Graaf van Meurs en Herwaarde, werd, na dat de vermaarde MAARTEN VAN ROSSUM zijn Stadhouderschap over de Geldersche Friezen, om eenige ontstaane moeijelijkheden, in het jaar vijftien honderd negentien, nedergelegd had, in deszelfs plaats aangesteld; strekkende zijn gebied zig niet alleenlijk uit over de Geldersche Friezen en hunne landen, maar ook over Groningen en de Ommelanden. Van zijne vaderlijke ervenis verdoken, vond hij zig verpligt, zijn fortuin in den krijg te zoeken.
De Hertog van Gelder zou, ongetwijfeld, veel voordeels van hem genooten hebben, ware niet zijne geaartheid oorzaak geweest, dat hij niet lang die waardigheid kon behouden: loopende de wijze, waarop hij dien Hertog tot Grondheer van Friesland trachtte te doen erkennen, bij allen in het oog. Zijne drift en gestrengheid gedoogden niet, dat hij, zelfs onder den stilstand van wapenen, tusschen de Bourgondiërs en Gelderschen, de Steden met rust liet; waarvan hij, in het jaar vijftien honderd twee-en-twintig, doorslaande blijken gaf, met het in brand steeken van de Kuinder. Om eenigen schijn aan dit zijn bedrijf te geeven, deed hij zijnen Kappellaan gevangen neemen, naar Slooten in Friesland voeren, en op eene valsche beschuldiging om het leven brengen; hebbende hij hem doen betichten, dat hij geld van de Bourgondiërs genooten had, om Sneek in hunne handen te leveren; alsmede dat hij de sleutels in wasch had doen afdrukken, en naar Leeuwaarden gezonden had; dat veele Burgers van Sneek, van dien aanslag verwittigd, op Pinxterdag, als zij, volgens gewoonte, in processie naar Bolswaart gingen, hier toe behulpzaam zouden zijn.
Verder deed hij eenen der Krijgsknechten, OTTO VAN LINGEN, op dien zelfden voet gevangen neemen, en daarna vierendeelen; onder voorgeeven dat hij insgelijks was omgekocht, om Sneek aan vier hoeken in den brand te steeken, en, geduurende de onsteltenis, te overvallen. Deze onwettige handelwijze veroorzaakte zo veel beweeging onder het volk, ‘t welk van de valsheid dezer beschuldigingen overtuigd was, dat Graaf CHRISTOFFEL hunne woede ontwijken en zijn ampt verlaaten moest.
Zie PONTANUS, WINSEMIUS en SCHOTANUS, Geldersche en Friesche Historie.