adriaan van Blijenburg; Boudewijn Kraanendonk; Jan van Drenkwaard; Gerard Hovius, Abraham van der Mijle; Damas Blijenburg; Adriaan van Moesienbroek; Heer Adriaan van Blijenburg; Jochem Junius; Boudewijn de Jonge; Mr. Jacob van der Eijk; Dr. Johan van Naarsen; Rochus van den Honart; Hr. Herman Oem; Dionisius Vossius; Franciscus en Wijnand Rutgers; Mr. Barthold van Akelaken; Johan van Beverwijk; Dr. Kornelis van Someren; Daniël Jongtijs; Mr. Sijmon van Beaumond; Mattheus en Isaac Vossius; Kornelis van Overstegen; Kornelis de Beveren; Pieter van Godewijk; Abram van de Kornput; Andreas Colvius; Mr. Jacob de Witt; Mr. Johan van Someren; Erasmus van Houwelingen; het vermaarde Broederpaar, JOHAN en CORNELIS DE WITT, wiens afstammelingen er als nog in eer en aanzien zijn; en anderen meer. En wie kan onachtzaam genoegzaam genoeg zijn, om, van de nog levende, den naam van den Wel Ed. Heer en Mr. PIETER VAN DE WALL niet te noemen, die met de uitgave van zijn meergemelde en alom geroemde Werk de Handvesten enz. van Dordrecht zijnen naam onsterfelijk gemaakt heeft; zo als, onder de Nederlandsche Dichters, niet min aldaar bekend zijn de Heeren ABRAHAM BLUSSé en PIETER VAN BRAAM, nijvere en bekwaame Boekhandelaars aldaar.
De GESCHIEDENISSEN dezer Stad neemen haaren aanvang, met den Oorsprong der Geschillen, ontstaan tusschen de Stichtschen en de Hollanders, waarvan wij op het Artikel van DIRK DEN II gewag gemaakt hebben, en dien wij aldaar als den Stichter van deze Stad gesteld hebben, en tevens aangetoond, hoe, om het oeffenen van de Jagt, de Visscherij en het heffen van Tollen te Dordrecht, de Vijandschap des te grooter wierd: zo dat, in het jaar 1018, door den Keizer, aan den Hertog van Lotharingen, en aan den Bisschop van Utrecht bevel gegeeven werd, om Dordrecht te slechten; wordende ook de Bisschoppen van Keulen en Luik gelast, hunne magt bij de voorige te voegen.
Op het Artikel van DIRK DEN III is verhaalt, hoe manlijk deze zig daartegen verzette, en welke overwinning hij op zijne vijanden behaalde. Ook is op dat van DIRK DEN IV gemeld, hoe Dordrecht, Ao. 1046, door Keizer HENDRIK DEN III, was ingenomen, en de Graaf genoegzaam uit alle zijne bezittingen verdreeven; hoe hij zig herstelde en weder meester van de Stad werd, en daags daarna, door een onbekenden Keulenaar, aldaar werd omgebracht, door dien hij, met een vergiftigen pijl, in de dije gekwest werd; dragende als nog, gelijk wij daar zeiden, het Huis, waaruit hem dit onheil werd toegebragt, den naam van Holland, en de Straat, waarin het zelve staat, dien van de Gravestraat.
Ook is door ons, op het Artikel van DIRK DEN VII, getoond, hoe, ten zijnen tijde, in het jaar 1203, het oudste gedeelte van Holland een Leen van Brabant gemaakt werd, en daar gezegd, dat Dordrecht toen ter tijd aan den Hertog van Braband werd afgestaan.
Thans moeten wij zien, hoe het weder aan Holland gekomen is. FLORIS DE V, in het Jaar 1289, de Bondgenoot van den Hertog van Braband, was dus mede begreepen in de Vrede, die FILIPS DEN SCHOONE, KOning van Frankrijk, bewerkte, tusschen die van Braband en Gelder.
Om den bijstand, dien FLORIS aan Hertog JAN VAN BRABANT bewees, had deze hem reeds in het Jaar 1283, bij opene brieven, ontheven van de leenroerigheid, die Holland aan Braband, wegens Dordrecht en eenige Landen daaromtrent, schuldig was. Onder het bestier van gemelden Graave FLORIS DEN V, werd de Stapel der Engelsche wolle, die onlangs daar gelegd was, verplaatst, in 1295, gedeeltelijk naar Brugge in Vlaanderen, en gedeeltelijk naar Mechelen in Braband. Die van Dordrecht deeden daarna wel eenige poogingen, om de Wolstapel weder te bekomen, doch vruchteloos.
Op de Artikelen van ALAUD of ALAND, den Baljuw, en van WOLFERD VAN BORSSELEN, hebben wij verhaald, de inbreuken, die dezelve zogten te doen op de rechten der Ingezetenen, en tevens aangetoond, welke ongelukkige gevolgen dit voor ALAUD en BORSSELEN veroorzaakte. Dus kunnen wij dit hier slilzwijgende voorbijgaan.
In het Jaar 1299, na den dood van Graaf JAN DEN I, vertoon de zig JAN VAN AVENNES te Dordrecht, en werd aldaar, zo als ook in Haarlem, Delft, Leiden enz. als Erfgenaam van JAN DEN I erkend, en onder den naam van JAN DEN II, als Graaf gehuldigd. De Huldigingsbrief der Poorteren van Dordrecht was gedagtekend in dat zelve Jaar, daags voor St. Luciedag.
Wat aangaat de verschillen, over ’t Stapelrecht, met andere Steden ontstaan, in de veertiende Eeuw, daarvan hebben wij omstandig verslag gedaan, toen wij de Voorrechten van Dordrecht hier vooren beschouwen. Bekend zijn, in 's Lands Geschiedenissen, de oproeren, die ’er, met de aanvaarding van de Regeering van Graaf WILLEM DEK VI, in de Hoofdsteden, ontstonden door dien de Hoeksche partij te sterk door hem begunstigd werd. Dordrecht liep daar niet vrij van.
De Regeering aldaar was ten deele Hoeksch, en ten deele Kabbeljaauwsch. Graaf WILLEM, den 17 van de maand Januarij des jaars 1406, in het bewind bevestigd zijnde, moest de Wethouderschap aldaar, volgens gewoonte, veranderd worden. WILLEM deed een stap, aldaar tot hiertoe niet gedaan, laatende dezelve Persoonen aan de Regeering blijven. Mooglijk schroomde hij de verandering plaats te doen hebben, als, om de verdeeldheid, niet wetende, welke hij uit het bewind moest zetten. Er waren aldaar reeds blijken, wat een misnoegd Regent vermogt, en wat zulk een in staat was te onderneemen. Het gedrag van JAN VAN SCHOONHOUT, die, in 1402, Raad, en daarna Rentmeester van Zuid-Holland was, en van den Schout JAN VAN ARKEL, kan daar van ten bewijze strekken.
De eerste was op den laatsten zo zeer verbitterd, dat bij hem, te Overschie, ontmoetende, om ’t leven bracht. Dan dit was nog maar een voorspel .
De Kabeljaauwsche Regenten, bedugt dat men hun den voet zoude ligten, waren op middelen bedacht, om zig in ’t gezag, dat zij hadden, te handhaven. Gemelde SCHOONHOUT, zamenspannende met FILIP, Baljuw van Zuid-Holland, met den Schout, twee Burgemeesters en met vijf van de negen Schepenen, wilden in de Stad alles naar hunnen zin schikken, en de Hoekschen, die minder in getal waren, onderdrukken. De Gemeente, niet minder te onvreede, en wel voornamenlijk om de verdeeldheid onder de Regenten, sloeg aan het morren, en begon, eindelijk, met sterke Requesten aan te staan op verbetering der misbruiken. De Kabeljaauwschgezinden Regenten namen dit zo kwalijk, dat zij in den Raad doordreven, dat men binnen de Stad een sterkte of Bolwerk moest oprechten, om de Gemeente te dwingen. Dit besluit werd zo ras te werk gesteld als het genomen was; en met den aanvang van het jaar 1407, was het Bolwerk, ter plaatse nu Adriaan Joppensteiger genaamd, reeds vaardig; zijnde voorzien van bussen, kruid en ander gereedschap, en bezet met eenig volk van hunnen aanhang.
De Hoeksche Regenten en Ingezetenen hadden vergeefsch gehoopt dit te stuiten; dan toen het vaardig was, was de magt niet groot genoeg om de burgers in toom te houden. Den 4 van de maand Januarij trokken zij, in groot aantal, wel gewapend, op het zelve aan; eerst, zo men wil, niet met oogmerk om geweld te gebruiken, maar alleen om te vragen, wat men ’er mede voor had. Dan zij, die de verdeediging daarvan op zig genomen hadden, zagen de nadering der Hoekschgezinden niet, of zij riepen van binnen: val aan! val aan! Onder dit woest geschreeuw vloog reeds een zwerm pijlen op de Burgerij af, die toen met zulk eene woede aanvielen, dat de Kabbeljaauwschen de Sterkte moesten ruimen, en de wijk neemen in twee versterkte huizen, reeds te vooren, door hun, van krijgsgereedschap voorzien. Van daar schoten en wierpen zij met steenen op Burgerij, die geweld met geweld te keer werde; dat niet zonder veel bloedstorting toeging. De Kabbeljaauwschen moesten ook deze wijkplaatsen verlaaten, en sloopen, de een na den anderen, de achterdeur uit; en schoon de Hoofden het langst stand hielden. moesten zij, echter, mede kamp geven.
Zwaar viel het den Hoofden der Hoekschen, om de Burgers te weerhouden van het koelen van hunne wraak. De Hoofden der andere partij, waaronder, behalven den Baljuw en den Rentmeester van Zuid-Holland, de Schout, twee Burgemeesters en vier Schepens der Stad waren, lieten zig, als lammeren, naar de gevangenis leiden. Daarop werd, den 11 derzelve maand, door den Oudraad, de Gilden, eenige Edelen en rijke Poorters, en de Burgerije in ’t gemeen, een verdrag, zo als wij hiervoor, van de Gilden sprekende, reeds gezegd hebben, geslooten, waarbij zij zig verbonden, malkander allen last en schaden, die hun om den oproer mogten overgekomen zijn, of nog mogt overkomen, elk naar zijn vermogen te helpen draagen. Hertog WILLEM, in de maand September, het Gerecht weder hersteld hebbende, verloste daar door de gevangenen van de woede der Burgerij. Voorts gaf hij de Stad vrijheid, om eenige persoonen te bannen. Door middel van verzoening werd de rust der Stad voor dien tijd hersteld.
