Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

LEIDEN

betekenis & definitie

eene Stad in Holland, om verscheiden zeer dugtige redenen, eener omstandige beschrijvinge overwaardig. Wij zullen ons wel wagten voor het doen eener keuze, tusschen de verschillende afleidingen van den naam deezer Stad.

Eenige van dezelve zijn klaarblijkelijk beuzelagtig, andere gedwongen en verre gezogt. Met het opnoemen van dezelve zouden wij veel papiers kunnen bekladden, zonder den Leezeren weezenlijke onderrigting mede tedeelen. ’t Geen wij als zeker kunnen melden, is de Oudheid deezer Stad; hoewel deeze, misschien, overdreeven wordt, wanneer men haar onderstelt, reeds in den jaare zeventig, naa de Geboorte van CHRISTUS, bekend geweest te zijn. Men vindt ’er, die aan Leiden eene hoogere Oudheid dan aan Dordrecht en Haarlem toeschrijven, hoewel deeze ouder Brieven hebben. ORLERS, die van dit gevoelen was, geeft van dit gemis deeze reden: „ Dat ons (schrijft hij) diergelijke (oude Brieven) ontbreeken, spruit daar uit, dat dezelve mogelijk door het nederstorten van den Toren der Pieters-Kerk op den 1 Maart des Jaars 1512 verplettert of weggeraakt zijn: vermits in of onder dien Toren een vertrek was, daar de Oude Handvesten en Papieren bewaart wierden.” Indien, evenwel, het Lougedeinon, bij PTOLOMEUS, in het Reisboek van ANTONYN, en het Lugdunum, in de Reiskaart van PEUTINGER vermeld, om Leiden geweest zij, zo als zommigen vaststellen, moet het reeds omtrent het midden der Tweede Eeuwe een aanweezen gehad hebben. Naastdenkelijk zal het stigten van eenen Burgt, ter afweeringe van de invallen der woeste volken, den eersten grondslag der Stad geleid hebben. Rondom deezen verzamelden zich Visschers en Landlieden, om onder schut en scherm der Burggraaven een veilig verblijf te hebben. Al vóór het Jaar 800 was de Stad in drie Wijken verdeeld: die van het Tolhuis, den Herberg en het Bouwhuis. Het Tolhuis slondt in de Breêstraat, ter plaatze alwaar nu de Blaauwe steen legt; de Herberg, daar de Helm uithirg, stondt aan de zijde van het Stadshuis, alwaar nu de Vierschaar van Rhijnland is; het Bouwhuis vondt men in het afgaan van den Vischbrug, alwaar de Marsmansteeg zijn begin neemt. De Blaauwe Steen, boven vermeld, legt in ’t midden der Breêstraat, tusschen de Marsmans- en de St. Pieterskerksteeg. Meer dan één Voorregt was, van ouds, aan deezen Steen verknogt. Niet alleen wierden de misdaadigers op denzelven ten dood gebragt, maar ook geen Burger mogt ontpoorterd of om schulden bekommerd worden, zonder dat alvoorens, op dien Steen, driemaalen ware uitgeroepen, of iemand voor zijnen persoon of schulden borg wilde staan.

Zo veel men kan naagaan, besloeg Leiden, in de straks gemelde verdeeling, in zijnen omvang negenentwintig en eene halve Rhijnlandsche Morgens. Om den toeloop van Vreemdelingen, en den aanwas van den Lakenhandel, binnen Leiden, wierdt men genoodzaakt, van tijd tot tijd, de Stad uit te leggen. Van zes voornaame vergrootingen vindt men gewag gemaakt, die den omtrek der Stad, binnen haare muuren, gebragt hebben tot eene uitgebreidheid van ruim tweehonderd drieëntwintig Rhijnlandsche Morgens, op welke thans staan dertienduizend Huizen.

Rijklijk hadt Leiden zijn aandeel in de beroerten der Nederlanden, zo ten tijde der Graaven als naderhand. Doch ’t geen deeze Stad inzonderheid een beroemden naam in ’s Lands Geschiedenissen heeft doen verwerven, is haar merkwaardig Beleg door de Spanjaards, en daar op gevolgd Ontzet, in den Jaare 1574. De gedenkwaardigheid des voorvals noopt ons, een hoofdzaaklijk verslag daar van hier te herhaalen.

FRANCISCUS BALDEZ, Spaandche Bevelhebber, hadt, in ’t laatst van Oktober des Jaars 1573, het beleg om de Stad geslagen, doch in Maart des volgenden jaars, geenen kans ziende om in zijnen toeleg te slaagen, hetzelve wederom opgebroken. Doch hij keerde eerlang te rug, om het Beleg te hervatten, op den zesentwintigslen Maij des zelfden Jaars 1574. Naa het ongelukkig sneuvelen van Meester ANDRIES ALLARTSZOON, in eenen uitval tegen de Spanjaards, aanvaardde het Krijgsbevel binnen de Stad Jonkheer JOAN VAN DER DOES, Heer van Noordwijk. Zo ijverig werkte de vijand van buiten, dat hij eerlang tweeënzestig Schanzen, klein en groot, in gereedheid hadt. Om de belegerden, door het doen van schoone beloften, tot overgave te beweegen, zondt men, van buiten, brief op brief in de Stad; die alleen beantwoord wierden met een stukje wit papier, zoo ‘t scheen, doch waar op men, bij nader onderzoek, mey blaauwe inkt geschreeven, deezen dichtregel las:



Fistula dulce canit
, voluerem dum decipit auceps.

Door HOOFT vertaald:

„ De Vooghlaar, op bedriegen uit

„ Den Voghel lokt met zoete fluit.”

Ten deezen tijde zogten eenige uitgereisde Leidsche Burgers, wien de hertred, door ’t schielijk beleg, was afgesneeden, dertig Schuiten met Koorn na de Stad te voeren. Doch de wegwijzer, vooruit gezonden, om zekere Kade door te steeken, naa ’t werk verrigt te hebben, leide zich bij ’t gat tot slaapen neder, en was oorzaak dat de lijftogt gedeeltelijk in ’s vijands handen viel; wien men, evenwel, kort daar naa, eenigen voorraad afhandig maakte. Om het overloopen tot de Spanjaards, waar toe zommigen, nu en dan, de lust bekroop, te keer te gaan, oeffende men de straffe der Vierendeelinge aan eenen dier onverlaaten, en hong de stukken aan de Poorten der Stad. Eene maand slegts hadt het Beleg geduurd, toen reeds de mondkost schraal omkwam. Naa het eerste beleg hadt men verzuimd, daar tegen te voorzien. Tot honderd en tien Lasten Koorn telde men veertienduizend eeters. Elk hunner wierdt op een half, doch de waakers op een geheel pond brood gesteld. Men muntte nu ook papieren geld, van achtentwintig en veertien stuivers; aan de eene zijde las men: HAEC LIBERTATIS ERGO; Dit om der Vrijheid wille; aan de andere zijde: URBEM LEIDAM SERVET DEUS; God behoede de Stad Leiden. Eene aanstootelijke waarheid is ’t, voor den naazaat, dat zommige Predikanten, de Leidsche Regeering, om het eerste Opschrift, voor Vrijgeesten scheldende, niet LIBERTATIS, maar RELIGIONIS ERGO, dat is, om des Godsdiensts wille, wilden gesteld hebben.

Het uitlooven van eene somme gelds, voor ’t hoofd van elken Spanjaerd, dat binnen de Stad gebragt wierdt, gepaard met de toeneemende woede der bezettelingen, deedt de woede tot uitvallen dermaate toeneemen, dat men het, bij openbaaren klokslag, moest verbieden. Gebrek aan toevoer en dagelijksche vermindering deedt het den benaauwde Stedelingen zeer bang worden. Dit den Staaten en den Prinse VAN ORANJE aangeschreeven, bewoog hen, daar alle ander middel was afgesneeden, ter bevorderinge van het Ontzet, dijken en dammen door te steeken, en het Land bevaarbaar te maaken. In ’t begin van Augustus maakte men hier mede eenen aanvang, en omboodt den Admiraal LODEWVK VAN BOYZOT uit Zeeland, om met zijne Vloot te naderen. Brood- en ander gebrek maakte nu wenschelijk, ’t geen anders voor eenen ramp wordt gehouden, de overstrooming der vrugtbaare Weilanden. De maand was nog niet ten einde, of men hadt ’er geen brood of zuivel meer. Van de driehonderd vijfentachtig Runderen en zesenzeventig Paerden, welke in September geslagt wierden, ontving elk eeter een half pond ’s daags. Om den honger te stillen, sloegen eenigen daarenboven de Huiden te lijve.

Om den neergeslagen moed der Burgerije op te beuren, en den vijand van buiten, door schijn van vreugde, te misleiden, deedt Burgemeester PIETER ADRIAANSZOON VAN DER WERF, de standvastigste en moedigste in de Wethouderschap, een staatelijken optogt door de Stad, verzeld van Stad Muzikanten, en aan vier oorden van dezelve de Schalmeijen deeken. Dit niettegendaande bespeurde men, ginds en elders, een morrend klaagen, ’t welk gevoed wierdt door Brieven van buiten, waar in men beweerde, de onmogelijkheid van het zo hoog wassen des waters, dat de Vloot over ’t Land zou kunnen naderen. Tot den honger sloeg de Pest, die te gader, binnen weinige weeken, zesduizend menschen ten grave slespten. Een aantal Burgers, aan Burgemeester VAN DER WERF, met bitze woorden, hunnen nood klaagende, ontvongen dit moedig bescheid:

„ Ik, lieve Medeburgers, heb eenen Eed gedaan, en vertrouw den veeleener van alle goede gaaven toe, dat hij mij in standvastigheid gesterkt zal houden, om denzelven waardiglijk te betragten. Ik weet dat mij eens te sterven staat, en geen keur daar van, als ’t zo weezen moet, of gij ’t mij, of de vijand doe. Dus, zo gij met mijn dood beholpen zijt, staat hand aan dit lichaam; snijdt het aan stukken, en deelt ze om, zo wijd als ’t strekken mag; ik ben des getroost.”

Met schaamte droopen, op die moedige en godvrugtige taale, de klangers af, en schepten, ter verdeediginge der Stad, daar uit nieuwen moed; die voorts gesterkt wierdt door de zwakke kunne, welke, schennis haarer eere van de Spaansche wulpsheid vreezende, haare bedgenooten of bloedverwanten, tot weeringe van dit kwaad, eene koene driestheid inblaasde. Zo hoog klom, bj veelen, de onverzaagdheid, dat zij van zich lieten gaan, indien ’t ’er toe kwam, liever den slinker arm te zullen opeeten, om met den regter te vegten, ja de Stad in koolen te leggen, dan zich aan den Spaanschen dwingeland over te geeven. Eenige hoope schepte men, in deezen benarden toestand, uit het opsleeken van den Noordwesten wind, op den achttienden September; hij deedt het water zo hoog klimmen, dat BOYZOT, met zijne Vloot, tot de Noord-A naderde; verder konde hij ’t niet brengen, omdat het water thans ophieldt met rijzen. Duiven, hebbende briefjes aan haare pooten, dienden thans tot Boden, na en uit het Staatsche Leger, ter overbrenginge van wederzijdsche tijdingen. Onder dit alles klom de nood der Stad tot eene moedbeneemende hoogte.