Vrouw JACOBA VAN BEIJEREN, in het jaar 1416, in Holland gekomen zijnde, werdt, in alle de Steden, als wettige Landsvrouw erkend, uitgenomen te Dordrecht, alwaar men JAN VAN BEIJEREN, eerst als Ruwaard, en daarna als Graaf, aannam. Ofschoon de Stad door hem met eenige gunstige Handvesten begiftigd werd, moest zij die echter duur genoeg betaalen, wijl zij daar door den haat van alle de Hollandsche Steeden op zig laade, die zig ook eerlang gereed maakten, om Dordrecht te beleegeren. JAN VAN BEIJEREN ruste, van daar en den Briel, eenige Schepen uit, welke de vaart naar Engeland en Braband, langs de Zeeuwsche stroomen, zeer onveilig maakten. De anderee Hollandsche Steden, daarentegen, hadden zig in Vlaanderen van Krijgsvolk voorzien, dat ter beveiliging der stroomen gebruikt werd. Ook kwam ’er, in Bloeijmaand, of wat laater, onder bevel van FLORIS VAN BORSSELEN, een Vloot uit Zeeland, ter geleide van de Schepen naar Braband en Vlaanderen.
Inmiddels toogen die van Dordrecht voor Zirickzee, zonder dat men vind, dat zij ’er iets verrichtten, en lieten ook niet na het platte Land van Holland afteloopen. Die van den Briel, hun bijstand verleenende, staken den brand in 's Gravezande. De maare van dit hun gedrag deed Vrouw JACOBA en haaren Gemaal, den Hertog van Braband, het besluit neemen om brieven aan de Hollandsche Steden aftevaardigen, om over het beleg van Dordrecht, in 's Hage, te raadpleegen. Niet lang daarna werd het beleg ondernomen.
JAN VAN BEIJEREN, die deze Stad tot zijne wapenplaats hield, en aldaar al den geroofden buit verzamelde, moest, wilde men hem meester worden, aldaar worden aangevallen. Vrouw JACOBA en haare man sloegen zig, met het Leger, om de Stad ter neder, met voorneemen, om, door het beletten van toevoer, haar tot de overgave te noodzaaken; hebbende de belegeraars hunne magt, ten dien einde, wel verdeeld. De Hollanders lagen in Papendrecht, even boven de Stad, aan de Merwe; de Brabanders lagen nederwaarts, in een Dorp, de Mijle genaamd; op beide plaatsen waren twee sterke Blokhuizen opgericht. In dat te Papendrecht lag maar weinig, doch in dat te Mijle volks genoeg; dit was ter verdediging roebetrouwd aan Jonkheer ADRIAAN, natuurlijken Zoon van Hertog ALBRECHT en Schout van Dordrecht.
De belegerden, aan niets gebrek hebbende, en van volk genoeg voorzien, stelden zig niet allen in staat om het beleg door te staan, maar deeden dagelijks geweldige uitvallen op de Brabanders, welken zij een meenigte van schepen ontnamen. Deeze vergoedden dit nadeel, door een in val in ’t land van Voorne, plunderende Goeree, dat zij daarna in brand staken. Het beleg duurde zes weeken, zonder dat de belegeraars iets gevorderd waren. De belegerden hadden onder de Brabanders veele vrienden, die de aanslagen, tegen de Stad gesmeed, telkens wisten te verijdelen.
In het Leger van Vrouw JACOBA heerschte niet alleen gebrek, maar ’s Lands penningen waren ook ten uiterste schaars: waarom JAN VAN BRABANT te rade werd, het beleg op te breeken, en den brand in het Blokhuis te Mijle te doen steeken; dat verrigt werd den 10 Augustus. De Dordrechtenaars, de vlam ziende opgaan, deeden een uitval op de achterhoede der Brabanderen, die, al wijkende, het naauwlijks te Geertruijdenberg bragten, laatende een goeden buit aan hunne vervolgers over. Het Hollandsch Leger, te Papendrecht liggende, trok mede kort daar na af, doelt liet eene tamelijke bezetting in het Blokhuis. JAN VAN BEIJEREN, verzeld van eenige Dordsche Burgers, viel daarop aan, en veroverde het stormenderhand; waarbij gemelde Jonkheer ADRIAAN, met een groot deel der bezetting, het leeven liet. Dit had ten gevolge, dat Hertog JAN VAN BEIJEREN ook meester van Rotterdam werd.
Staande deze en meer andere onheilen, die den Lande troffen, geduurende de twisten onder de Regeering van Vrouw JACOBA VAN BEIJEREN, trof Holland en Zeeland, op ’s Elizabetsnacht, zijnde de agttiende van de maand November des jaar 1421, een allerzwaarste ramp, veroorzaakt door een storm uit den Noordwesten, waardoor het Zeewater, alomme, over Dijken en Dammen gedreeven werd. Men had, na het jaar 1366, een goed deel Lands, geleegen buiten den Dijk van de Alblasserwaard, aan de Merwezijde, binnen gedijkt, en daar door het bed der Riviere, tusschen Hardinxveld en Werkendam, veel enger gemaakt, dan het te vooren was. ’t Water drong, hierom, sedert, bij hooge vloeden, sterk tegen de wederzijdsche Dijkaadjen, die, te zwak om veel gewelds te wederstaan, een van beiden moesten bezwijken.
Dit lot trof den oudsten dijk, die, veelligt, de zwakste was, en de Zuidhollandschewaard, eertijds, tusschen de Merwede en de Oude Maze, plagt te besluiten. Hij brak door voor Werkendam, tusschen Dordrecht en Geertruijdenberg, ter plaatse naderhand de Oude Waal genaamd, waardoor de gantsche Zuid-Hollandsche Waard onderliep, en wel tweeën zeventig Dorpen verdronken. Meer dan twintig bleeven ’er onder den vloed begraaven; hebbende de overige, door den tijd en de naarstigheid der Inwoonderen, het hoofd weder boven gestoken. ’t Is het gemeen gevoelen, dat de Stadt Dordrecht, met het stuk lands, waarop zij legt, ten dien tijde ook van het vaste land van Zuid-Holland is afgerukt en als tot een Eiland geworden.
Niet alleen was de schade, hier door veroorzaakt, ongemeen groot, maar het koste ook veele moeite, om de bewooners, zo van de Stad als omliggende plaatsen, in den aanvang, het werk der herdijking bij de hand te doen neemen, niettegenstaande het voor die van Dordrecht van het allergrootst belang was, alles te werk te stellen, om door een spoedig begin de Dijken te herstellen, dewijl niet anders dan een barre Zee, rondom, de vruchtbaarste velden bedekte. De brief, ten dien einde, door die van Dordrecht, aan Hertog JAN VAN BEIJEREN geschreeven, en door den Heere VAN DE WALL, door den druk gemeen gemaakt (K), geeft ons een klaar gezigt van den toestand der zaaken; wij schrijven daarom dezelve hier geheel en woordelijk af, zijnde als volgt:
„Doorluchtige vorst lieue ende ghenadige heer uwe waerdige brieuen daer uwe genaden mede gelieft heeft - ons ter seluer uwer genade ende den ghemenen Steden van Hollant en Zeelant op heden aldaer te wesen &c. hebben wi oetmoedelicken ouerdragen ende wel verstaen daer wi lieue heer uwer genaden op begheren te weten hoe wi korts ende bettwerf bi uwer genaden gesent hebben gehadt Jan van Naerssen ende Noeijde van Amerongen onsen burgemiesters mit anderen gueden mannen horen medegesellen veruolgende uwer genaden te belieuu binnen uwer Stede van Dordrecht te comen om te helpen raden ende vorderen tot onser dijkaedzen ende aentezien onse ewighe verganckenisse worde ’t lant niet korts gedijckt van den welken lieue heer die geude luden voernoemt ons weder aengebracht hebben, dat si geenen seeckeren tijt van uwer ghenaden en konnen verstaen om di t’Dordrecht te wille comen met dat si wel verstonden konden si wats geuts toter dijckaedzen geramen ende si uwer genaden dat te kennen ghauen uwer genade wouden hem wel beraaden.
„Ende want lieue heer die geude luden vorsz. noch ock wi met hem buten uwer genade en die ’t Dordrecht te wesen ons niet en vermeten toter ducdkaedzen te raden enige pointen ten dien eijnde dragen mogen ende wi niet en vermeten lieue heer bi euwer genade dat uwe genade ende oic die Steden van Hollant ende Zeelant onsen last ende onse verderfnesse Stede lude ende lants niet en achte noch in voirsorge als gi lieuen heer ende si mogentliken doen souden, ende soe wi doch tot horen last ingeliken dien god voirhoede moet ’t beste te doen na onser vermogen gerne genegen souden wesen, so sien wi lieuen Heer hier bi uwer genaden verdragen ter daguaert vorsz. noch tot andere dachuarden niet te feijnden voir dien tijt dat wi vorder troest ende hulpe tot onser dijckaedzen vernemen, ende geuoelen dan ons tot hier toe bewijst is geweest, niet min lieuen Heer sien wi oc verdragen uwer stede van Dordrecht te besorgen ende te vestigen daer toe te sien bi daghe ende bi nachte altoes tot uwer eren ende geboden als geude luden aensiende lieue heer oic mede dat wi doch tot uwer genaden ende toter Steden voirsz. niet vorder verbonden, en sijn dan lieue heer uwe genaden ende die steden ons verbonden sijn biddende uwer genade lieue heer dese onse nernstige aentwoorde voor tgeude te neemen, want ons ijmer dunckt dat ons die sware last ende noot hier toe dwinghet ende beweget ouer ons alteit gebiedende.
Onse heer God moet u lieue heer bewaren salich langlieuich eude gesont geschreuen de eersten daghes in ]ulio.”
„Uwe Stede van Dordrecht."
(K) Van Mieris gist, dat de dachtekening geweest is 1 Julij 1421 en 1422.
Hier voren hebben wij opgegeeven de redenen, die men doorgaansch hield voor de oorzaak van dit onheil, als bestaande in de bedijking van een goed deel lands, ter plaatse aldaar gemeld, en gezegd, dat het bed der Riviere daar mede veel enger gemaakt was dan te vooren, en dat het water, daarom, bij hooge vloeden, sterk tegen de zwakke dijken moest aandringen. Dan ’er zijn anderen, die dit onheil toeschrijven aan de Kwaadaartigheid van een Boer, welke, nijdig over den voorspoed van zijnen Buurman, met wien hij in vijandschap leefde, een besluit nam, om deszelfs landen, aan den Zeedijk geleegen, door het doen invloeijen van het Zeewater, te vernielen, of ten minsten te bederven. Ten dien einde zou hij, volgens het verhaal van JUNIUS, een gat in den Dijk gedolven hebben, waar door het, water, al lekkende, werd ingevoerd; en dit, voorgestuwd door den opkomenden Vloed, met geen mooglijkheid kunnende gekeerd worden, zou de geheele overstrooming daar op gevolgd zijn. Doch het is buiten bedenking, dat dit vertelzel, dat door geene gelijktijdige Schrijvers bevestigd word, voor een louter verdichtzel te houden zij.
Deze Historie dan verdient minder navorsching, dan het gevoelen van anderen, die de oorzaak, van deze overstrooming toeschrijven aan een Handvest van Graaf WILLEM DEN VI, van 20 Feb. 1414, waarbij hij, aan die van Wieldrecht en Agthoven, vrijheid verleend had, om, wanneer zij met overtollig water gekweld werden, eene zeekere Zijl, Sluis of Watergang, buiten kennis en toestemming van Dijk-Graaf en Heemraden, zo menigmaal hun zulks nodig dacht, te openen. Wijl die van Wieldrecht, zo wel als Dijk-Graaf en Heemraden, die nu waanden, dat de zorg en het toezigt over deezen Watergang aan anderen was aanbevoolen, zeer zorgloos daaromtrent te werk gingen, zo meenen sommigen, dat deeze Zijl, bij het opkomen van den vloed, niet behoorlijk geslooten zijnde, het opzwellend Zeewater zoude hebben ingelaaten, en dat dit, gevolgd van eenen ongemeenen vloed, deeze geweldige overstrooming zou veroorzaakt hebben. Voor de egtheid hier van schijnt het volgend vaersje, volgens de vertaaling van J. VAN SOMEREN, te pleiten:
Dit vorstenschrift, 't bederf van menschen, vee en haven,
Verkundigt aan den tijdt door waterstroomen begraaven,
Die tienmaal seven en twee Dorpen houdt bedekt.
Waar heeft ooijt vloed meer scha aan eenig Landt verwekt?
Doch dit versje is lang na het ongeval, in ’t Latijn, onzeker wanneer of door wien gemaakt. VAN DER EIJCK, die zijne Handvesten van Zuid-Holland in ’t jaar 1628 in druk gaf, en BOXHORN, wiens Tooneel van Holland in 1663, allereerst het ligt zag, zijn de eersten, die men weet dat daar van gewag maakten. De inhoud zelf, die het getal der verongelukte Dorpen op 72 bepaalt, toont ons duidelijk aan, dat de maaker daarvan de omstandigheden gantsch onnauwkeurig gekend heeft. Straks zal het blijken, dat de overlevering van zulk een aantal Dorpen zeer onzeker is. Althans, daar het ook zeker is, dat het water op meer dan ééne plaats is ingebrooken, zou het buitenspoorig zijn al dat groot onheil aan die Handvest te wijten. Echter schijnt HEDA voor dit gevoelen te zijn, als hij zegt, dat men, in zijnen tijd, de oorzaak van dit kwaad aan de onachtzaamheid der Vorsten toeschreef.
Dan zijne bewoordingen zijn te algemeen, om daaruit iets bepaaldelijk optemaaken. Met meer grond van waarschijnlijkheid dan meenen wij, dat het inbreeken der Dijken voor de wezenlijke reden der overstroominge te houden zij.
Waarschijnlijk werden die veroorzaakt, door twee bijzondere toevallen, die, op verschillende plaatsen en in het zelfde tijdstip, te gelijk hunne uitwerking deeden. De eene was, onzes oordeels, (zo als wij gezegd hebben) een hevige storm uit het Noordwesten, die het Zeewater tot een buitengewoone hoogte deed op rijzen; en de tweede, het sterk opzwellen van de Rivier de Merwede. Gelijktijdige Schrijvers en overgebleeven Gedenkstukken maaken van dien gelijktijdigen storm meermaals gewag; ’er zijn zelfs, die ten dien tijde leefden, die het daar aan toeschrijven. Ook is het gemeen gevoelen (zo als gezegd is) dat ’er 72 Dorpen door dien vloed verslonden werden. Waarschijnlijk heeft dit denkbeeld zijnen oorsprong genomen, dat in alle de ingebrooken Waarden, buiten den ongelukkigen Zuid-Hollandschen Waard, met dezelven te zaamen zo veele Dorpen zijn ondergeloopen: Wat aangaat den gemelden Waard, het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat het water zijne Dijken, op meer dan ééne plaats, te gelijk overweldigd heeft. En wat ’er van de bedoelde Handvest ook zijn mooge, dit is zeker, dat zulks, onder anderen, in of omtrent Wieldrecht geschied zij, uitwijzens het bekende tijdversje:
WJe Ldre Cht Mac Mac Water beclagen.
Ook word het zeer klaar bevestigd door eene beëedigde verklaaring van THEEUS APERSSOON, gewoond hebbende buiten de Vuijlpoort, binnen Dordrecht, en toen den ouderdom van tweeënzeventig jaaren bereikende, in ’t jaar 1560 of daaromtrent. In dezelve werd duidelijk te kennen gegeeven, dat de Dijk toen ter tijdt bij Wieldrecht is doorgebrooken. Het zal, tot verstand der zaaken, niet ondienstig zijn, de eigene woorden uit die verklaaring, in zo verre ze tot deeze gebeurtenis betrekkelijk zijn, hier te laaten volgen: „seide mede ’t gund voorsz. is van wijlen sijnen voornoemden Vader ende Adriaan Aperssoon sijnen broe der gehoord te hebben (welcke sijnen broeder wijnick meer dan een jaar geleden deser waereld overleden) die goede ken,nisse gehad hadde van heur luijder beide groote moeder die eene oude vrouwe was van tnegentigh Jaaren doen sij stierff, ende die al gehuwelikt was ten tijden als de verdronken Waard van Wieldrecht innebrack ende heeft hij deposant altijts hooren seggen, dat den ouden dijck Zuid west waard buiten voorsz. lant plach te leggen, ende dat den dijck daer omtrent ingebroocken was, gelijck sijnen broeder hem getuijge wel eer gezegt heeft.”
Laat ons nu zien, wat ’er gezegd word ten aanzien van de 72 weggespoelde Dorpen, en wat ’er zy van het verschil der Schrijvers daaromtrent. Het versje, staande op de buitenzijde van de Spuipoort, en het opschrift, dat wel eer op de Zuidzijde van den Tooren van de Groote Kerk plagt te staan, pleiten sterk voor de echtheid van dat gevoelen. Veele, ja zelfs de meeste Historieschrijvers stemmen daar mede in overeen; doch ’er zijn ’er, die slegts van zestien Dorpen gewag maaken. NICOLAAS DE CLEMANGES, Geheimschrijver van Paus BENEDICTCJS DEN XIII, spreekt, in eenen brief, twee jaaren daarna geschreeven, zelfs maar van tien Dorpen. PONTANUS, acht gevende op den omtrek der overstroomde Landen, heeft reeds eenigen agterdogt gehad, omtrent de waarheid van het algemeen gevoelen. Hij meende daarom, dat men deeze Dorpen, gelijk hij zig uitdrukt, voor Buurschappen houden moest.
En, zeeker, als men in aanschouw neemt de uitgestrektheid van de waterplas, zijnde, volgens zijne opgaaf, slechts vier Duitsche Mijlen lang, en twee van dezelve breed, is het bijna ongelooflijk, dat zulk een kleine omtrek Lands een aantal van tweeënzeventig Dorpen in zig zou bevat hebben; ten ware men stellen wilde, dat dezelve niet alle in den Zuidhollandschen Waard geleegen waren. En wie kan afkeerig van die gedachten zijn?
De zo even aangehaalde aantekening aan den Toren spreekt alleen van Villae continu Dordraco, en het versje, dat BOXHORN opgeeft, stemt daarmede overeen, zeggende:
Tweeënseventich Dorpen sijnder met snelder spoet,
Omtrent Dordrecht ondergegaan door de hoochte der vleet.
Opmerklijk is ’t, daarenboven, dat de oudste Nederlandsche Kronijkschrijvers, die het naast aan dien tijd leefden, gelijk VELDENAAR en de Schrijver van ’t Goudsche Chronijkje, BEKA en AGIDIUS DE ROJA, hieromtrent niets bepaalen. Het versje, aan de Spuipoort, is ook van geen genoegzaam gezag, om de waarheid van dit gevoelen te wettigen. Men weet, dat die Poort in 1609 eerst is opgemaakt. En gesteld, dat dit versje bevoorens op de oude Poort mogt gestaan hebben, gelijk men uit den stijl en schrijfwijze zou mogen vermoeden, wijst, echter, de inhoud, onzes inziens, duidelijk uit, dat het een geruimen tijd na het ongeval eerst gemaakt is. De Digter beroept zig niet alleen op het getuigenis der Kronijken, maar hij spreekt tevens van Land, dat voor de Spuipoort gezien werd. Daar nu, volgens overgebleeven berigten, sommige verdronken Landen niet eerder, dan tusschen het jaar 1550 en 1560, begonnen optekomen, en men, tot dien tijd toe, tot aan de Spui- en Butkenspoorten, met gelaaden Schepen, uit Braband plagt af en aan te vaaren, zo spreekt het van zelfs, dat de maaker van dat voorsz. vers, niet eerder, dan toen men Land en Water te gelijk zien konde, geleefd heeft.
En voor zo verre de aantekening aan den Toren betreft, daarop kan men zig ook niet gerustelijk verlaaten. Indien (zegt de Heer VAN DE WALL) het ons had mogen gebeuren, om dat met eigen oogen te beschouwen, zouden wij mooglijk in staat geweest zijn, om, uit den vorm en gedaante der Letteren, omtrent haare oudheid eenige waarschijnlijke gissing te kunnen maaken. Zo wij echter niet geheel mistasten, is het van laater tijd. Het blijkt (zegt zijn wel Ed. verder) van elders, dat een soortgelijk opschrift, weleer, gestaan hebbende op de Noordzijde van den Toren, bevestigt dat deze Toren, in het jaar 1457, door eenen hevigen brand, zeer beschadigd is geworden; zo dat al het houtwerk daarvan niet alleen verbrandde, maar zelfs de klokken ’er uit nedervielen. Het is dus waarschijnlijk, dat die opschriften ’er naderhand zijn opgezet. ’Er worden, echter, Schrijvers gevonden, die in de vijftiende en zestiende Eeuw bloeiden, welken van tweeënzeventig Dorpen gewag maaken, als onder anderen de Schrijver van het Magnum Chronicon Belgicum; en CHRYSOSTOMUS NEAPOLITANUS, die in het jaar 1514 deze waterplas zelf bevaaren heeft, stemt ook daarmede overeen.
REIGERSBERG, wiens Chronijk van Zeeland in 1551 het ligt zag, hangt daar ook zijn zegel aan. Om dan de verschillende gevoelens van die alle te vereffenen, komt het ons waarschijnlijk voor, dat zij, die van tweeënzeventig Dorpen gewag maken, alleen eene overstrooming bedoelen; en dat zij, die van minder Dorpen spreeken, eene geheele wegspoeling of verwoesting beoogen. Zeer waarschijnlijk is het, dat ’er tweeënzeventig Dorpen, in de nabuurschap van Dordrecht, door het water, in den eersten aanval, zijn ondergevloeid; doch zo, dat ’er slegts zestien of daaromtrent geheel en al door de wateren zijn verzwolgen geworden, terwijl de overigen, allengs, ja zelfs heel kort daarna, het hoofd weder boven staken. Men behoeft dus de namen der vernietigde Dorpen, door VAN DER EIJK en BOXHORN opgegeeven, maar na te gaan, en als dan zal men zien, dat het getal op verre na geen tweeënzeventig haalen kan; hebbende de eerste niet meer dan eenentwintig; die, naar zijn zeggen, zijn ondergebleeven: en nog heeft hij, om dat getal te vergrooten, Dorpen daarbij gebracht, die in de Rijderwaard, zo als Oost- en West-Barendrecht, als ook Carnisse, en geenzints in de Alblasserwaard, geleegen waren. Daarenboven word bij denzelven Schrijver, onder anderen, gesteld Sprang in 's Gravenmoer; daar het, uit een brief van den zesden April des jaar 1424, blijkbaar is, dat deze het gemeene land, in de poogingen, om den Zuidhollandsche Waard te herdijken, te hulp gekomen zijn. Zij waren, derhalven, alleen beschadigd, en geenzints geheel verzwolgen.