Meenig een hadt in zeven weeken geen brood geproefd. Lieden van aanzien aten nu zo gretig het Paerden- als voormaals Kalfs- of Schaapenvleesch. Juffers deeden haare Schoothondties slagten en opdisschen. Rekels en Katten waren Wildbraad bij den gemeenen Man. Zommigen beholpen zich met gskapte Huiden, of Wortelen in Karnemelk gebrokt; anderen raapten vellen van drooge schollen uit den drek, en knabbelden ‘er aan. Schamele Vrouwen, hinkende op de Mesthoopen, zogtcn na beenderen, daar nog eenig voedzel aan scheen. Toen men nog vleesch had, vervoegden zich de Jongens ter plaatze alwaar het wierdt uitgedeeld, om op te passen, of ’er een stukje viel, en sloegen ’t raauw na binnen. Geronnen bloed schepte men uit stinkgooten, en slorpte het op. Gelijk behoefte list zoekt, nam men de proef van anders verworpen groen. Wijngaartsloof, met zout en stijfzel gemengd, diende tot geen onsmaaklijk geregt. Bladeren van Peereboomen wierden op onderscheidene wijzen opgedischt. De Kraamvrouwen moesten zich met een vierendeel van een Tweebak ’s daags behelpen. Zwangere Vrouwen slonken van gebrek, en de vrugt verteerde haar bijkans in ’t Lichaam. Zuigelingen gaven zomtijds den geest, onder het trekken aan de ledige borsten. Bij wijlen vondt men ’t kind in Moeders armen, te gader dood leggen. Een pond Boter, als ‘t te bekoomen was, goldt vijftien, en pint Melk vier, een Eij twee, een Wortel één, een Peer of Appel anderhalven stuiver. Voor een zak Tarwe boodt men honderd guldens. Tot de verslindinge van menschen, uit zulk een gebrek ontstaan, sloeg die der Pest. Van wegen het knikken der knieën, onder de uitgemergelde lichaamen, hadden de leevenden naauwlijks kragts genoeg, om de dooden ten grave te draagen. Bij de thuiskomst van de wagt, vonden zomtijds de Burgers hunne waarste panden dood ter aarde leggen. Het waaken viel den uitgemergelde Burgeren ten uiterden bezwaarlijk. De Posten, op welke' men ‘er tien plagt te zetten, wierden nu door vijf, vier en drie bewaakt. Hoewel zijner trouwe bewust, moest een der Burgemeesteren den hoon verduuren, dat, in zekeren nacht, eenige Burgers eenen gestorven en voor zijne deur nederleiden, om hem stilzwijgende te verwijten, dat hij ’er de oorzaak van was, en raad hadt te schaffen.

In deezen uiterden nood, toen de vijand den benaauwde Leidenaaren toeduwde: Eerder zou men de Starren met de hand bereiken, Aan de Stad uit de hunne breeken, en terwijl men, dag aan dag, in plegtige Bedestonden, den hemel om redding aanriep, stak ’er op den eersten October, met springvloed, een storm uit het Noordwest op, die het water het Land in joeg; en voorts acht streeken Zuidwaarts schietende, den Vlootelingen, in stede van negen, welke ze dus lang gepeild hadden, achtentwintig duimen waters toedreef. Deeze gelegenheid nam men te baate, om den Kerkweg te naderen, dien de vijand vast bezet hieldt. Doch het wassend water hadt deezen, van schrik bevangen, vandaar doen vlugten. Zo deedt hij ook uit den Schans te Lammen, welken de Admiraal BOYZOT van zins was, te doen beschieten. Zijne vlugt wierdt aangezet, door het instorten, in den nacht tusschen den tweeden en derden October, van een gedeelte van den Leidschen Wal, ter lengte van zesentwintig Roeden. Het gedruis daar van, bij den Spanjaard opgenomen voor eenen uitval der Stedelingen, deedt hem zijnen aftogt verhaasten. Hoe zeer in stilte geschied, was, egter, de hertred opgemerkt door een Knaapje, ’t welk, staande op den Wal, het uittrekken en niet wederkeeren van brandende Lonten uit den Schans hebbende opgemerkt, ’s vijands aftogt daar uit afleidde. Om een loon van zes guldens, sloeg hij, met het aanbreeken van den dag, op weg, om de waarheid te onderzoeken. Het wuiven met den hoed was het zein van de juistheid zijner redekavelinge. Zekerheids halve zondt men hem eenen Man naa, die, met een springpols der Vloote genaderd zijnde, den bezettelingen allen twijfel benam. Nu spoedde zich de Vloot na de Stad, en kwam ’er, op Zondag morgen, den derden van October, ten acht uure binnen.

Onuitspreekelijk was aldaar de biijdschap. Graften, Straaten en Steegen weergalmden van ’t vreugdegeschal: Leiden is ontzet! Gode lof in der Eeuwigheid'. Bij troepen streefde de uitgehongerde Gemeente na den Vlietbrug, de plaats, alwaar de Voorraadschepen door de Veste schooten. Brood, haring, kaas en andere spijzen, door het Bootsvolk onder den hoop geworpen, wierden greetig opgevangen, te lijve geslagen, of huiswaarts gedraagen. Om ’t eerst aan de beurt te zijn, in het ontvangen, sprongen ’er veelen in ’t water, om na de Schepen te zwemmen. Door gulzigheid in het na binnen staan, verstikten ’er in de spijze, of overlaadden daar mede de Maage. Weshalven de Regeeriug genoodzaakt was, op het bergen en uitdelen der eetwaaren orde te schaffen. Kort naa hunne aankomst traden de Bevelhebbers der Vloot aan land, en, gevolgd van Regenten en Burgers, namen gang na de Kerk, om den Altnagtigen te danken voor de toegebragte uitreddinge.

„ Daar (schrijft HOOFT) smolten de gemoeden in hun’ eighe vuurigheit, en was de beweeghnis zoo weldigh , dal de harten van vrolijkheit, de ooghen van tranen ooverliepen, en de sleur van den zang der psalmen deeden haaperen.”

Der optekeninge niet onwaardig is het, dat eenige Leidenaars, het huis, waar in de Spaansche Veldheer BALDEZ te Leiderdorp. zijnen intrek gehad hadt, naa deszelfs vertrek doorzoekende, aldaar eene tekening van de Stad en ’t Beleg van Leiden vonden, en met zijne eigen hand, in kwaad Latijn, daar onder geschreeven, kort vóór zijnen aftogt:

Fale Civitas, valete Castelli parvi; qui relecti estis propter aquam, et non propter vim inimicorum:

Dat is;

Vaar wel Stad, vaart wel kleine Kasteelen; die verlaaten zijt om het water, en niet om het geweld der vijanden.

Straks naa het vertrek der Spanjaarden, nam de Vroedschap het besluit, tot het jaarlijksch vieren van het merkwaardig Ontzet, door het houden van een plegtigen Gedenkdag. Om een blijk te geeven van ’t genoegen over betoonde trouwe en standvastigheid, gaven ’s Lands Staaten aan die van Leiden de keuze, tusschen ontlasting van Tollen voor een goed getal jaaren en het oprichten eener Akademie. Wijslijk namen ze het laadste aanbod aan. Zints het altoos gedenkwaardig Beleg en Ontzet van Leiden, levert de Historie der Stad bijkans geene bijzonderheden op, dan die zij met de overige Steden van ’t Gewest gemeen hadt. Tot eene meer bijzondere beschrijving zullen vrij daarom nu overgaan.



Leiden,
in het hart van Zuidholland, meer bepaaldelijk in het vette Rhijnland, Hollands oogelijn, gelegen, legt tweeëntwintighonderd en zestig Roeden van de Noordzee, drie uuren van Delft en den Hage, vijf van Haarlem, Gouda en Rotterdam, zeven van Amsterdam, en acht uuren van Dordrecht en Gouda. De Rhijn, een weinig binnen de Wittepoort, zich in twee Armen verdeeld hebbende, die zich vervolgens wederom vereenigen, verlaat de Stad bij de Zijlpoort. Daarenboven ontvangt zij de wateren van de Zijl, de Vliet, de Mare en Does, allen bevaarbaare watertjes. In den omtrek ziet men eene tallooze menigte Lusthoven en Tuinen, en nog verder onschatbaare Weilanden, leverende de alom vermaarde smaaklijke Leldsche Boter. Acht Poorten heeft de Stad: de Wittepoort, de Koepoort, de Hoogewoerdspoort, de Zijlpoort, het Heerepoortje, de Marepoort, de Rhijnsburgerpoort en de Morschpoort: zommige van deeze zijn fraaie gebouwen. Voor omtrent vijftig jaaren begrootte men het getal der inwooneren op ongeveer zeventig duizend. Door het verval van den Lakenhandel zal het, zints dien tijd, merkelijk gedund zijn. Men heeft de Stad verdeeld in zevenentwintig Wijken, hier Bonnen genoemd; drie of vier Bonmeesters staan over ieder van dezelve. Tot het houden van Markten, heeft men ’er verscheiden ruime Pleinen. Boven die van alle andere Nederlandsche Steden, munt de Leidsche Vischmarkt uit, door eene fraaie Fontein; het water, in den Burgt opgepompt, wordt langs Buizen, onder de nabuurige Huizen en den Rhijn heenen, derwaarts geleid. Naa het slegten van verscheiden aanzienlijke gebouwen, welke men eertijds binnen Leiden vordt, als het Huis te Lookhorst, het Prinsenhof, verscheiden Gasthuizen en eene reeks van Kloosters en Konventen, praalt nog heden de Stad met veele pragtige gestigten. De voornaamste van deeze zullen wij optellen en kortelijk beschrijven.

Vier Kerken, ten dienste der Hervormden, heeft men binnen Leiden. De eerste in rang is de St. Pieterskerk; zij staat in de oude Stad, op een ruim Plein, op ’t welk verscheiden Straaten uitloopen. De tijd haarer stigtinge schijnt te moeten gesteld worden in het begin der Twaalfde Eeuwe. Immers leest men, in zeker geschrift, welk voor echt wordt gehouden, dat haare Inwijding voorviel op Zondag naa onzer Lieve Vrouwe geboorte van den Jaare 1121. Weleer pronkte de Kerk met een Toren, hoog eenendertig en eene halve Roede, of driehonderdvierentachtig Voeten. Voor de Zeelieden diende hij tot eene Landverkenninge, op een verren afstand. Het gevaarte stortte neder, in den Jaare 1512. Thans ziet men ’er slegts een klein spitsje, ’t welk ten Dake uitsteekt.

De Kerk, zijnde een kruisgebouw, rust op vierentwintig Zuilen, in den omvang twaalf voeten dik; wel eens zo dik zijn de vier Pilaren, die het kruiswerk onderdennen. Het Orgel, boven de Westerdeur, is een Kunststuk; zo is ook het Hek, welk het Koor afsluit. Voorts pronken de wanden met Wapenkassen en Grafschriften van voornaame Mannen, wier overblijfzels hier rusten onder andere die van JOHANNES COCCEJUS, ROBERTUS DODONEUS, PETRUS CUNAEUS, THOMAS ERPENTUS, PETRUS BOCKENBERG en andere. De Hooglandsche Kerk, dus naar haaren stand op het Hooge Land genaamd, was eertijds aan ST. PANKRAS gewijd. Met de stigting daar van maakte men een begin, in den aanvang der Veertiende Eeuwe. Opgekoomene geschillen vertraagden de voltooijing. Ook is het gebouw, volgens ’t eerste bestek, nimmer voltrokken. Het zou, meent men, zonder deezen hinderpaal, eene der fraaiste Kerken van ’t Gewest geworden zijn. Het gebouw, welk van een kleinen spitzen Toren voorzien is, rust op zesendertig zware Zuilen, ter dikte van tien voeten. Men ziet ’er, langs heenen, verscheiden beschilderde glazen en eene menigte Wapenschilden, onder andere dat van den vermaarden Leidschen Burgemeester PIETER ADRIAANS ZOON VAN DER WERF, wiens Lijk hier begraaven is; gelijk ook, in het Koor, dat van JUSTINUS VAN NASSAU, Bastaartzoone van Prinse WILLEM EEN I.

De Marekerk ook, in vergelijking der andere, de Nieuwe Kerk genaamd, staat aan de Mare, een tak van den Rhijn. In den jaare 1638 leide de Zoon van den Leidschen Burgemeester WILLEM PAATS daar van den eersten steen. Men houdt deeze Kerk voor een Meesterstuk van Bouwkunde. Haare gedaante is achtkantig. Boven het lichaam der Kerke vertoont zich een sierlijk Koepeldak, waar uit een fraaie Toren, ter hoogte van zevenenveertig voeten, uitsleekt. In den Band, tnsschen het Achtkant en den Koepel, staan de acht hoofdstreeken van den Wind met steenen uitwaarts gemetzeld. Een pragtig aanzien heeft deeze Kerk, van wegen haare vier ingangen, ten Noorden, Oosten, Zuiden en Westen. De Predikant JOANNES DERMOUT deedt ’er de eerste Leerrede, op den derden October des Jaars 1649, dag, op welken het Ontzet van Leiden wierdt gevierd. De Inwijding geschiedde ’s anderendaags, door den Hoogleeraar ABRAHAM HEIDANUS, in tegenwoordigheid der Wethouderschap. De Gasthuiskerk, naar de meening van zommigen het oudste Kerkgebouw, staat aan het Gasthuis, aan de Noordzijde van de Breestraat, en heeft in dezelve twee ingangen. Een tamelijk hooge Toren, welke op deeze Kerk plagt te staan, wierdt, om deszelfs bouwvalligheid, in den afloop der voorgaande Eeuwe, gedeeltelijk, en nu vijftig jaaren geleeden, de rest afgebroken. In de plaats daar van heeft men ’er een fraai Koepeltje op gezet. De vergrooting der Stad en vermeerdering van inwooneren deeden, naa het midden der voorgaande Eeuwe, de Regeering besluiten tot het bouwen van eene nieuwe Kerk, op een groot Plein, ten Oosten van de Heeregraft. De oudste Zoon van den Heere JAN MEERMAN leide, in November des Jaars 1663, daar van den eersten steen.

De Oorlogen, in welke het Land wierdt ingewikkeld, en andere onheilen, deeden den opbouw staaken, naa dat de grondslagen voltooid waren. Men bewaart nog heden op het Stadshuis eene Aftekening der te bouwene Kerke. Tot gemak der ingezeetenen, welke dien oord der Stad bewoonen, heeft men, op een steenen voet, een houten Loots gebouwd, die verscheiden honderden menschen kan bevatten. De nu vermelde Kerken worden bediend door twaalf Predikanten, onder welke doorgaans twee Hoogleeraars in de Godgeleerdheid zijn, die te gader ééne Predikbeurt vervullen. Met veertien Ouderlingen en zes Diakenen maaken zij den Grooten Kerkeraad uit. Wijders heeft men te Leiden eene Walsche Kerk, eertijds aan Onze Lieve Vrouwe gewijd, en toen, nevens de Pieters- en Hooglands-, eene Parochiekerk. Zij is van weinig aanziens, en onregelmaatig gebouwd, zijnde agter hooger van Dak dan van vooren. Aan de Haarlemmerstraat heeft zij een hoogen spitzen Toren. Vijf Leeraars verrigten hier den Predikdienst. Nevens tien Ouderlingen en ook 20 veele Diakenen, maaken zij den Grooten Kerkeraad uit. Op de Langegraft, omtrent de Mare, staat de Hoogduitsche Kerk, een net gebouw. De Predikant, welke hier den Dienst, in de Hoogduitsche taale, waarneemt, is Lid van den Nederduitschen Kerkeraad.

Van wegen het groot getal Engelschen, welke, in voorgaande tijden, het Leidsche Hoogeschool bezogten, vondt men geraaden, ten hunnen behoeve eene Vergaderplaats te schikken. De Engelsche Kerk, van de gezinte der Presbijteriaanen, staat op het zo genaamde Falide-Bagijnhof, tot hetwelk zij eertijds behoorde. Eén Leeraar bedient de kleine Gemeente. De Lutherschen hebben hunne Kerk op de Hooglandsche Kerkgraft. Het gebouw is fraai en ruim, pronkende met een sierlijk Orgel. Men heeft ’er twee Gallerijen boven elkander. Hunne Predikanten zijn twee in getal. Even zo veele hebben ooit de Remonstranten, die, eenige huizen gekogt hebbende, op den grond daar van eene ruime, luchtige en zindelijke Kerk timmerden, welke haaren ingang op den Middelweg heeft. Voormaals hadden de Doopsgezinden twee Vergaderplaatzen, doch, zedert de vereeniging der Vlaamschen en Waterlanders, slegts ééne Kerk, een net en ruim gebouw, voor weinige jaaren van een fraai Orgel voorzien. De ingang is in een Steegje, ten Noorden van de Pieterskerk. Twee Leeraaren, thans beiden Leerlingen van het Kweekschool te Amsterdam, verrigten hier het predikwerk. Eindelijk vindt men ook nog te Leiden zes Roomsche Kerken. Die der Jansenisten, staande op de Hooigraft, is de grootrte, en een fraai gebouw, in eene der andere, wordt, door eenen Karmeliet, de Dienst in het Fransch verrigt; zij staat in de Kuipersteeg.

Op de Kerken volgen, in eene voegzaame orde, andere Godsdienstige Gestigten. De eerste plaats onder dezelve verdient het Katarijnen-Gasthuis, als zijnde een der oudste Gebouwen der Stad, heugende, volgens zommigen, over de vijfhonderd jaaren. Verscheiden Voorregten waren, bij ouds, aan dit Godshuis verknogt, onder andere dat om Duiten en Oortjes te mogen munten. De Schroeven en Stempels worden nog bij de Regenten bewaard. Aan de eene zijde stondt een Rad, waar op de H. KATARINA gezegd wordt te zijn gemarteld; aan de keerzijde het Wapen en de Naam van Leiden. Zes ruime Zaalen vindt men in dit Gebouw: twee voor Mannen en drie voor Vrouwen; de zesde noemt men de Lopsenzaal, naar het Klooster Lopsen, ’t welk eertijds buiten de Stad stondt, en waar van de goederen aan dit Huis zijn geschonken. De Regentenkamer is een fraai Vertrek. Een Bajert dient ter huisvestinge van arme Landloopers voor drie dagen. Ten voordeele van dit Godshuis heeft de Regeering daar aan afgedaan de Stads Apotheek; ten dienste der Gemeene armen, die der Walsche Gemeente en van andere Godshuizen, worden de Geneesmiddelen daar in gereed gemaakt. Ondanks den rijkdom van dit Gestigt, bevondt men, evenwel, door den toeneemenden toevloed van behoeftigen, de inkomsten aan de uitgaven niet evenredig. Van hier dat de Regeering, al lang geleeden, geraaden vondt, daar mede te vereenigen het Cecilien-Gast- of Pesthuis, staande agter de Walsche Kerk, en weleer gediend hebbende tot een Klooster van behoeftige Nonnen van de Augustijner Orde. Het is eene schoone, ruime en wel betimmerde huizing, met eene luchtige ruime Voorplaats, aan wederzijden omringd van verscheiden schoone Zaalen en afgezonderde vertrekken. Weleer dienden dezelve ter bewaaringe en geneezinge van dezulken, die met de Pest besmet waren; thans dienen ze ter inwooninge van behoeftigen, die door de Huiszittenmeestert of andere aldaar besteed worden. Vierentwintig Kamertjes, loopende langs een ruimen Gang, dienen tot bewaarplaatzen voor Krankzinnigen. Vijf Regenten hebben het hoofdbestuur over de twee gemelde Godshuizen.

Het Elizabeth-Gasthuis, met het Leprozenhuis vereenigd, staat in de Vrouwenkamp, uitkoomende aan de Oude Vest. Aan de milddaadigheid van twee echte lieden, JAN DIRKSZOON COENEN en CATHARINA TEDEN, is dit Huis zijne opkomst verschuldigd. Om aan een te grooter aantal behoeftigen van nut te zijn, wierdt, zints de invoering der Hervorminge, volgens besluit der Regeeringe, het St. Ursulenklooster daar mede vereenigd. Dit geschiedde in den Jaare 1583. Negen jaaren laater bragt men derwaarts over, de Leproozen uit het zo genaamde Lopsenhuis, staande buiten de Stad. Van groote uitgestrektheid is dit Huis. Gelijk met den grond ontmoet men vijf Zaalen. Voor eene kleine belooning worden, in drie van dezelve, bejaarde Weduwen of Vrijsters van spijze en drank voorzien. De vierde Zaal staat ledig. De vijfde dient voor eenen Bajert. Daarenboven heeft men ’er achttien kleine Wooningen, in welke, voor eene maatige somme, de kost kan gekogt worden. Wijders hebben de Regenten van het Pesthuis, ’t welk buiten de Stad staat, in dit Huis eene Kamer; zij vergaderen daar ’s winters, of wanneer het slegte weer het na buiten gaan ongemaklijk maakt.

Het Weeshuis, staande op de Hooglandsche Kerkgraft, is een ruim gebouw, kunnende meer dan duizend kinderen bergen. Het is in tweeën verdeeld, een Jongens- en Meisjeshuis, die ieder afzonderlijke ingangen hebben: het eerste op de gemelde Graft, het ander aan den Ouden Rhijn, tegenover het Huiszittenhuis. Geene kinderen dan beneden de twaalf jaaren worden hier opgenomen. Die ouder zijn, worden na het Kinderhuis verweezen. Het Huiszittenhuis beslaat, aan den Ouden Rhijn, den grond van het voormaalige M. Barbara-Gasthuis. Het is zijnen oorsprong verschuldigd aan het verbaazend getal behoeftigen binnen Leiden. ORLERS schatte dezelve reeds ten zijnen tijde, nu wel anderhalve Eeuw geleeden, op een vierde gedeelte der Ingezeetenen. De Regenten van dit Huis, Huiszitten-Meesters genaamd, gesterkt met zes Diakenen van de Hervormde Gemeente, doen hier uitdeeling aan behoeftigen, tot geene andere bijzondere Gezinte behoorende; met de vrijheid, egter, voor andere Godsdienstige Genootschappen, om ’er hunne armen, van brood en turf, zonder accijns, te doen bedeelen.

De Regentessen van dit Godshuis draagen den naam van Goede Moeders en Kraammoeders, omdat zij meer bepaaldelijk zorge draagen voor behoeftige Kraamvrouwen, ondersleunende dezelve met geld, linnen, branding, drie weeken, langer of korter, naar gelange der behoeften. Zeer zwaar zijn de uitgaven van dit heilzaame Gestigt. Van hier, dat behalven andere geldverzamelingen, om door de staatelijkheid der verrigtinge de liefdaadigheid te meer te wekken, de Huiszitten-Meesters, verzeld van Schout, Burgemeesteren, Schepenen, Vroedschappen en Veertigen, ieder in zijne Bon of Wijk, en van Predikanten en Ouderlingen der Gereformeerde en Walsche Gemeente, tweemaalen ’s jaars, bij de Huizen der Ingezeetenen Liefdegiften koomen inzamelen. In de Kamer der Regentessen ziet men de Afbeelding van een Klopje, welks milddaadigheid aan dit Huis hoog geroemd wordt; als mede die van den Heere JOAN VAN OPMEER, door FRANS VAN MIERIS, zulk eener eerebetooninge overwaardig, als hebbende aan de stigtinge gemaakt honderd tweeëndertig duizend Guldens, in Obligatien en Rentebrieven.

Het Pesthuis, gebouwd omtrent het Jaar 1635, staat aan den Stads Singel, tusschen de Morsch- en Rhijns-burger-Poort. Het is een groot en pragtig gebouw, leggende rondom in zijne Vijvers, en van Laanen en Tuinen omringd. Van binnen heeft men acht ruime en luchtige Zaalen, rijklijk voorzien van Slaapsteden en Krebben, met derzelver toebehooren. De Regentenkamer is een fraai vertrek. Het Armen-Kinderen-, gemeenlijk het Houwhuis genaamd, is het jongste gestigt van deezen aart binnen Leiden. Kinderen, tot geene bijzondere Gezinte behoorende, midsgaders verlatenen en Vondelingen, worden daar in opgenomen. Het staat aan den Middelweg in de Koppehingsteeg. Zints de eerste stigting, in den Jaarc 1703, is men genoodzaakt geworden, door den toevloed van kinderen, een belendend huis daar aan te trekken. Deeze aanbouw dient tot eene bewaarplaatze van Koorn en andere noodwendigheden. Grooter, dan in eenige andere Nederlandsche Stad, is, behalven de opgenoemde Gestigten, het getal van eene mindere soort van Godshuizen binnen Leiden, hier zo wel als elders onder den naam van Hofjes bekend. Men telt ’er over de dertig. Te omslagtig voor ons plan is eene bijzondere optelling van dezelve. Het grootste en fraaiste van allen is dat van den Heere GERRIT MEERMAN, uit diens goederen gestigt, en bij den naam van Meermansburg bekend. Het wierdt gebouwd in den Jaare 1684, en staat aan de Westzijde van de Oude Vest. Alles is daar aan besteed, wat, naar gelange haarer omstandigheden, gemak en vermaak kan geeven aan vierentwintig wooningen, dienende ter huisvestinge van Weduwen of bejaarde Vrijsters.