Kort na de inbraak heeft men middelen beraamd, om dezen Waard te doen herdijken. Dordrecht was daar niet alleen in betrokken, maar wendde zelfs ijverige pogingen aan. Eene reeks van Handvesten en Brieven bevestigt zulks ten klaarsten. Dan, of de inhaaligheid van sommige Rentmeesters, die de penningen tot herdijking uitgelegd, niet ter goeder trouw gebruikten, zo als SNOIJ schijnt van oordeel te zijn, dan of de binnenlandsche Oorlogen de oorzaak geweest zijn, dat het geheele land niet beverscht heeft konnen worden, zo als WAGENAAR van oordeel is, valt moeilijk te beslissen. Mooglijk hielp het een het ander.
De stukken, dan, die tot bewijs van het gezegde dienen moeten, zijn als volgt. Vooreerst de goedkeuring van Hertog JAN VAN BEIJEREN, over het geen de twaalf Mannen, door de Stad Dordrecht, tot redding van de schulden van den grooten Waard, en vier van de schuldenaars, gesteld ten nutte van het Land, doen zouden, gedagtekend 9 April 1423, te vinden in MIER’S Charterboek IV. Deel, bl. 670.
Ten tweede, ’t Verdrag van denzelven Hertog met de Stad Dordrecht, de Gezwoorenen van den grooten Waard, en den Heer van Putten en Strijen, om de Landen, geleegen voor de oude Landen van Strijen, te bedijken, van 23 April 1433, ibid. bl. 671 en 672.
Ten derde, het bevel, dat de Hertog, daags daaraan, deed als, Voogt van Holland, aan die van Heusden, Altena, Sprange, 's Gravemoer en Besoijen, als onwillig tot het bedijken van den grooten Waard, nergens in zijne Landen te laaten vaaren of gaan, tot dat zij in de bedijking zouden helpen, 24 April 1423, Ibid bl. 672.
Ten vierden, beloften, ten zelven dagen, door hem gedaan, aan die van Dordrecht en den grooten Waard, om de onwilligen, tot het herdijken van den laastgemelden Waard, naar Dijkrecht te zullen noodzaaken en bedwingen.
Ten vijfden, het verdrag, tusschen den Hertog en die van Dordrecht, over het bedijken van het verlaten Land in den grooten Waard, 25 April 1423, bij denzelven, bl. 674.
Ten zesden, de vermaaning van den Hertog, aan die van Woudrichem en Altena, om zig anders te schikken, en bereid te toonen, tot het helpen herdijken van de Dijkaadjen in Zuidholland; zijnde den inhoud dezes vermaanbriefs, gedagtekent 27 Julij 1423, volgens opgave VAN MIERIS, bl. 638 aldus:
„Johan, enz. laten u weten Drossait, Bailieu, Scout, Burgemeesteren, Scepenen, ende alingemeijnte van de Poirte van Woudrichem ende van de Lande van Althena, ende elck bijzonder, dat ons van ons goeder getrouwer Stede van Dordrecht angebracht is, dat gij die hulpe tot der dijcaedze van Zuitholland niet gedaan en hebt, noch oic niet doen, noch volbrengen wilt, gelijc als die bij ons, ende onsen rade, ende oic bij onser Stede voorsz. gemaect ende geordineert is, bij den welcken, ende bij anderen onwilligen, ende onderhorigen gevreest staet onse lant voirsz. onbedijckt, ende rijdende te blijven, dat ons van u niet te lijden, noch te gehengen en staat. Ende so wes u dairom van ons, of van den onsen iets geschiet, of wederwaart, dair en willen wij geen aansprake af
lijden, ten wair ’t sake, dat gij noch deedt gelijc dat overdragen is in oirconde enz.”
Ten zevende, de beloften van de Regeerders van Dordrecht en van Geertruidenberg, aan die van het Land van Altena, wegens gedaanen onderstand, tot het bedijken van den grooten Waard toegezegd, gedaan 13 Augustus 1423.
Ten agtsten, het verdrag daarover ten zelven dage gemaakt, beide bij VAN MIERIS, bl. 693 en 694. En eindelijk, ten negende, de Notitie van het Geld, ’t geen de Steden Haarlem, Leiden, Amsteldam en Gouda aannamen uit te zullen leggen, ten behoeve van de herdijking van meergemelden Waard, zijnde van dezen inhoudt:
„Item up onser Vrouwen auont Assumtio (14 Augustus) anno XXIII doe aennamen die Steden hier nae geschreuen tot der dijckaidzen behoef van Dordrecht van mijns genaeden heren wegen alsulc gelt wt te leggen als hier nae geschreuen staet.
Haerlem VIc LXV. beijers gul.
Delft Vc XCV. gul.
Leyden IVc XC. gul.
Aemsterdamme IVC. gul.
Goude IIIC. gul.
Somme XXVc gul.
Door welken bijstant en aandrang der Graaven dan ook, eindelijk, een groot deel van die waterplas weder bedijkt geworden is.
Wij zouden, om tot ons verhaal wederkeeren, bijna durven besluiten, dat Dordrecht, door dezen inbraak, zo geweldig geleden had, dat het haar, in het Jaar 1437, onmooglijk was, om deel te neemen aan den Oorlog tegen de Oosterlingen, als zijnde, onzes bedunkens, buiten staat, om aandeel te neemen tot het uitrusten der Schepen, waartoe, in het volgende jaar, bij veele Edelen en Steden besloten werd. Want schoon FILIPS DE I zig zo onvergenoegd toonde tegen de Stad, dat, in het jaar 1441, de Regeering geheel door hem veranderd werd, kan men, echter, met niet veel grond stellen, dat Dordrecht in dien Oorlog niet zoude hebben willen stemmen, enkel om dat zij minder belang had in de Oostersche vaart, dan wel de Noordhollandsche Steden en Dorpen, dit tot de levering van Schepen verpligt waren geworden.
Wat aangaat den twist, welken die van Dordrecht hadden, met eenige Edelen en Steden, ontstaan over het Stapelrecht, in het jaar 1444, daarvan hebben wij reeds hier vooren, onder de Voorregten van het Stapelregt spreekende, melding gedaan; dus wij den Leezer daar meenen te rug wijzen. Men vindt in de Kerklijke Geschiedenissen van Nederland, op, of vóór het jaar 1449, gewag gemaakt van den oorsprong der Hussiten, als ook van eenen togt van verscheidene Edelen en Poorters naar Boheeme, en onder anderen van zesenvijftig Dordsche Burgers, die mede in het jaar 1420 derwaarts getrokken waren. Staande, dat FILIPS DE I in Oorlog was met den Bisschop van Utrecht, hadden die van Dordrecht en andere Steden van Zuidholland zig verstout, om de Graaflijke Tollen achtertehouden; waardoor zijns Vorsten ongenade op zig laadden.
Dan, op den 23 van de maand Julij des jaar 1456, vonden zij middel zig met hun te verzoenen, door het beloven van 20,000 gouden Filips klinkaarts, ieder van 3e grooten Vlaams. Ook moesten zij den Hertog hunnen dienst, op eigen kosten, in de Stichtschen Oorlog beloven. In het jaar 1463 werd aldaar, door KAREL, Graaf van Charlois, buitentijds de Regeering veranderd. En geduurende den aanvang der Regeering van dezen Vorst, bekend onder den naam van KAREL DEN I, was deze Stad zeer ontrust geweest, door den Hoekschen en Kabbeljaauwschen tweespalt; zijnde de Regeering meest al de laatste, en de Gilden in het gemeen de eerstgenoemde partij toegedaan; schroomende de laatsten niet, nu en dan de besluiten der Regeering openlijk tegen te spreeken, en, zo zij daarna niet vorderden, verandering in dezelve te bewerken. Duidelijk hadden zij dit getoond in het jaar 1463, toen de huldiging van KAREL stond te geschieden. Zeker Hoekschgezind Burger, met naame HEIMAN CORNELISZ, deed zijn best om kwaad van de Burgemeesteren te spreeken, en sommige Keuren als nadeelig de zijnen voortestellen; laatende niets onbeproefd, om het vuur van oneenigheid aanteblaazen, waarover hij naderhand veroordeeld werd, om twee roeden aan der Stede muur te maaken, of vierenvijftig Bourgondische schilden voor ieder roede te betaalen. De huldiging van KAREL had, echter, voortgang.
Die van Dordrecht zonden, ten dien einde, eenige Gemagtigden uit de Gilden naar den Haag: welke, voor dat de huldiging stond te geschieden, in omvrage bragten, of elk daartoe genoegen was. Het antwoord was, eenpaarig, JA. Doch eene JACOB ZASSE JANSZOON antwoordde, dat hij van zijn Gild ’er geenen last toe had, en dat men wel moest toezien wat men deed; dat hij den Hertog aldaar niet zoude huldigen, al zou men hem villen. Zeer zeker is het, dat deze op de huldiging in bijzondere Steden gedoeld heeft, en wel te Dordrecht gedaan wilde hebben. Zijn ijver werd echter daarna ontijdig en onbetaamlijk gehouden, en men oordeelde hem voor onbekwaam tot eenige gezwoorene diensten, worden uit de Gilden gezet, en veroordeeld, tot het bekostigen van twee roeden muurs. Egter was dit zijn gedrag, oorzaak dat de huldiging van KAREL in 's Hage niet voor volkomen gehouden werd, en dat de onrusten daar bleeven duuren tot in het jaar 1473, in welk Jaar dit aldaar eerst geschiedde.
Het Geregt, de Oudraad en de goede luijden van Agten, haalden hem in met Toortsen, terwijl de Burgers, langs de straaten, welke zij doorgingen, kaarsen, in bekkens, voor hunne huizen geplaatst hadden; wordende hem, op den 17 van de maand Februarij, door de Regeering, door de Dekens der Gilden en gemeene neeringen, en door alle manspersoonen van vijftien Jaar en daarenboven, voor zijne Herberge de eed van getrouwheid gedaan. En daarna bleef het aldaar, geduurende de Regeeringe van dezen Vorst, in tamelijke rust.
Doch in het jaar 1477, onder de Regeeringe van MARIA, KAREL Erfdochter, de Hoekschen in veele Steden de overhand krijgende, werd de rust daardoor weder gestoord. Te Dordrecht begon de beroerte, zo dra de Gemagtigden van de Gendsche Dagvaart te rug kwamen. Hoekschen en Kabbeljaauwschen riepen beiden, dat zij van alle lasten en schattingen, door Hertog KAREL tot volvoering van zijnen Krijgslust op de Landen gelegd, terstond wilden ontheven zijn, en rekening van der Stede middelen hebben. De Overheid beloofde wel het een en ander; doch de Dekens der Gilden wil haar in hegtenis houden, tot dat de rekening gedaan zoude zijn, dat een geweldig tumult veroorzaakte. Wel veertig van de voornaamste Burgers van beide partijen werden in verzekering gehouden en genoodzaakt tot het doen van rekening. Hierbij ontdekte men, dat de Kabbeljaauwschen een aanzienlijke somme onder zig gehouden hadden, waarvan zij beloofden, binnen twee of drie Jaaren betaaling te doen.