Thans tot de openbaare Waereldlijke gebouwen overgaande, trekt in de eerste plaats onze aandagt het Stadshuis, staande aan de Noordzijde, en genoegzaam in ’t midden van de Breêstraat. Het is een deftig gebouw, van Benthemer steen opgehaald, en van vooren met lofwerk rijklijk versierd. Ter wederzijde van de deur van het Stadshuis, na welke men klimt langs eene Bordes of Opgang van tweeëntwintig steenen trappen, ziet men twee beelden, de Geregtigheid en de Vrede. Naast den ingang leest men de woorden: Bewaar, Heer, Holland; en Zalig Leiden. Door eene poort, onder den Opgang, gaat men in de groote Vleeschhal, die onder het Stadshuis geplaatst is. Eene tweede Poort leidt na den Vierschaar van Baljuw en welgeboorene mannen van Rhijnland. Volgens een verdrag van den Jaare 1564, tusschen de Rekenkamer van Holland en de Regenten van Leiden, moet deeze Vierschaar van Stadswegen onderhouden worden. Voorts ontmoet men in dit Gebouw de noodige Vertrekken, evenredig aan de oogmerken der stigtinge. Zommige van dezelve zijn ruim en groot, andere keurlijk versierd. De Zaal, gemeenlijk de Pers, of Paars, genaamd, is zeventig treden lang, en breed naar gelange. Gemaklijk kan eene Kompagnie Burgers in dezelve haaren Wapenhandel verrigten. Eene Kamer, daar naast, dient tot eene Vergaderplaats voor den Raad van ’t Hoogeschool, of Akademischen Senaat. Burgemeesterskamer, haar uitzigt hebbende op de Breêstraat, is een fraai vertrek, pronkende, langs de wanden, met schoone Tapijten, en voor den Schoorsteen met een overheerlijk kunststuk van den Schilder LUKAS VAN LEIDEN, verbeeldende het Laatste Oordeel. Keizer RUDOLF DE IV, verhaalt men, het stuk willende koopen, boodt daar voor zo veele Dukaaten, als den grond daar van konden bedekken. Boven de Pers is de Stads Wapenkamer, voorzien van de vereischte geweeren voor tweeduizend man. De Toren is een hoog en fraai gebouw. In den Jaare 1573 wierdt dezelve voltooid, en, drie jaaren laater, daar in gehangen de nieuwe Klok, weegende negenduizend negenhonderd en zeventig ponden.

Tegenover het Stadshuis, insgelijks op de Breêstraat, staat het Gemeenelandshuis, zijnde de Vergaderplaats van Dijkgraave en Heemraaden van Rhijnland , gebouwd in den Jaare 1598. Van buiten pronkt dit Huis met drie fraaie Gevels, van Benthemer steen opgehaald, en bevat van binnen een reeks van ruime en sierlijke Kamers. ’s Graavensteen, of het Stedelijk Gevangenhuis, in den Jaare 1670 in zijnen tegenwoordigen stand gebragt, is een der aanzienlijkste van de Openbaare Gebouwen van Leiden. Van vooren, op het St. Pieterskerkhof, praalt het met een heerlijken Gevel, in den Romeinschen smaak gebouwd, met het beeld der Geregtigheid gedekt. Aan den Agtergevel, van de zelfde Bouworde, tegenover de Paapegraft, op het zo genaamde Plein van Lokhorst, ziet men het straks gemelde beeld nevens dat der Voorzigtigheid. De misdaadigen, tot dood- of andere lijfstraffe verweezen, worden op een Schavot, voor dit Gebouw opgerigt, geregt. De Heeren van Rhijnland maaken ’er, tot zulk een oogmerk, insgelijks gebruik van. Verscheiden vertrekken dienen zo tot bewaarplaatzen van Mannen en Vrouwen, als om ’er dezelven, met hunner handen arbeid, den kost te doen verdienen. Verscheiden Gebouwen, onder den naam van Hallen, ontmoet men binnen Leiden; de Saaihal, Baaihal, Fusteinhal, Lakenhal en Greinhal. Verre weg de fraaiste van deeze is de Lakenhal, staande op den Ouden Singel, niet verre van de Scheistraat, begonnen in den Jaare 1639, en in ’t volgende jaar voltooid. Een staatelijk aanzien heeft het gebouw van vooren.

Door eene groote Poort, op welke een Volmolen van hardsteen kundig is uitgehouwen, treedt men op eene ruime Voorplaats. Ter wederzijden van dezelve zijn de wooningen der bedienden. Recht uit klimt men, langs steenen trappen, na het overdeftig gebouw; in den Voorgevel van hetzelve ziet men vijf Nissen, en in dezelve alle de behandelingen van de Lakenneering, spinnen, scheeren, weeven, en verdere bedrijven, van marmer kunstiglijk gebeeldhouwen. Het hoogst Vertrek, weleer een Magazijn van Lakenen, dient thans tot eene Vergaderplaatze voor de Bestuurders van het Apothekers-Gilde. Voorheen kwamen deeze bij een op de Blaauwe-Poort, nu zints een aantal jaaren afgebroken. Om het menigvuldig vertier van Kaas en Boter te Leiden, vondt de Regeering der Stad, een weinig naa het midden der voorgaande Eeuwe, geraaden, een gebouw te stigten, ten behoeve van dien belangrijken handel. Van hier zag men, in den Jaare 1658, ten voorschijn koomen de Waag en ’t Boter huis, op den Rhijn, niet verre van den Vischbrug.

Een overdeftig aanzien van vooren heeft de Waag, door haaren Italiaanschen Gevel, pronkende met het Wapen der Stad en de afbeeldingen van Boterboeren met hunne waaren, allen kundig uitgehouwen. Door de Waag, die ruim en groot is, treedt men op eene Binnenplaats, van boven, lantaarnwijze, gedekt met groote glasraamen, om, door het afweeren van de heete buitenlucht, de Boter koel te houden. Onder eene Gallerij, welke de Binnenplaats omringt, wordt de Boter te koop geveild. In eene kamer, boven de Waag, is de veraderplaats van het Heelmeesters–Gild. Twee Doelen heeft men te Leiden, de Handboog- en Voetboogdoele, ook wel de Groote en de Kleine, of de Voorste en de Agterste genaamd, door eene kleine tusschenruimte van een gescheiden, doch zedert het Jaar 1719 vereenigd. Men vindt ze op een ruim Plein, met fraaie Lindeboomen beplant, omtrent de Witte-Poort. In de Groote Doele is eene Zaal, in welke Voor een gezelschap van tachtig persoonen kan worden opgedischt. Zij pronkt met de afbeeldingen der Hollandsche Graaven en Graavinnen, zints DIDERIK DEN I tot op Vrouwe JAKOBA VAN BEYEREN. In een Torentje, welk ten Dake uitsteekt, is een Kamertje, waar in de Gasten, met Tafel en al wat ’er op is, kunnen worden rond gedraaid.

Gelijk in andere Steden, verstrekt ook de Leidsche Doele tot eenen Herberg. Eenige andere Gebouwen voorbijgaande, moeten wij, egter, niet verzuimen om van den befaamden Burgt te gewaagen. Aan ’t einde van de Koornbrugsteeg, recht over de Nieuwestraat, genoegzaam in ’t midden der Stad, treedt men daar binnen, door een yzeren Hek, pronkende, ter wederzijden, met twee uitgehouwen kleine steenen Burgten, en in ’t midden daar van eenen Leeuw, houdende in den eenen klaauw een uitgetoogen Zwaard, en in den anderen het Wapen van Leiden, met het bijschrift: PUGNO PRO PATRIA: Ik vegt voor ’t Vaderland. Onder aan staan eenige Latijnsche dichtregels. Door het Hek getreeden zijnde, koomt men in eenen ruimen en aanzienlijken Herberg, en voorts door een tweede Hek op een ruime Binnenplaats, met hoog opgaande geboomte beplant.

Thans vertoont zich de eerwaardige Burgt, zijnen grijzen kruin verheffende op den top van een klein bergje, met vrugtboomen alomme beplant, hoog achtenzestig Roeden, of achthonderdzestien voeten, en in den omtrek beslaande honderdvierenveertig Roeden, of zeventienhonderd achtentwintig voeten. Herten, hinden en andere dieren graazen op dien heuvel. De Poort van den Opgang pronkt, aan weerkanten, met twee gedraaide Hardsteenen Kolommen, om haarer oudheids wille van den Vischbrug herwaarts verplaatst. Op den top van de eene Kolom staat het Keizerlijk Wapen, gehouden door een Leeuw, op de andere een Ram met gekrulde hoornen, houdende het Wapen van Leiden. Door deeze Poort, langs acht trappen, opgeklommen zijnde, ontmoet men een fraai yzeren Hek, door ’t welk men voorts, langs zevenenvijftig gemetzelde trappen, aan weerkanten met een Hegge beplant, op den Burgt koomt. Voor de poort of ingang daar van leest men eenige Latijnsche regels, aanwijzende, „ hoe de Burgt, met den grond daar van, zijnde het aloude erfdeel van het doorluchtig Stamhuis van WASSENAAR, nevens den Burggraaflijken tijtel, en alle regten, daar mede verknogt, van den Prinse VAN LIGNE, Heere van Wassenaar, op den vijftienden Maij des Jaars 1651, tot een eigendom van den Raad en ’t Volk van Leiden, uit Stads middelen, is aangekogt.”

Door de Poort na binnen getreeden zijnde, ontmoet men een ledigen romp, zonder dak, en den grond alleenlijk bedekt met een fraai prieel, beschaduwd door den kruin eens zwaaren Lindebooms, omringd van een fraaien Doolhof van Elzen boomen. De oppervlakte of platte kruin des Burgts wordt geschat op achtenzestig Roeden, binnensmuurs. Langs den rand des kruins steekt een Muur uit, ter hoogte van eenentwintig voeten. Langs even zo veele schuins opgaande steenen trappen, klimt men na eenen steenen Omgang, breed tien voeten. Op deezen Omgang of Borstweering kan men, binnen den ouden muur, den Burgt rondwandelen. Eene reeks van zesendertig Schietgaten verschaffen allerwegen een verrukkelijk uitzigt, zo over de geheele Stad, als de omliggende Landen, Duinen, Steden en Dorpen. Bij den ingang is de mond van eene zeer diepe Put. Onder andere verdichtzelen vertelde men daar van, in vroegere dagen, dat zij de ingang was van eenen weg, welke, onder den grond, van daar heel na Katwijk liep. Zij dient om de Fontein op de Vischmarkt te doen springen.

Te weeten, bij de Stalling van den Herberg, aan den voet des Burgts, is een Molen, die door een Paerd bewoogen wordende, het water, uit eenen Bak of Put, waar in verscheiden Wellen zich ontlasten, langs twee kunstig gemaakte Koperen buizen, opwaarts voert, tot in de boven gemelde Put. Langs eenen reeks vaft Pijpen, onder den grond, niet alleen der belendende huizen, maar ook van den Nieuwen Rhijn, wordt van daar het water na de Vischmarkt geleid. Het oog hebbende op de oude steenen, welke men, hier en daar, in den muur van den Burgt heeft ingemetzeld, hebben zommigen niet onaartig den genoemd een nieuw gestel met oude lappen omhangen; als schijnende hun, niet ’t onregt, dit gestigt eene geheel ongepaste wooning voor de Heeren VAN WASSENAAR, weleer Burggraven van Leiden, waar toe het, onder andere, zou gediend hebben.

De Academie, of het Hoogeschool, verdient hier eene afzonderlijke beschrijving. De aanleiding tot het oprigten van het Hoogeschool hebben wij boven, in het slot des verhaals van het Beleg en Ontzet der Stad, gemeld. Eerst schikte men tot het Academiegebouw het St. Babara Klooster. De plegtige inwijding geschiedde op den achttien Februarij des Jaars 1575. (Zie ACADEMIE, te Leiden). Doch alzo dit gestigt te klein wierdt bevonden, bragt met het Hoogeschool over, in den Jaare 1581, in het Konvent der Witte Nonnen, gelegen op den hoek van ’t Rapenburg en den Nonnenbrug. Een felle brand leïde, in den Jaare 1616, het gestigt bijna geheel in de assche, uit welke het, zedert in zijne tegenwoordige gedaante verreezen is. In een Latijnsch Opschrift, boven den Ingang, wordt de gedagtenis diens voorvals bewaard. Naast den Toren, van een Uurwerk en Slagklok voorzien, is een ruim Plat, tot het doen van Starrekundige Waarneemingen geschikt. Op de Graft, treedt men, door eene fraaie Poort van Benthemer steen, op een ruim Plein, met hooge Lindeboomen beplant. Aan de regterzijde daar van heeft de Akademie-Drukker zijne wooning. Ter slinkerzijde ontmoet men de algemeene Gehoorzaal; hier geschieden de Inhuldigingen tot het Leeraarschap in verscheiden weetenschappen, de Redevoeringen der Hoogleeraaren, en andere openbaare handelingen. Deeze Zaal pronkt met een Orgel, waar op, bij plegtige gelegenheden, gespeeld wordt. Nog andere kleinere Zaalen zijn in dit Gebouw, tot het geeven van openbaare Lessen geschikt. Naast de Drukkerij is de ingang van den Akademietuin, rijklijk voorzien van uitheemsche en binnenlandsche Gewassen.

Den tamelijken ruimen Tuin, in den Jaare 1600 aangeleid, heeft men in de tegenwoordige Eeuwe merkelijk vergroot, door het afbreeken van ruim negentig belendende huizen. De Oranjerij is over de honderd voeten lang, en achttien breed. Aan weerkanten van den Tuin heeft men eene ruime Gallerij; in de eene worden de tedere Planten des winters bewaard, in de andere veele Natuurlijke Zeldzaamheden. Het Scheidkundig Stookhuis en de Tuinmanswooning staan aan de eerste Gallerij. De Anatomie of Ontleedzaal is in de Kerk der Falide-Bagijnen; zijnde een ruim Vertrek, in ’t midden voorzien van eenen ronddraaienden Tafel, en rondsom van de noodige zitplaatzen voor de aanschouwers, Volgens Oktroy van den negentienden December des Jaars 1619 heeft het Leidsche Hoogeschool het regt, om te mogen opeischen de Lijken van misdaadigen, welke, in de drie Wintermaanden, in eenige Plaats van Holland met den dood gestraft worden. In de Ontleedzaal worden bewaard veelerhande zeldzaamheden, bestaande in Geraamten van Menschen, Dieren en Vogelen, Misgeboorten en andere zeldzaamheden, tot de weetenschap, welke hier geleerd wordt, betrekkelijk. Voorts staat hier eene Kast, rijklijk voorzien van Heel- en Verloskundige Werktuigen.

De Bibliotheek, of Boekerij, eerst bij het Akademiegebouw geplaatst, alzo het Vertrek te klein wierdt bevonden, is van daar overgebragt boven de genoemde Kerk der Falide-Bagijnen. Een aanzienlijken schat van Handschriften, oude en nieuwe Boeken ontmoet men in deeze Zaal. Verscheiden geleerde Mannen, onder andere JOHANNES HOLMANNUS, ISAAC VOSSIUS en JOSEPHUS SCALIGER hebben hunne Boekerijen, bij Uitersten Wille, daar aan gemaakt. Nog dagelijks, neemt de voorraad toe, uit kragt eens Besluits van Hun Edele Groot Mogende van den vijfden December des Jaars 1679, in gevolge van ’t welke, van alle Boeken, met Oktroy van ’s Lands Staaten gedrukt, een gebonden Afdrukzel aan ’s Lands Boekerije moet geleverd worden. Behalven verscheiden Aard- en Hemelgloben pronkt deeze Zaal met eene kundig gemaakte Sphera, voor ’t oog vertoonende den loop der Hemelsche Lichaamen, Tweemaalen ’s Weeks, op Woensdag en Saterdag, van twee tot vier uur en, staat de Boekzaal voor eenen iegelijk open. Het opzigt daar over staat aan een Bibliothekarius, zijnde doorgaans een Hoogleeraar, die twee bedienden onder zich heeft. Van het Staate-Kollegie, tot het Hoogeschool hehoorende, is, op het Artikel KOLLEGIE, verslag gedaan.

Niet het zelfde is, ten allen tijde, het getal der Hoogleeraaren; dikmaais telde men ’er achttien: vier in de Godgeleerdheid, even zo veele in de Regten en in de Geneeskunde, en zes in de Taalen en Fraaie Weetenschappen. Het hoofdbewind van ’t Hoogeschool staat aan drie Kuratoren, waar van de eene doorgaans een Lid uit de Ridderschap, en de twee overige Burgemeesters of Pensionarissen van voornaame Hollandsche Steden zijn; voorts aan de vier Leidsche Burgemeesters in den tijd. Het meer onmiddelijk beduur van het Hoogeschool wordt geoeffend door den Senaat, of Akademie-Raad, bestaande uit alle de Hoogleeraars. Jaarlijks, op den eersten Februarij, koomen zij bij een, tot het maaken van een Drietal, waar uit, op advijs van Burgemeerteren van Leiden, door ’s Lands Staaten een Rector Magnificus wordt verkoozen, die op den achtsten der Maand zijne bediening aanvaardt, naa dat zijn voorzaat, door het doen van eene plegtige Redevoering, zijnen post heeft nedergeleid. Bij de Faculteiten gaat deeze waardigheid rond. Den Rektor zijn vier Assessoren, Raaden of Bijzitters, toegevoegd, één uit ieder Faculteit. Allen moeten, in handen van Kuratoren, ten overstaan van Burgemeesteren, bij eede belooven, de Wetten en den welstand van het Hoogeschool, naar hunne beste vermogens, te zullen handhaaven. ’Er zijn twee Sekretarissen, een van den Senaat, en een ander van den Vierschaar; als mede twee Pedellen, of Boden.

De Vierschaar van het Hoogeschool, welks Regtsgebied gaat zo over lijfstraffelijke als burgerlijke zaaken, bestaat uit den Rektor Magnificus met zijne vier Assessoren, de vier Leidsche Burgemeesteren, twee Schepenen en den Sekretaris. Allen, welke in eenigen opzigte Leden der Akademie zijn, moeten voor deezen Vierschaar te regt staan, mids zij onder elkander geschillen hebben: want, in andere gevallen, kunnen zij betrokken worden voor Schepenen of andere Regtbanken. De Vierschaar heeft het regt om met den dood te straffen. Verscheiden Voorregten genieten de Leden van ’t Hoogeschool. In ’t gaan na en komen van de Akademie, zijn uit- en inlandsche Studenten vrij van Tollen en Regten, De Rektor, Hoogleeraars en Meesters, die te Leiden hunnen tijtel gekreegen hebben, wanneer ze aldaar blijven woonen, zonder koophandel of neering, zijn vrij van het huisvesten van Krijgsvolk, Dag- en Nachtwagten en bekostiging van Stads werken. Alle de Leden zijn vrij van ’s Lands Imposten. Ten aanzien van die der Stad is de vrijdom bepaald, voor ieder Student, op tachtig Stoopen Wijn en twaalf halfvaten Bier. De Staaten en de Stad onderhouden te zamen eene Nachtwagt, bestaande uit honderd man, dienende om op te passen, dat door de Studenten geene ongeregeldheden gepleegd worden. Van de Promotien, als mede van het Jubelfeest van het Hoogeschool, is boven, op het Artikel ACADEMIE, verslag gedaan. Ten besluite der gebouwen, melden wij nog het Latijnsche School, gemeenlijk het Groote School genaamd, een vrij aanzienlijk gebouw, pronkende van vooren met eene Poort van Benthemer steen. Het staat in de Lokhorststraat, en wierdt in den Jaare 1600 voltooid. Het School is verdeeld in zes Klassen, of bijzondere Schooien, in welke, naar gelange hunner vorderingen, de Leerlingen uit de eene na de andere opklimmen. In de vier laagste Klassen wordt de Jeugd, tweemaalen ’s weeks, door een afzonderlijken Meester, in de Schrijfkunst onderweezen.

Wat nu voorts aangaat de Regeering der Stad Leiden; de groote Vroedschap bestaat uit een getal van Veertig persoonen: waarom zij doorgaans Heeren Veertigen, of Veertigen in den Raade genoemd worden. Geene anderen mogen tot Leden daar van benoemd worden, volgens de Privilegiën, of hij moet zeven jaaren Poorter en Inwooner der Stad geweest zijn, en ten minste de ouderdom van achtentwintig jaaren bereikt hebben. Uit deeze Veertigen wordt verkoozen het Kollegie van den Geregte, bestaande uit Schout, vier Burgemeesteren en acht Schepenen. Over de meeste zaaken, het Stadsbestuur betreffende, voert dit Kollegie het bewind, door het aanstellen van bevoegde persoonen tot het houden van een meer onmiddelijk opzigt. Behalven de gewoone verrigtingen, aan het Schoutsampt verknogt, is de Schout van Leiden, daarenboven, Promotor of Voorstander van het Hoogeschool. Als zodanig rust op hem de post, agt te geeven op de handhaaaving der Wetten van het Hoogeschool, en zorge te draagen dat de boeten, in welke de overtreeders zijn beslagen, worden ingevorderd. Hij bewaart het regt der Hooge Overheid tegen de Leden van het Hoogeschool, die de Wetten daar van geschonden hebben. Geene Leden, mag hij gevangen neemen, dan op last van Rektor en Burgemeesteren, ’t en ware hij iemand op eenig zwaar misdrijf dadelijk betrapte.

De vier Burgemeesters zijn insgelijks Mede-Curatoren van het Hoogeschool, in welks Vierschaar dezelven, nevens twee Schepenen-Meesters, zitting hebben, zo wel in Lijfstraffelijke als Burgerlijke zaaken, welke voor dien Regtbank getrokken worden; ten welken einde zij, jaarlijks, in handen van Kuratoren, op den eed aan de Graaflijkheid gedaan, moeten belooven, de Wetten en Keuren van het Hoogeschool getrouwelijk te zullen doen nakoomen, en den Rektor, daar toe geroepen zijnde, de behulpzaame hand bieden. Voorts zijn den Veertigen en het Kollegie van den Geregte toegevoegd een Pensionaris, die hier den naam van Raad en Pensionaris draagt, een Sekretaris en een Griffier. Van verscheiden mindere Kollegien zullen wij hier niet bijzonderlijk spreeken, één uitgezonderd, het Kollegie van Heer en Vredemaakers genoemd; het bestaat uit een Burgemeester en twee Schepenen, die ieder eenmaal ’s jaars, geduurende zekeren tijd, dien post bekleeden. De reden der benaaminge is, waarschijnlijk, omdat zij, behalven andere verrigtingen, zitten over Burgerlijke Regtzaaken, welke, diensvolgens, niet mogen gebragt worden voor den Regtbank van Schepenen, zonder alvoorens gehoord te zijn voor het Kollegie van Vredemaakeren, die dezelve, zo ’t mogelijk zij, moeten bevredigen. Daarenboven staat aan dit Kollegie de afdoening, zonder hooger beroep, van zaaken van honderd Guldens en daar beneden.