Op die belofte ontslagen, weeken zij, den een na den ander, de Stad uit, en gaven dus aan de Hoekschen gelegenheid, om het volle bewind van Regeering magtig te worden; dat zij ook behielden tot in het jaar 1481; wordende Dordrecht, op den 5den van de maand April van dat Jaar, door den Stadhouder JAN VAN EGMONT, verzeid van veele Kabbeljaauwsch gezinden, verrast. Hij bad, om dit zijn oogmerk te bereiken, eenig gewapend volk versteken in het Schip van JAN MATTHIJSZOON en van nog een ander; welke Schepen, van boven met rijst geladen, bij klaaren dag de ouden haven invoeren. Het volk, spoedig ontscheept, overviele onverwagt de Hoekschen. De Burgemeester GILLIS ADRIAANSZOON, die zig van een kopere pot in plaats van een helm bediend had, werd, nevens den Onderschout, al vegtende, dood geslagen, en anderen gevanglijk naar 's Hage gevoerd. De verdreevene Dordsche Kabbeljaauwschen, zo wel als de Hoekschen van Leiden, ten Hove een vonnis in hun voordeel bekomen hebbende, kwamen daar weder binnen, en maakten zig meester van ’t bewind der Stede.
Geduurende den Utrechtschen Oorlog, onder FILIPS DEN II, in het jaar 1482, poogde de Burggraaf JAN VAN MONTFOORT, op het einde van de maand April, met duizend Stichtenaars, zo Ruiters als Soldaaten, zig van deze Stad bij verrassing meester te maaken. Het oogmerk was, een half uur beneden Schoonhoven te scheep te gaan en de Lek aftezakken; hebbende de Burggraaf, zo wel aan de Knegten als de Burgeren, die zig daartoe zouden laaten gebruiken, ieder vier, en den Hoofdluiden zes Rhijnsche guldens belooft, mids zij zig van het plonderen onthielden. Dan te Schoonhoven komende, en niet meer dan vier Schepen gereed vindende, vond MONTFOORT het raadzaam, met den meesten hoop te rug te keeren.
WILLEM VAN WAGTENDONK begaf zig, echter, met twee hondert en tagtig Ruijters, in drie Vaartuigen ingescheept, derwaards, en landde met een van dezelve te Dordrecht aan de Steiger; kunnende de twee anderen, door gebrek aan water, niet aankomen. De waakzaamheid van den Portier, die WAGTENDONK ontdekte, noodzaakte denzelven te rug te trekken; die voorts zijn volk te Rotterdam ontscheepte en naar Utrecht terug keerde. Eenige Schouten der Zuidhollandsche Dorpen, als ook eenige Poorters van Dordrecht, die van deezen aanslag kennis gehad en niet hadden aangebracht, moesten dit verraad men den dood bekoopen. Niets van aanbelang, geduurende het verdere afloopen van de Vijftiende Eeuw, van daar te melden hebbende; en wat aldaar voorviel in het agtiende jaar van de Zestiende Eeuw, met den Pensionaris FLORIS OEM VAN WIJNGAARDEN, op het Art. WIJNGAARDEN moetende gemeld worden, zeggen wij hier alleen, dat deze daar door, in zijn Ampt zig ijverig en getrouw gekweeten hebbende, zodanig in den haat van ’s Lands Advocaat ALBRECHT VAN LOO, en dien van KAREL DEN II geraakt was, dat, op bevel van den laatsten, onder bedreiging van zijne ongenade, de Regeering besluiten moest, hem van zijn Ampt te ontzetten, en de Stad te doen ruimen; in welke eer en waardigheid hij, echter, kort daarna, op voorspraak van ADRIAAN FLORISZOON, naderhand als Paus bekend onder den naam van ADRIAAN DEN ZESDEN, hersteld werd.
In dat zelve Jaar 1518 vindt men, dat FLORIS OEM VAN WIJNGAARDEN, en de Burgemeester PIETER DAMASZOOM VAN DER MIJLE, zig heftig verzetteden tegen sommige aanhangers van LUTHER, die zig daar meer en meer begonden te openbaaren; waardoor hij zig den haat van die daar toegenegen waren, op den hals haalde. KAREL, DE V, deed, in het jaar 1540, groote poogingen om 't afgeschaft verlofgeld op ’t koorn, wederom in te voeren; waar tegen de Edelen en Steden zig met magt verzetteden, uitgenomen Dordrecht, wiens afgevaardigden op de algemeene dagvaart verklaarden, „dat zij, boven de andere Steden bevoorregt zijnde, om vreemd koorn uit de Maaze te moogen voeren, in welk voorregt, de Keizer belooft had, geenze verandering te zullen maaken, zij geene reden zagen, om zig met de andere Leden te vereenigen, ter bevordering der afschaffing van het verlofgeld, te minder nog, naardien sommige Steden, hun onlangs van het Stapelrecht hadden zoeken te ontzetten.”
Wat om dezen tijd hier over voorviel, is boven, in de Voorregten, gezegd. Als men zig dit errinnert, zal men ligt zien, dat het met hun belang niet strookte, zig tegen de oogmerken van den Keizer aantekanten, en dat dus de Bezending, van twee Edelen en drie Afgevaardigden uit de Steden, aldaar vrugteloos moest afloopen.
De bedreigingen der Gelderschen, in het jaar 1543, baarden geene geringe zorge te Dordrecht. Kuilenburg, Vianen en Heusden, door brandbrieven in schrik en vreeze gesteld, maakten een verdrag met de stroopers. De Staaten waren tegen den 25 November te Dordrecht ter Dagvaart beschreeven, ter beraaming van middelen, om geld ter verdediging van ’t Land te vinden. Dordrecht verklaarde, op die bijeenkomste, aan den Stadhouder, dat de verdragen, door die van Kuilenburg en anderen, met den vijand gemaakt, moesten herroepen en vernietigd worden, of dat zij, en die van Zuidholland, anderzints ook genoodzaakt zouden zijn zig op dien zelven voet te verdragen. Doch, in het volgende Jaar, werd door hun, neffens Haarlem en Leiden, bewilligd in de betaaling van den tienden penning.
Op den 26 van de maand September des jaars 1549, werd FILIPS, Prins van Spanje, door de Staaten van Holland, aldaar als toekomende Heer gehuldigd. Na dat deze het bestier in handen gekreegen had, brak hij, zo als algemeen bekend is, zijnen voor heen gedaanen eed, en was dus, het zij door zig zelfs, of door kwaade raadgeevingen, oorzaak van de daarop gevolgde binnelandsche beroerten en Oorlog. Na dat, geduurende die troubelen, den Briel door de Watergeuzen was ingenomen, en BOSSU te vergeefsch gepoogt had ’er zig weder meester van te maaken, naderde hij in zijnen aftogt deze Stadt, alwaar men hem de inkomst belette; doch men gaf aan zijne Schepen, al wat zij nodig hadden.
ALBA, geleerd hebbende, aan het verliest van den Briel, wat hem te dugten stond uit het verwaarloozen der Zeelieden, zond zijne afgevaardigden naar Dordrecht, met last om de Regeering en Ingezeetenen te vermaanen tot hunnen pligt. Deze deden aldaar vijf Schepenen gereed maaken, met welke zij de oevers en stroomen tegen de Watergeuzen beveiligden; dat weinig naar den zin der Gemeente was, wijl het gedrag van BOSSU te Rotterdam, na dat hij te Dordrecht was afgeweezen, eenen algemeenen en onverzoenbaaren haat tegen de Spanjaards te weeg gebracht had.
Dordrecht werd dan, in navolging van meer andere Steden, op den 25 van de maand van Junij des jaars 1572, op aanraading van ADRIAAN VAN BLYENBURG, Oud-Schepen, en van de Vroedschap MUYS VAN HOLT, aan der Staaten zijnde overgebragt, door het aangaan van een verdrag met BARTEL ENTES, die, op last van ORANJE, met dertig Schepen en twee Galeien, voor de Stad gekomen was. JOHAN BAPTIST DE TASSIS, die, als een der bovengemelde Afgevaardigden van ALBA, zig daar onthouden had, was, ten zijnen gelukke, kort te vooren vertrokken; doch PIETER DE KWAREBBE, als de tweede, ’er nog zijnde, werd gevangen naar Gornichem gevoerd, alwaar hij tot aan zijnen dood bleef. Op het Art. ADRIAAN VAN BLYENBURG hebben wij reeds van deze gebeurtenis omstandiger gesprooken.
Kort daarna werd aldaar de eerste Vergadering der Staaten van Holland, van de Edelen en Steden, die ’s Prinsen zijde gekoozen hadden, gehouden; bestaande de Edelen, die aldaar verscheenen, uit de persoonen van Jonkheer JACOB VAN WYNGAARDEN en Jonkheer AART VAN DUIVENVOORDEN. Van wegens Prins WILLEM DEN I verscheen ’er PILIPS VAN MARNIX, Heer van St. Aldegonde. De Afgevaardigden der Steden waren, die van Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gornichem, Alkmaar, Oudewater, Hoorn, Enkhuizen, Medenblik, Edam en Monnikkendam, die met elkander beslooten, een vasten voet op de Regeering te beraamen, en de middelen te bepaalen, waar uit de penningen, ter voortzetting van den Krijg, zouden gevonden worden; zijnde deeze Stad, van dien tijd af, aan het belang der Staaten verbonden gebleeven.
Geen gering vak in een uitvoering beschrijving dezer Stad zoude bestaan, het verhaal der Sijnodaale Kerklijke Vergaderingen, aldaar gehouden in de jaaren 1574, en 1618 en 1619; doch van welke, en bijzonder van het laatste wij afzonderlijk op ’t Art. SIJNODE, verslag zullen geeven. Dus wij overstappen tot de tijden van den landberoerende Graave VAN LEICESTER, van wiens verderflijke oogmerken men aldaar zo wel onderrigt was, dat de Gemagtigden, van wegen die Stad, op den 17 van de maand October 1578, op eene Dagvaart te Haarlem, vertoonden een Verzoekschrift, welk de beruchte PROUNINK ter hand gesteld had aan eenen HOVERD HAVENS, afkomstig van 's Hertogenbosch, doch ten dien tijde een inwoonder van Dordrecht, met verzoek, dat hij HAVENS het aan eenige Poorteren ter tekening zoude geeven. Het schrift zelve was gerigt aan den Landvoogd, en klaagde over eenige Leeden van de Vergadering van Holland, die voorgaven, dat men de Engelschen, als die de Landen den Spanjaard zogten te leeveren, niet betrouwen mogt, daar zij zelve niet beter dan verraaders waren.