Behalven het Burggraafschap van Leiden, waar van een der Burgemeesteren, bij aanstelling door de Vroedschap, den tijtel van Burggraaf draagt, bezit de Stad verscheiden Ambagtsheerlijkheden, van tijd tot tijd, door de Regeering aangekogt, alwaar zij, diensvolgens, de aanstelling van Schout, Sekretaris en andere Amptenaaren oeffent. De bedoelde Heerlijkheden zijn Oegstgeest en Poelsgeest, Leiderdorp, Zoeterwoude, Stompwijk, Wilsveen, Leischendam, Tedingerbroek en de Vennip.



Al van ouds was de Lakenhandel de hoofdneering binnen Leiden; zij was de opkomst der Stad, en deedt haar, van tijd tot tijd, in uitgebreidheid en getal van inwooners toeneemen. ORLERS verhaalt, dat men, vóór den Spaanschen Oorlog, jaaren heeft gehad, in welke zevenënveertigduizend stukken Laken gemaakt wierden. Ten tijde van ’t Beleg verliep deeze Neering, die naaderhand, van nieuws, merkelijk bloeide, om vervolgens te vervallen in een deerlijken staat van kwijninge, uit welken men haar, hoewel vrugteloos, door verscheiden middelen, heeft getragt op te beuren. Indien de opgaave van VAN LEEUWEN naauwkeurig zij, dat, behalven de Kopboter, jaarlijks meer dan dertigduizend Vierendeelen Boter, behalven de Kaas, te Leiden ter markt gebragt worden, geeft ook deeze handel merkelijk voordeels aan de Stad. Daarenboven weeft men te Leiden Saaijen, Greinen, Baaien, Wollen-Dekens en anderen Stoften, om thans van andere bijzonderheden niet te gewaagen, met naame van den handel in Wolle, die hier insgelijks wordt gedreeven.

Meer dan twintig Gilden telt men te Leiden; ieder van dezelve heeft zijnen Deken en Hoofdlieden. De Schutterij bestaat uit acht Vaandels of Kompagniën, onder de bijzondere Hoofdmannen en mindere Bevelhebbers. Bij beurten houden zij de Nachtwagt, in een der Vertrekken van het Stadshuis.

Van verscheiden Voornaame Mannen was Leiden de Wieg en Bakermat. WILLEM DE II, Graaf van Holland en Roomsch Koning, en Graaf FLORIS DE V wierden aldaar gebooren; Voors PHILIP VAN LEIDEN, PIETER VAN LEIDEN, GERARD VAN LEIDEN, GERRIT ALEWYN, AARNOUD VAN LEIDEN, Abt Van St. Paulus te Utrecht, DIRK VAN DER DOES, JAN GERBRANDSZ VAN LEIDEN, NIKOLAAS VAN LEEUWEN, ADRIAAN MATHENES, PETRUS BLOEMEVEEN, JAN FRANKEN, CORNELIUS PETRI, JOHANNES GERARDUS, CORNELIUS VERHEIDEN, Artz, om ’t Hervormd geloof met den zwaarde gedood, JAN VAN BANCHEM, WILHELMUS CODDEUS, REINIER BONT, WILLEBRORD SNEL, wiskunstenaar, NICOLAUS HEINSIUS, en andere, zommige van welke reeds, in afzonderlijke Artikelen, genoemd zijn, of nog zullen vermeld worden. Onder de Kunstenaars, welke Leiden heeft voortgebragt, verdienen, onder andere, hier genoemd te worden CORNELIS ENGELBRECHTZ, CORNELIS CORNELISSE KONST, PIETER KONST, een Glasschrijver, LUCAS VAN LEIDEN, AARTJE VAN LEIDEN, OCTAVIO, GYSBERT EN PIETER VAN VEEN, Plaatsnijders en Schilders; ISAAK NIKOLAÏ, Burgemeester en treffelijk Schilder; JAN LIEVENSZOON , van wiens penseel een voortreffelijk gewrogt den Schoorsleen van de Vroedschapskamer versiert; GERARD DOUW, FRANS VAN MIERIS, nevens zijne Zoonen JOHAN en WILLEM , en Kleinzoon FRANS VAN MIERIS.

Het Wapen van Leiden zijn twee Sleutels, op een wit Veld, kruiswijze in ’t midden over elkander geleid. Men wil dat dezelve afkomstig zijn van den eerbied der aloude Leidenaaren voor dien Apostel, als Poortier des hemels aangemerkt. Aan ST. PIETER was de oudste Kerk der Stad gewijd, en men stelde, in de oude Zegels, zijn beeld nevens de Sleutels, waar van deeze alleen zullen zijn overgebleeven.

Zie inzonderheid ORLERS en VAN LEEUWEN, Beschrijv. van Leiden.



LEIDEN, AARTJE VAN

AARTJE VAN LEIDEN, aldus naar zijne geboorteplaats, doch, volgens anderen, AART KLAASSEN genaamd, wierdt gebooren in den Jaare 1498. Tot op zijn achttiende jaar oeffende hij het handwerk zijns Vaders, die een Voller was. Doch de Natuur, die hem tot het pesfeel hadt geroepen, zegepraalde eerlang over den dwang, die, zijns ondanks, hem was opgeleid. Zijn Stadgenoot KORNELIS ENGELBRECHTZ wierdt zijn leermeester, en maakte hij, ouder deszelfs onderwijs, zo snelle vorderingen, dat hij spoedig op eigen wieken konde drijven. Zijne meeste Stukken waren Bijbelsche Gebeurtenissen. Op ’t spoor van veelen zijner Kunstbroederen was hij niet zeer naarstig. Naa zich op Zondag vermaakt te hebben, bragt hij ook veelal den Maandag in den Herberg door, hoewel hij geen eigenlijk dronkaart was. Door den tijd klonk de vermaardheid zijner kunst heel tot Antwerpen, en lokte van daar na' Leiden den beroemden Kunstenaar FRANS FLORISZOON. Met verwondering vondt deeze, op de naavraage omtrent AARTJES verblijf, deszelfs wooning in een armoedig huisje , nabij de Stads Vest, en zijne Schilderkamer een Zoldertje onder het dak. Onder toezegging van beter bestaan en rijklijker betaalinge van zijne Kunststukken, zogt deeze hem na Antwerpen te lokken. Doch AARTJE wees deeze aanbieding van de hand. Eenen Koning, zeide hij, gunde hij deszelfs Rijk, indien hij zelve slegts zijn klein huisje mogt behouden. Drie van zijne voornaamste Stukken heeft men nog lang te Leiden bewaard; eene Kruisdraaging, een CHRISTUS, tusschen de Moordenaars, aan het Kruis, en Abrahams Offerande van zijnen Zoon. Zeer ongelukkig kwam hij aan zijn einde. Naar gewoonte, op zekeren avond, laat uit den Herberg koomende, viel hij in ’t water, en verdronk, in den ouderdom van zesenzestig jaaren.

Zie ORLERS, Beschr. van Leiden.



LEIDEN, JAN GERBRANDSZ VAN

JAN GERBRANDSZ VAN LEIDEN, anders ook, naar de gewoonte der tijden, met een verlatijnsten naam, JOANNES DE LEIDIS genaamd, was van geboorte een Leidenaar, en moet gebloeid hebben omtrent het einde der Vijftiende Eeuwe, indien het waar zij, dat hij in den Jaare 1504 overleeden is. Hij was Karmeliter Monnik, en Prioor in het Klooster van die Orde te Haarlem. Behalven verscheiden Godgeleerde Werken, heeft hij geschreeven Kronijk van Holland, en Kronijk van Egtmont, of Jaarboeken der Abten van Egmont, beide in het Latijn. ANTONIUS MATTHEUS heeft het laatstgenoemde Werk met Aantekeningen in ’t licht gegeeven.

Zie SWEERTH, Bib. Belg. MEURSH, Athen. Bat. ORLERS, Beschrijv. van Leiden.



LEIDEN, LUCAS VAN

LUCAS VAN LEIDEN, een uitmuntende Schilder, Plaatsnijder en Glasschrijver, tijdgenoot van AARTJE, boven vermeld, wierdt in die Stad gebooren in den Jaare 1494. Eerst zijn Vader, HUIG JAKOBSZ, insgelijks een groot Kunstenaar, en daar naa de reeds genoemde KORNELIS ENGELBRECHTSZ, waren zijne Leermeesters, doch zijne vorderingen zo groot, dat zij beiden wel zijne Leerlingen zouden hebben kunnen weezen. Reeds op zijn twaalfde jaar schilderde hij een stuk voor den Heere VAN LOKHORST, die ’er zo veele Goudguldens voor betaalde, als hij jaaren oud was: eene goede somme in dien tijd. Op zijn zestiende jaar sneedt hij een Ecce homo, die de bewondering van alle Kunstkenners wegdroeg. Tot op het Jaar 1672 wierdt te Utrecht eene verzameling van zijne voornaamste Kunstprenten bewaard, doch viel, bij de bemagtiging dier Stad, in de handen der Franschen.

Wijders berustte weleer, in die zelfde Stad, onder den Heere Sekretaris EVERHARD VAN HARSKAMP, een uitmuntend Schilderstuk van LUCAS, met Olieverf, verbeeldende SAULUS, op den weg na Damascus met blindheid geslagen, verzeld van eenen hoop Ruiters en Voetknegten. Het vermaarde Meesterstuk, verbeeldende het Laatste Oordeel, nog voorhanden op het Leidsche Stadshuis, hebben wij reeds opgenoemd. Onze LUCAS, door zijne Kunstoefening een man van eenig vermogen, tradt in het huwelijk met eene Jonkvrouwe uit het Edel Geslagt van BOSCHHUIZEN. Zo vlijtig was hij in zijn bedrijf, en zo zuinig op zijnen tijd, dat hij bezwaarlijk zich konde verledigen tot den Bruiloft en andere bezoeken, welke zijne Echtverbintenis medebragt. Niet lang daar naa, egter, bekroop hem de lust, ter meerdere aankweekinge van zijne kunst, de voornaamste Stukken in Zeeland, Brabant en Vlaanderen te bezigtigen. Aan het Kunstgenootschap te Middelburg gaf hij een Onthaal, welk hem zestig Guldens kostte, naar gelange van de toenmaalige schaarsheid van ’t geld, eene fraaie somme. Het zelfde deedt hij te Mechelen, Gend en Antwerpen. Grootlijks, egter, beklaagde hij zich naderhand dier reize, vermids hij zedert altoos met een ongezond lichaam worstelde. Hij verbeeldde zich, dat hem, uit nijd, vergif was toegediend. Om den tijd, ondanks zijner aanhoudende bedlegerigheid, niet nutteloos te slijten, hadt hij voor zijne Legerstede seuen toestestel doen maaken, ten behoeve van zijne Snij- of Schilderkunst. LUCAS VAN LEIDEN overleedt in den Jaare 1533, het negenendertigste zijns Ouderdotns.

Zie ORLERS, Beschr.van Leiden.



LEIDEN, PHILIPS VAN

PHILIPS VAN LEIDEN, in de Veertiende Eeuwe , doch, onzeker in welk jaar, in de Stad van dien naam gebooren, naar men wil uit het aanzienlijk Gellagt, waar wij vervolgens nader verslag van zullen geeven. In zijne Jeugd zich voornaamelijk op het Kanonijke Regt hebbende toegeleid, gaf hij onderwijs in die weetenschap aan de Universiteit te Orleans, en wierdt vervolgens, in den Jaare 1369, tot Hoogleeraar te Parijs beroepen. Naderhand eene Kanunniksplaats in de Kerk van Maria van Condé bekoomen hebbende, keerde hij weder na zijn Vaderland, alwaar hem WILLEM VAN BEYEREN, de Vijfde van dien naam, Graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, tot zijnen Raadsheer verkoos. In den Jaare 1373 wierdt hij Groot-Vikaris van ARNOUT VAN HOORN, Bisschop van Utrecht. ALBERT VAN BEYEREN zondt hem na Avignon, aan Pause GREGORIUS DEN XI; deeze schonk hem eene Kanunniksplaats in de Kerk van Utrecht.