Verder werd daarin gevonden, eene belofte der Dordsche Burgerij, om goed en bloed te willen waagen, ter bevestiging van het gezag zijner Doorlugtigheid, en eene verklaaring, dat andere Steden gelijken zin hadden. Gemelde HAVENS had dit geschrift, in tegenwoordigheid van LUKAS JANSZOON, Schilder, aan den Predikant HENDRIK VAN DEN KORPUT vertoond; en het schijnt, door geenen anderen Burger (zegt WAGENAAR) gezien te zijn. De gemelde Predikant had, vóór dien tijd, het overleveren ontraden; waardoor dan ook de verdere voortgang daar van belet werd.
Staande de oneenigheden, tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, werd, in het jaar 1617, ter beslissing van dezelven, door de Staaten van Holland, een besluit beraamd, zeer ten voordeele van de Remonstranten; welk besluit daarom, door de Contra-Remonstranten, de scherpe Resolutie genaamd werd. Die van Amsteldam, Enkhuizen, Edam en Purmerend, gaven een Protest daartegen uit, en verklaarden, daarbij in geene beslissing te zullen stemmen, dan door middel van een Nationaal Sijnode. DORDRECHT voegde zig, eerlang, bij de gemelde vier Steden.
Behalven de bezending naar Amsteldam en Zeeland, werd ’er ook eene afgevaardigd naar Dordrecht, welke verrigt werd door de Heeren van DUIVENVOORDEN en de H. DE GROOT, om, ware het mooglijk, deeze Stad tot de zijde der Edelen en meeste Steden te rug te brengen. Dan, zij deeden vergeefschen arbeid; wordende zelfs de Afgevaardigden, door het gemeen, zeer smadelijk bejegend. De meeste Gewesten, kort daarna, voor de Sijnode stemmende, voer men, niettegenstaande de weigering der meeste Hollandsche Steden, voort, met het maaken van de nodige voorbereidzelen daartoe. De Leeden van de Staaten van Holland, Utrecht en Overijssel, die ten voordeele van de Remonstranten waren, protesteerden daar wel tegen, doch zonder vrugt; want de Steden Dordrecht, Amsteldam, Enkhuizen, Edam en Purmerend, die den Contra Remonstranten waren toegedaan, leverden daartegen een Contra-protest ter algemeene Staatsvergadering in. Eindelijk werd dan, bij meerderheid van stemmen, ter Algemeene Staatsvergadering, op den 11 van den maand November, het besluit tot het houden eener Nationaale Sijnode genomen en vastgesteld, en, weinige dagen daarna, Dordrecht benoemd tot de plaats, daar men het houden zou.
In de meeste Steden maakte Prins MAURITS, nog in dit en in het volgende Jaar, verandering in de Regeering, 's Gravenhage was (in 1618) de laatste plaats, daar hij dit ondernam; en nu moest nog Dordrecht volgen. De Amdeldamsche Burgemeester REINIER PAUW ijverde ’er sterk voor; doch HUGO MUIS VAN HOLY, even groot vriend van MAURITS als PAUW, was ’er sterk tegen. Reeds was ’er een lijst geformeerd van elf persoonen, die men dacht, dat uit de Vroedschap geweerd moesten worden, waar onder ook was Burgemeester WILI.EM VAN BEVEREN. Dan, MUIS VAN HOLY wist Prins MAURITS te beduiden, dat de Wethouderschap van Dordrecht, door huwelijken en bloedverwantschap, te naauw aan een verknogt was: waarom het ongelijk van eenigen hun allen treffen zou. MAURITS verscheen daarna in persoon te Dordrecht, doch maakte ’er geene verandering in de Regeering.
De dood van de Infante IZABELLA KLARA EUGENIA, Vorstinne der Spaansche Nederlanden, in het jaar 1633, brak niet alleen de onderhandeling wegens het Bestand, maar veroorzaakte verre vooruitzigten, wijl, met haar kinderloos overlijden, deze Landen weder tot Spanje terug moesten keeren. Dus vond men zig genoodzaakt om de onderhandeling met het Fransche Hof met meer ernst te hervatten. Maar LODEWIJK DE XIII, bedugt zijnde, dat de Staaten zig buiten zijne toestemming met Spanje verdraagen zouden, zogt hun door een nieuw verdrag te verpligten, tot eene belofte, van zulks buiten zijne toestemming niet te zullen doen; waar toe de Staaten, als oordeelende zulks tegen hunne waardigheid te strijden, niet ligt te beweegen waren. Prins FREDRIK HENDRIK werd, door belofte dat de Oorlog met meer kracht zoude worden voortgezet, door den Ambassadeur overhaald, om zijne stem ’er toe te geeven. En deze wist ook de meeste Gewesten in die nieuwe onderhandeling te doen bewilligen; doch bij geen van de zeven vondt hij meerder tegenstand, dan bij die van Holland. Eindelijk wist hij nochthans de meeste Leden ’er toe te doen stemmen, op den 24 Februarij van ’t jaar 1634.
Dordrecht en Amsteldam protesteerden ’er, ten zelven dage, tegen, waarin zij werden gevolgd door Rotterdam en Alkmaar. De Afgevaardigden van Dordrecht verklaarden dat zij „bizonderlijk gelast zijnde, om, in de handeling met den Baron de Charnace te helpen te weeg brengen, dat het Land bewaard werd, bij zijne Voorregten, om met die van de andere te handelen; in het besluit met de meerderheid genomen, om zig te verbinden van geen heiland of vreede te zullen maaken zonder toestemming des Konings van Frankrijk, niet konden bewilligen.”
De verklaaring van die van Amsteldam was nog veel ernstiger. Doch, die van Haarlem, Leiden, Gouda, Hoorn, Enkhuizen en andere Leden, gerugsteund door de Edelen en den Stadhouder, vorderden dat die verklaaringen werden ingetrokken, onder bedreiging, van tegenstrijdige verklaaringen te zullen doen: dus de protesteerende Leden de meerderheid moesten volgen. Waarop dan ook het verbond met Frankrijk, den 15 April van het gemelde jaar 1634, geslooten werd.
Na den dood van Prins FREDRIK HENDRIK, in het jaar 1647, reezen ’er eenige verschillen in de Provintie, over de opdragt van het Stadhouderschap aan deszelfs Zoon Prinse WILLEM DEN II; en onder deze ontstonden mede eenige beginzels van ongenoegen tegen de Regeeringen der Steden.
In de maand September van dat zelve Jaar, begonnen ze zig te Dordrecht te openbaaren. JOHAN VAN WALEN, weleer Advocaat voor den Hove van Holland, en daarna voor de Geregte van Dordrecht, had zig, sedert eenige tijd, met der woon derwaards begeven, niettegenstaande hem te vooren de Stad ontzeit was. Hij hield ten zijnen huize heimelijke bijeenkomsten, waarin hij de Burgers tegen de Regeering ophitste; dit nog niet genoeg zijnde, schreef en strooide hij eenige schotschriften onder het volk, om het zelve tot daadelijkheid te vervoeren en gaande te maaken. Hij bewerkte daardoor zo veel opschudding onder het gemeen, dat het Hof van Holland zig, eerlang, verpligt vond, Gemagtigden derwaards te zenden, om de klagten der Burgerij te hooren en de zaaken in rust te brengen. De oproer stookende VAN WALEN, zig toen schuil houdende, werd ingedaagd, en, niet verschijnende, op den hals gebannen, uit Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht, met (volgens inhoud zijner Sententie, te vinden bij AITSEMA, III Deel, bl. 205) verbeurdverklaring zijner goederen.
In den hevigen twist, in het jaar 1649 ontstaan, en vervolgd in 1650, over de afdanking of vermindering van 't Lands Krijgsmagt in de Provintie van Holland, had deze Stadt rijkelijk haar aandeel. Op het Artikel ALEXANDER VAN DER CAPELLE, HEER VAN AARTSBERGEN, hebben wij reeds van het hoofdzaaklijke der bezending aan de Steden en ook aan deze Stad, verslag gegeeven. Wii oordeelen onnoodig dat te herhaalen, en meenen te kunnen volstaan, met den Leezer daar heen te rug te wijzen. Enkel zullen wij hier ter nederstellen, het antwoord van den Oudraad, op de aldaar gedaane Propositie, hier in bestaande, dat men 'er over raadpleegen zou en het gevoelen van de Stad inbrengen ter Vergaderinge der Staaten van Holland.
De bezending, daar mede geen genoegen neemende, verzogt een tweede gehoor, waar van gezegd werd, dat AARTSBERGEN zig in dezelve eenige scherpe woorden zou hebben laaten ontvallen. Men zie, wat wij ter boven aangewezen plaatse daar van gezegd en uit 's mans Gedenkschriften hebben aangetekend. Algemeen bekend is ’t, tot welke veel gerugt maakende stappen Prins WILLEM DE II daarna overging, met het gevangen neemen, en doen voeren naar Loevestein, der zes Heeren Afgevaardigden in de Staaten Generaal en Gecommitteerden Raaden van Holland, waaronder zig bevondt JACOB DE WITT, toen Oud Burgemeester van Dordrecht, en Afgevaardigde in Gecommitteerde Raaden; op wien de Prins zeer verstoord was, om dat hij de aanspraak van AARTSBERGEN, in den Oudraad van Dordrecht, met klem van redenen beantwoord had.
De Stad Dordrecht, de tijding van dit bedrijf des Stadhouders verstaan hebbende, nam een manlijk besluit, om den Heer DE WITT te doen ontslaan. Dan kort daarna vond men geraden, den Prinse, ten aanzien van ’t stuk der afdanking, waaruit deze oneenigheden ontstaan waren, iets toe te geeven, mids staande houdende, dat de Heer DE WITT daar in niets gedaan had, dan volgens zijnen last; neemende zelfs op zig, hem en zijne kinderen vergoeding te doen van alle schade, die hem, in persoon en goederen, mogten worden toegebragt. De Heer DE WITT verzogt aan de Regeering van Dordrecht, dat zij hem van zijne plaats in Gecommitteerde Raaden zoude ontslaan; het welk zij verklaarde niet dan met weerzin te doen, en niet dan onder uitdrukkelijke betuiging, dat hij den rang behouden zou, welke hij in de Stad bekleedde, en in zijne eer en goeden naam ongekrenkt blijven.
Hier vooren, van de Regeering van Dordrecht spreekende, hebben wij doen zien, wat verandering aldaar in het Regeerings Reglement, na den dood van den Stadhouder, volgens Octroij van 's Lands Souverain, gemaakt werd. In sommige Steden, daar dit mede plaats had, ging zulks niet toe zonder merklijke opschuddinge, en inzonderheid hier en in den Briel, werwaards de Heer VAN BREDERODE, benevens eenige andere Gemagtigden, in de maand Julij des jaars 1651, gezonden werden, door de Staaten.
Zij bevonden, dat men aldaar, onder voorwendzel van de Privilegiën, verandering zogt te maaken in de Regeeringe der Stad, waartoe men, door samenrotting en het strooijen van schimp- en schotschriften den weg dagt te baanen. Doch, na dat eenige der voomaamste Belhamels gevat, en andere gevlugt waren, stilde de beroerten van langzamerhand. Twee Gemagtigden der Gilden van Dordrecht die vergaderingen belegd, bijgewoond, en verscheidene buitenspoorigheden bedreeven hadden, wierden, door het Hof van Holland, drie mijlen in 't rond, buiten de Stad gebannen.