In deeze Stad overleedt hij, op den achtsten Junij des Jaars 1380, doch wierdt begraaven in zijne Geboortestad, in de St. Pankras- of Hooglandsche Kerk. In den Jaare 1372 hadt hij aldaar twee Vikarijen gestigt. De Schriften van PHILIPS VAN LEIDEN, voor zo veel ons bewust is, zijn voor de eerste maal gedrukt in den Jaare 1616. Van wegen het klein getal Afdrukken, deelde een Amsterdamsch Regent het zijne mede aan eenen Boekverkooper, die voorts daar van eene nieuwe uitgave bezorgde in den Jaare 1701, onder den tijtel PHILIPPI DE LEIDIS Tractatus Juridico-Politici. De Verhandelingen zijn vier in getal. Zeer vermaard is de eerste; zij voert tot tijtel De Reipublicae cura, et forte Principantis, „ over de zorge voor ’t Gemeenebest, en het lot eens Regeerders.” De tweede behelst eene opgave van de onderwerpen en grondregelen, in de eerste Verhandeling overwogen. De formis et femitis Reipublicae utilius et facilias gubernanda, of over de wijzen en middelen om een Gemeenebest nuttiger en gemaklijker te bestuuren, is het onderwerp der derde Verhandelinge. De vierde heeft tot opschrift De modo et regula rei familiaris facilius gubernanda, of de beste wijze van Huishoudkunde.

Zie Journal des Savans, Tom. 34, Oudheden van Rhijnland.



LEIDEN, Het Geslagt van

Het Geslagt van LEIDEN, al van ouds vermaard, en nog heden in weezen, nam zijnen oorsprong, meent men, binnen die Stad, en ontleende daar van zijnen naam. Geene andere, zo als boven reeds is gebleeken, was de Naamsreden van verscheiden vermaarde Mannen, welke dien bijnaam gevoerd hebben. Het eerste steenen huis te Leiden, staande op de Breêstraat, tegenover den Blaauwen Steen, op den hoek der Koorsteeg, wierdt, volgens de overleveringen, door de Grondleggers diens Geslagts gebouwd; althans staat nog in den Voorgevel deszelfs Wapen. De volgreeks van hetzelve zal geene onvoegzaams plaats in ons Woordenboek beslaan.

De eerste, van eenigen naame en vermaardheid in ’s Lands Geschiedenissen, was

I. GERRIT VAN LEIDEN; hij leefde omtrent den Jaare 1266, en moet een man van eenig vermogen geweest zijn, alzo hij, bij Uitersten Wille, aan het Klooster te Rhijnsburg naaliet, eenige landerijen , onder Rijswijk gelegen. Zijne kinderen waren:
1. Jan van Leiden.
2. Henrik van Leiden.

II. HENRIK VAN LEIDEN hadt verscheiden kinderen; de negen volgende zijn daar van bekend:

1. Diderik van Leiden, in den Jaare 1315, onder de Regeering van Graave WILLEM DEN III, Ridder geslagen.
2. Hagt van Leiden, Nonne in de Abtdij van Koningsveld.
3. Pieter van Leiden, Kanunnik van Middelburg, van St. Pieter te Utrecht, en Patroon der Kerke van Zoeterwoude. Hij was stigter van vier Vikarijen te Leiden, en van verscheiden andere Fundatien. In den Jaare 1316 maakte hij, aan de St. Pieterskerk te Leiden, zijn steenen huis, staande op den hoek van de Kerksteeg, mids dat hij en zijne Broeders en Zusters Kinders, en derzelver naakoomelingen, hetzelve in Erfpagt zouden behouden voor tien Schellingen Tournois jaarlijks.
4. Geertrui van Leiden.
5. JAN VAN LEIDEN, die volgt.

6. Gerrit van Leiden.

7. Machtelt van Leiden

8. Philips van Leiden. Onder andere kinderen liet deeze naa, Pieter van Leiden, die insgelijks de Kerk aanmerkelijk begiftigd, en, bij zijne huisvrouwe Christina Franken, Vader wierdt van vijftien kinderen; van welke wij genoemd vinden:

a. Dirk van Leiden, Priester ten Hoogelande te Leiden.

b. Gerrit van Leiden
, Priester te Noordwijk.
c. Philips van Leiden,
’t Is deeze, van welken, in een afzonderlijk Artikel, boven gesproken is.
9. Hugo van Leiden, als Knaap vermeld in eene Akte, uitgegeeven, in den Jaare 1322, door WILLEM VAN HENEGOUWEN, Graaf van Holland.

III. JAN VAN LEIDEN, boven vermeld, hadt ter Vrouwe Aleid, Henriksdogter, en bij haar verwekt:

1. Gerrit van Leiden, Prioor te Hoogstraten.
2. PIETER VAN LEIDEN, die volgt,
3. Henrik van Leiden.
4. Dirk van Leiden, Schepen in zijn Geboortestad, in den Jaare 1375.

IV. PIETER VAN LEIDEN, droeg, in den Jaare 1368, aan de Pieters-Kerk, den eigendom op van een huis, op de zelfde voorwaarden, als zijn Oom Pieter, vóór hem, hadt gedaan. Hij bezat goederen in leen van WILLEM VAN HENEGOUWEN, Graave van Holland. De Akte, daar van uitgegeeven, terwijl hij nog minderjaarig was, is gedagtekend in ’s Hage, vóór St. Jakobsdag des Jaars 1332. Bij zijne echtgenoote, Jonkvrouwe BERTRADA VAN ALKEMADE, des Heeren Henriks dogter, liet hij naa:

1. JAN VAN LEIDEN, die volgt.
2. Ysbrand van Leiden.
3. DIRK VAN LEIDEN. Naa die zijns oudsten broeders, zullen 's Mans naakoomelingen vermeld worden.
V. JAN VAN LEIDEN, getrouwd met GEERTRUI, dogter van Heere Florens van Adrichem, wierdt, in den Jaare 1370, door Hertog WILLEM VAN BEYEREN, verlijd met de goederen, door zijnen Vader nagelaaten. Zijne kinderen waren:
1. PlETER VAN LEIDEN, die Volgt.
2. Haaze van Leiden , die de huisvrouw wierdt van Heere Frank Pietersz, en vervolgens erfgenaatne van de naalaatenschap van haars Broeders Kleinzoon, baarde haaren Man twee kinderen :

a. Floris Franke, Priester.

b. Bartha Franke, gehuwd aan Jakob Adriaansz.

VI. PIETER VAN LEIDEN, naa zijns Vaders overlijden, met deszelfs naagelaatene goederen verlijd, nam ter huisvrouwe BERTRADE, dogter van Heere Jan van der Specke. Met toestemming van Vrouwe JAKOBA, leide hij dezelve een Weduwengoed toe, uit zijne naa te laatene Leengoederen. Geene andere kinderen liet hij naa, dan éénen Zoon,

VII. JAN VAN LEIDEN, naa zijns Vaders overlijden, door Hertog PHILIPS van Bourgondie, met deszelfs Leengoederen verlijd. Hij leefde nog in den Jaare 1462, doch hetgeene kinderen naa.

V. DIRK VAN LEIDEN, boven vermeld, hadt in huwelijk MARGARETHA VAN POELGEEST, en bij haar verwekt:
1. Jan van Leiden, Vroedschap in zijne Vaderstad.
2. NIKLAAS VAN LEIDEN, die volgt.
3. Gerrit van Leiden, die eenen Zoon hadt van dien zelfden naam, welke het Priesterampt bekleed, en, in den Jaare 1494, in de St. Pieterskerk, eene Vikarij gestigt heeft.
4. Machtelt van Leiden, gehuwd aan Heere Willem Foijtkens van Zijl.
5. Aleid van Leiden, de huisvrouw van Niklaas van Zijl.

6. Albrecht van Leiden, wiens naakoomelingen op die van zijnen Ouder Broeder zullen volgen.

VI. NIKLAAS VAN LEIDEN, hadt in huwelijk ALEID VAN DER DOES, en wierdt bij dezelve Vader van

1. Jan van Leiden, die, in den Jaare 1460, eene Vikarij in de St. Pankras- of Hooglandskerk sligtte.
2. Pieter van Leiden.
3. HENRlK VAN LEIDEN, die volgt.

VII. HENRIK VAN LEIDEN , nam tot echtgenoote Jonkvrouw BARBARA BUITENWEG , en verwekte bij dezelve:

1. NIKLAAS VAN LEIDEN, die volgt.
2. Akeid van Leiden.
3. Machtelt van Leiden, die de huisvrouwe wierdt van Niklaas Paats, meermaalen Burgemeester van Leiden, tusschen de Jaaren 1469 en 1484.

VIII. NIKLAAS VAN LEIDEN, was, zedert het Jaar 1462 tot in den Jaare 1490, verscheiden maalen Schepen van Leiden, en Vader van

1. JAN VAN LEIDEN, die volgt.
2. Barbara van Leiden, getrouwd met eenen Burger van Haarlem, Niklaas Diest.
3. Machtelt van Leiden, getrouwd met Hendrik Floriszoon, Sekretaris van Leiden.

IX. JAN VAN LEIDEN, in den Jaare 1495, Schepen van Leiden, hadt in huwelijk de dogter eens Burgemeesters van Gouda, en verwekte bij dezelve eene dogter, die zonder kinderen storf.

VI. ALBRECHT VAN LEIDEN, boven genoemd, hadt ter Vrouwe Adriana van Leeuwen, des Heeren Willems dogter. De Hofstad Leeuwen, door dit huwelijk, in zijn geslagt zijnde overgegaan, hebben verscheiden zijner afstammelingen, daar van eigenaars geworden, den naam van VAN LEEUWEN aangenomen. Albrecht liet éénen Zoon naa,

VII. DIRK VAN LEIDEN, welke in huwelijk nam BELIA, dogter van Heere Arend Heerman, en, in zijne geboortestad, meermaalen de Burgemeesterlijke waardigheid bekleedde. Zijne kinderen waren:

1. Pieter van Leiden, Priester.
2. ADRIAAN VAN LEIDEN, die volgt.
3. Emma van Leiden, eerst getrouwd met Heijman Floriszoon van Boshuizen, en daar naa met Jan van Berendreche, Baljuw en Dijkgraaf van Rhijnland, en Veertig der Stad Leiden. Uit deezen echt wierden kinderen gebooren.
4. Erkenraed van Leiden, in den Jaare 1517 getrouwd met Jan Paats, Schepen van Leiden.
5. Jakob van Leiden.

VIII. ADRIAAN VAN LEIDEN was gehuwd aan CATHARINA PAATS, dogter van Burgemeester Niklaas Plaats, en Vader van

1. Machtelt van Leiden.
2. Geertrui van Leiden, de huisvrouw van Gerrit Biesen, te Delft, en Moeder van Kinderen.
3. Maria van Leiden.
4. Frans van Leiden van Leeuwen, Burgemeester der Stad Leiden, overleeden in den Jaare 1569.
5. DIRK VAN LEIDEN, die volgt.
6. Jakob van Leiden, getrouwd met Josina van Blois van Treslong, en bij dezelve Vader van

Adriaan van Leiden, welke bij N. N. van der Does verwekte,

Frans van Leiden, getrouwd met Maria van Boukhorst, die in den Jaare 1612 overleedt, en eene dogter naliet, Machtelt genaamd, gestorven in den Jaare 1648.

7. Niklaas van Leiden, meermaalen Burgemeester in zijne Vaderstad.

IX. DIRK VAN LEIDEN, bevondt zich, in den Jaare 1514, in ’t H. Land te Jeruzalem, en wierdt naderhand Sekretaris van Delft. Bij zijne huisvrouwe MARIA VAN BLOIS VAN TRESLONG verwekte hij:

1. ADRIAAN VAN LEIDEN, die volgt.
2. Arent van Leiden, Burgemeester van Utrecht, en een der Ondertekenaaren van de Unie tusschen de zeven Gewesten, in den Jaare 1579 binnen die Stad geslooten.
X. ADRIAAN VAN LEIDEN, Raad in de Vroedschap en tevens Pensionaris van Delft, hadt in huwelijk Maria van Loo, dogter van Gerrit van Loo, Rentmeester Generaal van Keizer KAREL DEN V over Friesland. Zo wel als zijn Schoonvader, stondt insgelijks ADRIAAN in blaakende gunst bij den Keizer. In den Jaare 1555 wierdt hij, wegens Holland, afgevaardigd na Brussel, om tegenwoordig te zijn bij den plegtigen overdragt der Nederlanden van den gemelden Keizer op zijnen Zoon PHILIPS. In den Jaare 1557, op den laatsten October, maakte hij zijnen Uitersten Wille, ten overstaan van zijne twee behuwdbroeders, HETER VAN DEKAMA, Ridder en ’s Konings Gewoonen Raad, en BOUDEWYN VAN LOO, insgelijks Raad en Rentmeester Generaal van Friesland. Heer ADRIAAN overleedt op den zesentwintigsten November des Jaars 1562, nalaatende eenen minderjaarigen Zoon,

XI. DIRK VAN LEIDEN, welke, vermits zijn Oom en Voogd Arend van Leiden de Hofstad van Leeuwen, van zijnen Oudoom Niklaas Adriaanszoon van Leiden van Leeuwen, voor hem gekogt hadt, in Maij des Jaars 1560, den toenaam VAN LEEUWEN insgelijks aannam. Een man van hooger aanzien, dan iemand zijner Voorzaaten, was deeze. In den Jaare 1582 wierdt hij Raad in ’t Hof Provinciaal van Holland, en in den Jaare 1591 Raadsheer in den Hoogen Raad. Zijn overlijden viel voor in den Jaare 1596, het zesenveertigste zijns ouderdoms. Voor de eerste maal tradt hij in den echt met Hildegonde van Loo, zijne Nigt, de dogter van Albert van Loo, Heere van Hodenpijl, ’s Konings Finantie-Raad te Brussel, en van Maria van der Mijle, dogter van Arend van der Mijle, Heere van der Mijle, Dubbeldam, enz. Burgemeester van Dordregt, en van Cornelia van Alblas. Geene kinderen wierden uit dat huwelijk gebooren. Andermaal tradt hij in den echt met CATHARINA VAN DER GOES, dogter van Pieter van der Goes, Baljuw en Dijkgraave van Delfland, Rentmeester van de Domeinen van Holland. Volgens ’s Mans Uitersten Wille, moest de Hofstad van Leeuwen verkogt worden. In de Groote Kerk in ’s Hage, alwaar hij begraaven legt, ziet men zijn Wapen nevens dat zijner laatste echtgenoote, die hem gebaard hadt:

1. Adriaan van Leiden van Leeuwen, gestorven in den Jaare 1654.
2. PIETER VAN LEIDEN VAN LEEUWEN, die volgt.
3. Dirk van Leiden van Leeuwen, in zijne Jeugd, in den Rhijn, bij Straatsburg, verdronken.

XII. PIETER VAN LEIDEN VAN LEEUWEN, gebooren den vierden Junij des Jaars 1592, bekwam, in den Jaare 1623, het ampt van Baljuw en Dijkgraaf van den Briel en de Landen van Voorn. In zijn eerste huwelijk, ’t welk kinderloos was, hadt hij ter Vrouwe Maria Duik, dogter van Antonij Duik, Raadpensionaris van Holland. Hertrouwd zijnde met MARIA DE MOUCHERON, dogter van Bernard de Moucheron, Heere van Corbu, wierdt hij bij dezelve Vader van

1. DIRK VAN LEIDEN VAN LEEUWEN, die volgt.
2. Cathatina van Leiden van Leeuwen, gebooren in December des Jaars 1629, en in ’t Jaar 1633 overleeden.
3. Bernhard van Leiden van Leeuwen, in 1632 gebooren, en in ’t Jaar 1639 gestorven.
4. Balthazar van Leiden van Leeuwen, op den ouderdom van bijkans twintig jaaren overleeden. Hun Vader hadt zijne dagen geëindigd op den tweeden October des Jaars 1654, en legt in den Briel begraaven, met deeze acht Kwartieren in zijn Wapen:

VAN LEIDEN. VAN DER GOES.

VAN LOO. VAN DER DUSSEN.

BLOIS VAN TRESLONG. SPANGEN.

HEEMSKERK. ROON.

XIII. DIRK VAN LEIDEN VAN LEEUWEN, gebooren op den zesden December des Jaars 1628. Naa eenigen tijd den post van Raad in de Vroedschap der Stad Briele bekleed te hebben, verwisselde hij dien met de zelfde waardigheid te Leiden, welke hem den weg baande tot het Burgemeesterschap, welk hij aldaar verscheiden maalen heeft bekleed. Daarenboven was hij Afgevaardigde der Stad in de Vergadering der Aigemeene Staaten en in het Kollegie van Gekommitteerde Raaden. Tot drie reizen toe zonden hem ’s Lands Staaten, als hunnen Buitengewoonen Gezant, aan KAREL DEN II, Koning van Engeland. Behalven dit alles was hij Hoogheemraad van Rhijnland en van den Lande van Voorn. Hij storf in den Jaare 1682. Bij zijne huisvrouwe, ALIDA PAATS, dogter van den Heere Willem Paats, Burgemeester van Leiden en Hoogheemraad van Rhijnland, hadt hij verwekt:

1. Maria van Leiden, gebooren op den negenden Maart des Jaars 1654, en gehuwd met Fredrik Willem, Baron van Wassenaar en Duivenvoorden, Heer van Rozander, Luitenant-Kolonel, en naderhand Baljuw en Hoofdschout van Hulst en Huilier- Ambagt. Geene kinderen kwamen uit deezen echt.
2. Alida van Rhijnsburg van Leiden, gebooren den zesden Maart des Jaars 1660, wierdt de Echtgenoote van Walter Philips Coljear, Ridder-Baronet, Luitenant-Generaal van de Infanterie in dienst van den Staat, Gouverneur van de Stad en het Kasteel van Namen, Kolonel van een Regiment Schotten. Uit dit huwelijk wierden gebooren:

a. Marianne Coljear, getrouwd met Reinhart, Baron van Dalwig, President van den Geheimen Raad van den Landgraave van Hessen Cassel, deszelfs Gevolmagtigde Afgezant op het Vredes Congres te Utrecht, en Extraordinaris Envoyé bij de Aigemeene Staaten.

b. Elizabeth Coljear, gehuwd aan Lionnel Sackeville, Hertog van Dorset, Pair van Groot-Brittannie, Baron van de vijf Zeehavens diens Koninkrijks, Grootmeester van ’s Konings Huis, Ridder van den Kouzeband.

3. Theodora Catharina van Leiden, gebooren in September des Jaars 1661, getrouwd met Kasper van Kinschot, Heere van Kinschot, Raadsheer in den Hove van Holland, welken zij eenen Zoon baarde,

Roeland van Kinschot, Major in der Staaten dienst, en Kommandeur der Stad Heusden.

4. Bernardiha van Leiden, in den Jaare 1716, op den ouderdom van vierenvijftig jaaren, ongehuwd gestorven.
5. Suzanna van Leiden, gebooren in een Jaare 1664, wierdt de Echtgenoote van François Vuljon van Maurice, Kolonel van een Regiment Voetvolk in dienst van de Staaten der Veréénigde Nederlanden, Gouverneur van Geertruidenberg, welken zij eene dogter baarde, Françoise Vuljon van St. Maurice.
6. Adriaan Willem van Leiden, op het eenentwintigde jaar zijns ouderdoms, in den Jaare 1688, ongehuwd overleeden,
7. PIETER VAN LEIDEN, die volgt.
8. Lodewijk van Leiden, gebooren in den Jaare 1668, Kapitein ter Zee in dienst deezer Landen, en in den Jaare 1697, door het verongelukken van zijn Schip tegen het Eiland Ameland, in een zwaaren storm, omgekoomen.
9. Philippina van Leiden, jong gestorven.
10. François Adriaan van Leiden, Raad en Burgemeester der Siad Briel, Gekommitteerde Raad ter Admiraliteit op de Maze, Raad en Rentmeester Generaal der Domeinen van Holland en Voorne, Hoogheemraad van de Landen van Voorn, in den Jaare 1726, het vijfenvijftigste zijns ouderdoms, ongehuwd overleeden.

XIV. PIETER VAN LEIDEN, Heer van Vlaardingen, Vlaardinger-Ambagt, Babberspolder, Middelburg, Nieuwenhoorn, Nieuwegoten, Nieuwlandt, enz. gebooren den vijfentwinigsten October des Jaars 1666, Veertig en meermaalen Burgemeester der Stad Leiden, Afgevaardigde in het Kollegie ter Admiraliteit te Amsterdam, Hoogheemraad van Rhijnland en van den Lande van Putten. Bij ALIDA VAN RUITENBURG, dogter van Jan van Ruitenburg, Heere van Vlaardingen en Vlaardinger-Ambagt, Afgevaardigde in het Kollegie ter Admiraliteit in het Noorder-Kwartier, Hoogheemraad van Delfland, was hij Vader van de volgende kinderen:

1. Geertrui van Leiden, jong gestorven.
2. Een Zoon N. N. insgelijks vroeg overleeden.
3. Geertrui Catharina van Leiden, in den Jaare 1715, het tweeëntwintigste haars ouderdoms, gestorven.
4. DIRK VAN LEIDEN, die volgt,
5. Alida Johanna van Leiden, gebooren in April des Jaars 1697, gehuwd aan Frederik, Baron van Freisheim, Luitenant-Kolonel, Zoone van Jan Dirk, Baron van Freisheim, Generaal van het Voetvolk in dienst der Veréénigde Nederlanden, Kolonel van de Guardes te voet, Gouverneur van Heusden, als mede Veldmaarschalk in dienst van Keizer KAREL, DEN VI, Zij storf in November des Jaars 1715, nalaatende genen Zoon, Jan Dirk, Baron van Freisheim.
6. Jan van Leiden, geboren in den Jaare 1698.
7. Pieter Koenraad van Leiden, gebooren in Maart des Jaars 1700, Luitenant-Kolonel in dienst van den Staat, getrouwd met Anna van Hoei, dogter van Casper van Hoei, Raad en Burgemeester der Stad Gornichem.
8. Catharina Henriette van Leiden, in den Jaare 1709, het achtste haars ouderdoms, overleeden.
9. Catharina Johanna Henriëtie van Leiden, jong gestorven .

XV. DIRK VAN LEIDEN, Heer van West-Barendrecht, Hardinksveldt, Oost-Voren, Rugge, Oosterlant, Rokanje, St. Anna-polder, Roxenisse, Aardijkswal, Oud- en Nieuw-Craijers-polder, gebooren den eenentwintigden Januarij des Jaars 1695, Baljuw van de Nijenburgen, en Sekretaris van het Hoogheemraadschap van Rhijnland; gehuwd met Sophia Dina de Rovere, Vrouwe van West-Barendrecht, Hardinksveldt, dogter van Kornelis de Rovere, Heere van Wes-Barendrecht, Raad en Burgemeester der Stad Dordrecht, Afgevaardigde ter Vergaderinge van de Algemeene Staaten en Lid van het Kollegie van Gekommitteerde Raaden, en bij deeze Vrouwe Vader van

1. Pieter Cornelis van Leiden, gebooren in November des Jaars 1717.
2. Sophia Dijna van Leiden, jong gestorven.
3. Jan van Leiden, gebooren in den Jaare 1721.
4. Dirk van Leiden, in zijne kindsheid overleeden.
5. Dirk van Leiden, insgelijks vroeg gestorven.
6. Dirk van Leiden, mede geen jaar oud geworden.
7. ADRIAAN POMPEJUS VAN LEIDEN, gebooren den eersten Augustus des Jaars 1727, heeft dit Geslagt voortgeplant, zo dat ’er nog heden afstammelingen van in weezen zijn.

< >