Reeds in het jaar 1654, bij de afkondiging der Vrede met CROMWEL, hoe zeer ook ten nadeele van den Prins VAN ORANJE geslooten, had het Gemeen, zo wel daar als in andere Steden, zijne achting voor dien Vorst betoond. Eenige jonge luiden staken de Oranjevlag op den Toren, zonder dat de Burgemeester DE WITT geraaden vond die te doen weg neemen. Meerdere en openbaarer blijken werden aldaar betoond in het jaar 1672.
Men had 'er naauwlijks de tijding ontvangen van de beweeging, die ’er, onder het gemeen, te ter Veere plaats had, om den Prins van Oranje, WILLEM DEN III, tot de Stadhouderlijke waardigheid te verheffen, of eenige Burgers, in den waan gebragt, dat Stads Magazijn slegt verzorgd was, en de Wethouders de sleutels verborgen hadden, vorderden dezelve op het Stadhuis, openden en onderzogten de Magazijnen, die men beter voorzien vond, dan verspreid was; dit alles, begrijpt men ligt, dat niet zonder veel beweeging toeging.
Zeker persoon mengde zig onder de ontruste gemeente, de Burgerij inprentende, dat de Wethouders genoodzaakt moesten worden, tot de vernietiging van ’t Eeuwig Edict, en om den Prins VAN ORANJE tot Stadhouder te verkiezen; dat als dan de zaaken des Lands een beter keer zouden neemen. Dergelijke redeneeringen brachten de reeds opgeruide Gemeente geheel aan het hollen; schreeuwende onder elkander, lang leeve de Prins van Oranje! de duivel haale de Witten! Zelfs de Burgers, die de wagt op het Stadhuis hadden, veréénden zig met het graauw. Men haalde de Regenten uit hunne huizen, noodzaakte hun de Vroedschap te doen vergaderen, en te belooven den Prins tot Stadhouder te zullen verheffen.
JOHAN HALLINGH, Regeerend Burgemeester, van agteren het Stadhuis willende afgaan, werd met een groote bijl gedreigd, zo hij weigerde te voldoen aan de begeerte der Burgeren. Verder werd hij, nevens eenige anderen uit de Regeering en de Hopluiden van de Burgerij, genoodzaakt, naar het Leger te trekken, en den Prins tot Dordrecht te geleiden, om kennis van zaaken te komen neemen. Eerst weigerde de Prins het Leger te verlaaten; doch naderhand besloot hij ’er toe, en kwam den 29 Junij te Dordrecht, daar hij door Gemagtigden uit de Regeering ontvangen, en, tusschen de gewapende Schutterij door, en onder een onophoudelijk en woest gejuich, naar ’t Stadhuis geleid werd; steekende de Oranjevlag van de Toren. Zijne Hoogheid werd verzogt, de Stad en des Magazijnen te bezigtlgen: dan ’er werd niets gerept door de Regeering van het Stadhouderschap.
Na den maaltijd meende men hem op dezelve wijze uitgeleide te doen. Maar het volk, gantsch andere gedachten hebbende, sloeg aan ’t morren, om dat men dus den Prins en de Burgers misleidde. Straks daarop schooten eenigen toe op de Koets, en vraagden zijne Hoogheid, of hij Stadhouder ware? Waarop de Prins antwoorde, volkomen te vreede te zijn. Wij niet, was het weederantwoord, ten zij wij uwe Hoogheid Stadhouder zien.
WAGENAAR verhaalt, uit eene aantekening van dien tijd, hoe de Predikant DIBBITS zekeren Wijnkooper, en door dien nog tien anderen bewogen hadt, om bij eede te belooven, dat zij den Prins niet ter Stad uit zouden laaten trekken, voor dat zij verzeekerd waren, dat hij voldoening ontvangen hadt van de Wethouderschap; en dat het deze luiden waren, die ’s Prinsen Koets tegen hielden, en Burgemeester HALLINGH, zittende nevens zijne Hoogheid, met de gelaaden Snaphaan op de borst, afvraagden, of men den Prinse voldoening gegeeven had? dat de Prins hier op zeide, Mannen ’t zal wel gaan; voorts verzoekende dat men hem tot de Herberg de Paauw, daar hij gegeeten hadt, zou laaten voortrijden; dat de Prins en de Heeren in de Herberg getreeden zijnde, de voorgemelde luiden, en nog omtrent twintig anderen, aangezet door den Predikant DTBBITS, eenen nieuwen eed deeden, niemant der Wethouderen uit den Herberg te zullen laaten komen, zonder hem den hals te breeken, ten ware hij tot ’s Prinsen bevordering gestemd en getekend had; dat, op deze aanhoudende bedreiginge, de Wethouders, aldaar tegenwoordig zijnde, beslooten hadden tot de vernietiging van ’t Eeuwig Edict, en de aanstelling van den Prins tot Stadhouder; waarvan, met een, de Akte werd opgemaakt en getekend, zo als ook geschiedde door de Vroedschap, de luiden van den Agten, en twee Predikanten; waarna de Prins dien gewigtigen post, voor zo verre het deze Stad aanging, aanvaardde.
De Heer CORNELIS DE WITT, Ruwaard van Putten, ziek te bedde liggende, weigerde de Acte, die hem vertoond werd, te tekenen. Men hield hem voor, dat zijn huis door de gewapende Burgerij omringd was, en dat hem de dood gedreigd werd, zo hij langer weigerde. Zijn antwoord was: mij zijn, in den laatsten Zeeslag, zo veel kogels over het hoofd gewaaid, ik vrees ’er geen meer, en dat hij ’er liever ’er een wilde afwagten, dan het geschrift teekenen. Doch de smeekingen van vrouw en kinderen vermogten zo veel, dat hij zig liet overhaalen, en tekende, doch met bijvoeging van twee letters V. C. dat is, Vi Coactus, of door geweld gedwongen. Het volk, door een Predikant, van de betekenis dezer letteren onderrigt zijnde, was niet te stillen, voor dat hij de pen ’er had door gehaald. En hier mede deze zaak Dordrecht afgedaan zijnde,
keerde de Prins naar het Leger te Bodegrave.
Doch de Gebroeders DE WITT raakten niet vrij van den haat van het gemeen. Reeds sedert lang had men hun, en bijzonder den Raadpensionaris, door bijna ontelbaare lasterschriften beklad en al wat men goed dacht aangewreeven. Nog grover ging het met des zelfs Broeder, den Ruwaard van Putten. Hij werd, zo als bekend is, door den eerloozen WILLEM TICHELAAR beschuldigd van een aanslag op ’s Prinsen leeven. Deze infame beschuldiging, voor het Hof van Holland gebragt zijnde, werd de Advocat Fiscaal, Mr. JOHAN RUISCH, naar Dordrecht gezonden om den Ruward te ligten. Deze, met het Jagt voor de Stad gekomen, vervoegde zig, op Zondag den 24 Julij, aan het Huis van den Heer CORNELIS DE WITT, zonder iemant der Burgemeesteren of van de Wethouderschap te kennen; kiezende den tijd, dat zij meest alle in de Kerk ware: en dus, eer zij bij een konden zijn om iets te besluiten, was de Fiscaal, met den Ruwaard, reeds in eene Koets, naar ’t Hoofd, en voorts met het Jagt naar den Haag vertrokken.
Den 29 dier zelve maand beklaagde zig de Regeering van Dordrecht, aan het Hof, over deze wegvoering. ’t Streedt, zeide zij, met de Privilegiën der Stad, dat men eenen burger van daar haalde; om hem elders te recht te stellen. Ook wisten zij geen reden, waarom de Ruwaard dus gehandeld werdt, ten ware zulks geschied mogt zijn, om hem rekenschap af te vorderen van het buskruid, welk hij, op haar verzoek, uit de Vloot had toegezonden. Doch dit geschiedde dikwils, tusschen bevelhebbers van sterke plaatsen. Ook was ’er de Vloot niet door verzwakt, alzo men de eerschoten had nagelaaten. Daarenboven was men bereid het buskruid te betaalen. ’t Geene zekere TICHELAAR gezeid werdt ten laste van den Ruwaard verklaard te hebben, hadt geenen schijn, en stondt, in allen geval, niet aan ’t Hof te beoordeelen. Ook hadt deze TICHELAAR nog een vonnis ten zijnen laste, volgens welke hij, wegens laster, den Heere en den Schout van Piershil aangewreeven, ’t geregt om vergiffenis bidden moest.
Hij hadt daarenboven een jonge dogter, bij nagt, op ’t water geweld aangedaan. Men verzogt derhalve dat TICHELAAR in hegtenis gezet en de Ruwaard aan den gewoonlijken Regter te rug gezonden mogt worden.
Ten opzigte van TICHELAAR geschiedde zulks; doch de Heer DE WITT bleef een gevangene van het Hof; en hoe aldaar met hem nader gehandeld werd, als ook de rampzalige dood van hem en zijnen broeder, hun door het Haagsche graauw aangedaan, zal op de Artikelen van J. en C. DE WITT gemeld worden; waarbij men zien zal dat het schenden van zijn beeltenis, bij het vernielen van het Schilderij, waarop het verbranden der Engelsche Schepen voor Chattam verbeeld was, op het stadhuis te vooren gepleegd, als een voorteken kon worden aangemerkt, van ’t geen toen nog schandelijker aan hunne lichaamen gepleegd werd. Dan hier bij bleef ’t nog niet: de onrust werd in de meeste Hollandsche Steden zo algemeen, en de haat tegen de Regenten zo groot, dat ’er beslooten werd, den Prins tot het veranderen der Regeering te magtigen. Allergrootst was de baldadigheid, die te Dordrecht gepleegd werdt.
De meergemelde Burgemeester JOAN HALLINGH, nevens JOAN MEERMAN, Burgemeester te Leiden, en KORNELIS GEELVINCK, Heer van Kastricum, Raad en Oudschepen der Stad Amsteldam, gemagtigd geweest zijnde, om de Huislieden in de wapenen te brengen, waren hier door in den haat van het Landvolk geraakt; zij hadden eene onderneeming in ’t zin, om zijn huis binnen Dordrecht en nog eene wooning in Beijerland te plonderen, waarbij HALLINGH rekende, ten minste twaalfduizent guldens schade te hebben geleeden.
De oproerigheid onder de gemeente nam van dag tot dag zo zeer toe, dat zelfs het Vaandel Schutters, ’t welk in begin van de maand September, de wagt op het Stadhuis had, zo verre eer en pligt vergat dat zij niet schroomden, alle de kussens der Heeren aan stukken te snijden. Ook werden, om Burgemeesteren te meer smaad aan te doen, hunne wapens uit de Kerken genomen. Dan, nog bleef het daarbij niet.
Op den 5 September liep de Schutterije te hoop, verklaarde alle de Heeren ontslaagen van hunne Ampten, om reden dat zij het Eeuwig Edict bezwooren hadden, en bragt daar na eene bezending te weeg, aan den Stadhouder, met verzoek, van eene nieuwe aanstelling te doen. Intusschen had men, bij aangeplakte briefjes, den dood gedreigd aan den Heer MATTHIJS POMPE, Baljuw van Zuidholland, indien hij, in plaats van ADRIAAN VAN BLIJENBURG, Heer van Naaldwijk, die door den Prins in Gecommitteerde Raaden geroepen was, tot Burgemeester verkooren wordende, zulks aannam. Ten overstaan der Gemagtigden van den Stadhouder, werden daarna zeventien Leden van de Vroedschap of Oudraad bedankt en andere in hunne plaats gesteld; waarna de Stad weder in ruste kwam; toen bleef men goed Prinsgezind, tot op het ontstaan van eenige nieuwe twisten, tusschen den Stadhouder en de meeste Leden van de Regeering.
Hier vooren hebben wij doen zien, op welke wijze Prins WILLEM DE III, door de verandering van ’t Regeerings Reglement, zig aldaar van een volstrekt gezag had meester gemaakt, dat ook genoegzaam zonder eenige tegenspraak werd gehoorzaamd, tot in het jaar 1684.
De Prins, de Nominatie der goede luiden van Agten ontvangen hebbende, gaf voor, onderregt te zijn, dat omtrent dezelve eenige kuiperijen en andere onbehoorlijkheden zouden hebben plaats gehad, en zond daarom dezelve aan het Hof van Holland, met bevel dat zij hunne medebroeders in den Raade, WILLEM GOES, CORNELIS TEERESTEIN VAN HALEWEIN en JOAN MUNTER, wilden zenden naar Dordrecht, met last om na alles naauwkeurig onderzoek te doen; gelijk geschiedde.
De drie gemelde Gemagtigden, verzeld van den Griffier ANTONI VAN KINSCHOT, kwamen aldaar den 2 November, en ontboden, zonder eenige kennisgeeving aan de Regeering, terstond de Dekens van vier Gilden voor zig, en begonnen daarmede het onderzoek naar het gebeurde. Burgemeesteren hier van verwittigd, vergaderden zonder eenig uitstel den Oudraad. In deze vergadering werd het bedrijf der Gemagtigden van het Hof aangezien als een begin van een Regtsgeding, en derhalven als een verkorting der Stede Privilegiën, volgens welke de Ingezetenen alleen voor Schepenen moesten te regt staan. En men besloot de Gemagtigden te zullen verzoeken, hun onderzoek te staaken, alzo men zulks niet zou kunnen gedoogen, evenveel van wien zij ook derwaarts zouden mogen gezonden zijn. Verder verbood men aan den Deurwaarder van den Hove, iemant te dagvaarden voor de Gemagtigden, en alle Ingezetenen om voor hun te verschijnen. Waardoor dan deze genoodzaakt waren, onverrichter zaake naar den Haag te rug te keeren.
De Regeering van Dordrecht, inmiddels, een buitengewoone vergadering der Staaten hebbende doen beschrijven, klaagde op dezelve ernstig, over de onderneeming der Gemagtigden, begeerende tevens dat hunne Edele Groot Mogende in ’t toekomende daarvoor zouden waaken. Deze gehoord zijnde, konden zig ligt verschoonen, met den last van zijne Hoogheid en die der Gecommitteerde Raaden. Over het gedrag van Dordrecht was de Prins zeer onvergenoegd, zo als gezien kan worden uit zijnen brief aan de Steden; ook werden, op zijnen last, de Gemagtigden andermaal naar Dordrecht gezonden, doch keerden even vrugteloos te rug.
De Magistraat dier Stad, zig op nieuw beledigd achtende, keerde zig weder tot de Staaten, van wien zij bevrijding voor dergelijke onwettige onderneemingen verzogt, aanbiedende, ten aanzien van het regt van zijne Hoogheid, in minnelijke onderhandeling te treeden: dan de Prins weigerde daartoe te verstaan. Het Hof trok de partij van den Stadhouder, doende eenige Dekens der Gilden in 's Hage dagvaarden. De schout STOOP, geweigerd hebbende de Gemagtigden bijstand te doen, werd in zijn Ampt geschorst, en een ander, bij voorraad, in zijne plaats gesteld.
Alle de poogingen, die de Regeering, geduurende den afloop van het jaar 1684, aanwendde, om met den Stadhouder in onderhandeling te komen, vrugteloos zijnde, zou dus waarschijnlijk, in het volgende Jaar, hebben moeten zwigten, zo niet Amsteldam zig met haar vereenigd had en ten sterksten haar partij gekoozen. Dan eer het manlijk vertoog dier Stad bij de Vergadering der Staaten was ingeleverd, waren de Gemagtigden reeds ten derdemaale derwaarts gegaan. Zij gaven aan de Regeering van Dordrecht kennis van de ongeregeldheden, welke men in de Nominatie meende ontdekt te hebben; de Dekenen der Gilden te gelijk dag stellende, tot het maaken eener nieuwe Nominatie; waarin de Regeering, als houdende de eerste voor wettig, niet konde bewilligen. Doch door alle onbehoorlijke dwangmiddelen werd ’er eindelijk eene tweede Nominatie gemaakt, en zonder door de Regeering gezien te zijn, aan zijne Hoogheid gezonden, die ’er terstond eene verkiezing van agt persoonen uit deed, welke daarna door de Gematigden de eed werd afgenomen.
Teffens werd de Oud-agten, door eenen Deurwaarder, den 21 Januarij, aangezegd, dat zij zig van hunnen dienst voortaan zouden hebben te onthouden. De Regeering zuimden niet, een breedvoerig Advis en Protest, tegen de verrigtingen van de Gemagtigden, ten Hove in te leeveren. De Agten dienden dat Jaar, zonder eigenlijk erkend te zijn. De Staaten vonden het niet raadzaam, een uitspraak over het geschil te doen. Men deed wel eenig onderzoek naar het gedrag van den Schout STOOP; doch alles raakte eerlang in stilte. In het volgen de Jaar raakte de Burgemeester AREND MUIS VAN HOLY, op wien de Prins zeer gebeeten was, ’er mede uit de Regeering.
In het jaar van 1742 kwam Dordrecht weder in nieuwe moeilijkheden, wijl zij met nog eenige andere van verschillende gedachten waren, in het ondersteunen van de Koningin van Hongarijen; trekkende deze Stad de verpligting daartoe in twijffel. Hadden de overige Staatsleden van dit Gemeenebest toen zulke gedachten gehad, over het heilig nakomen der Tractaaten, als de thans Regeerende Keizer heeft, zijne Vrouw Moeder was nooit bij het bezit haarer Landen gebleven, en zijne tegenwoordige Keizerlijke Majesteit zou, op zijn hoogst genoomen, niet meer dan Hertog van Toscaanen zijn, indien de magten, die zig tegen de toenmalige Keizerinne verzetten, hadden konnen goedvinden, zijnen vader dat Hertogdom te laaten behouden. Ook waren die van Dordrecht van gedachte, dat zo men haare Majesteit al genoodzaakt was te ondersteunen, zulks niet moest geschieden met 20,000 man, maar met geld.
Om Dordrecht tot andere gedachte te brengen, beslooten de Staaten van Holland, met den aanvang van het jaar 1743, tot eene bezending naar Dordrecht en den Briel, welke laatste Stad met de eerste één lijn trok. De Afgevaardigden te Dordrecht gekomen zijnde, deeden in den Oudraad een zeer uitvoerig vertoog, trekkende om derzelven tot het bewilligen in de ondersteuning van de Koningin van Hongarijen, met twintig duizend man, over tehaalen. Korten tijd daarna stond Dordrecht eindelijk toe, dat men den onderstand van 20,000 man verleende, mids niet verklaard werdt, dat zulks geschiedde uit hoofde van eenige voorgaande verbintenis; en dat men, van die 20,000 man, 10,000 gebruikte tot bescherming der Oostenrijksche Nederlanden, en de overige 10,000 man, bij raade der Bondgenooten, in plaatsen, daar zij meest van dienst konden zijn, tot bescherming van de bezittingen der Koninginne, aan wier keuze ook zou gelaaten worden, of zij die 10,000 man, in geld of in manschap begeerde.
Doch bij de meerderheid werd een ander besluit genoomen; waar tegen Dordrecht en den Briel protesteerden; daar tegen staande houdende, dat in dergelijke gevallen, met meerderheid, niet kon beslooten werden. Echter hield het besluit, om haare Majesteit met 20,000 man te ondersteunen stand. De groote Staatswisseling, die als een gevolg van dien Oorlog, daaruit ontstaan kan worden aangemerkt maakte binnen deze Stad weinige verandering, wijl de verkiezing van Prins WILLEM DEN IV aldaar zonder merklijke beweegingen toeging.
Die Vorst vondt, in het volgende jaar 1748 ook niet nodig, aldaar verandering in de Regeering te maaken, zo als in de meeste Steden van Holland geschied was. Dordrecht zelfs was de eerste geweest, die, kort nadat deze verandering te Amsteldam gemaakt was, ter Vergadering van Holland had voorgeslagen, om zijne Hoogheid daar toe te magtigen, om door dien weg, daar zulks nodig was, de rust te bevorderen. Zonder gewag te maaken van eenige bijzonderheden, na dien tijd voorgevallen, als onder andere van de gifte aan de groote Kerk dier Stad gedaan, door wijlen HENRICUS VAN DER VUCHT, Koopman aldaar, als ook van de gifte aan de zelve Kerk, door den Heere DIODATE en van MATTHEUS CODDAEUS, zijnde uit de eerste de Kerk versiert met een prachtigen en kunstrijken marmeren Predikstoel, en andere versierselen, en uit de tweede verrijkt met drie gouden schotels, en vier gouden bekers, tot het gebruik van het H. Avondmaal, en uit de derde, een gouden en zilveren wijnkan, ten zelven gebruike dienende, als mede een gouden en zilveren Doopbekken, enz. of melding te maaken van het gedrag, dat de Regeering van Dordrecht hield, in het verschil tusschen de Stad Haarlem en de Overleedenen Vrouwe Gouvernante, als ook van de zwaarigheid, die dezelve, niet zonder reden, maakte in het huwelijk van de Prinses CAROLINA met den Prins VAN WEILBURG, of zonder in een verhaal te treeden van twisten, die ’er onder de Regeeringe onstonden, na den dood van de Vrouwe Gouvernante, zullen wij dit Artikel eindigen, kunnende den Leezer, die ’er meer van begeert te weeten, zijnen weetlust boeten, bij de Schrijvers, die wij tot het zaamenstellen hier van gebruikt hebben.
Zie OUDENHOVEN, BEVERWIJK en BALEN, Beschrijvingen van Dordrecht. Handvesten van Dordrecht, uitgegeven door den Heer en Mr. P. H. VAN DE WAAL. MIERIS Chartelboek, IV.
Deel, Vaderlandsche Historie, AITZEMA, Nederl. Merk. van 1625. Nederlandsche Jaarboeken enz.