welke Stad wij nu onderneemen te beschrijven, heeft ons niet weinig bedenking gekost, hoe wij dezelve onderneemen zoude. Wij lagen als omstuwd met beschrijvingen daarvan, de eene groot, de andere kleinder, die op zig zelve alle haare nuttigheid hebben, en hier na zullen worden opgegeeven.
Het ons te doen geweest, dit Werk te doen uitdijen, het zoude zeer weinig moeite gekost hebben, alleen van dit Artikel twee of meer Deelen te schrijven. Doch dit verre van ons oogmerk zijnde, moest de hand ’er aan geslaagen worden, om het voornaamste bijeen te zamelen, en zoo te verdelen, als door ons bij de voorige Steden reeds geschied is; hierdoor meenden wij eerst de kortheid te zullen betragten; en ten andere de eenheid in ons Werk bewaaren.AMSTELDAM, een der grootste en aanzienlijkste Koopsteden van de gantsche Waereld, [tot wier Lof de beroemde C. HUYGENS zig dus laat hooren:
Gemeen verwondering betaamt mijn wonderen niet,
De vreemdeling behoort te zwijmen die mij ziet.
Zwijmt vreemdeling, en zegt: hoe komen al de magten
Van al dat magtig is, besloten in uw grachten?
Hoe komt gij gulde Veen, aan Hemels overdaat?
Pakhuis van Oost en West, heel water en heel straat,
Tweemaal Venetie, waar is ‘t end van uwe wallen?
Zeg: meer, zegt vreemdeling; zeg liever niet met allen:
Roemt Romen, prijst Parijs, kraait Cairo's heerlijkheit.
Die schriklixt van mij zwijgt, heeft allerbest gezeid],
legt in Amstelland, drie uuren gaans Beoosten Haarlem, agt ten Noord-Oosten van Leiden, en agt ten Noord-Westen van Utrecht, op eenen laagen weeken moerassigen Veengrond, die, naarmaate van de diepte, in verscheiden gronden onderscheiden is; zo als klaar ontdekt is, bij gelegenheid van het booren van eenen Put in ‘t Oude Mannenhuis, in het jaar 1605. (Zie Art. AARDE, I. Deel.)
Deeze Stad, van den Amstel doorsneden wordende, welken Stroom wij hier voor gezien hebben dat zig in ‘t Y ontlast, werd al vroeg met eenen Dam voorzien, ter weering van ‘t Water. Eenparig wordt dit door de Schrijvers gezegd geschied te zijn in ‘t Jaar 1200, en ook, dat hiervan deeze plaats haaren naam zou ontleend hebben. Dus ziet men dan ligt waarom ik liever, en naar mijne gedachten met meerder grond, schrijve Amsteldam, dan volgens het gewoone gebruik Amsterdam. Het leggen van eenen Dam in den Amstel, wat spreekt duidelijker dan deeze zamenvoeging AMSTELDAM? Immers men schrijft Amstelland, Amstelveen; ja, de Heer WAGENAAR zelve, schoon AMSTERDAM schrijven, kon dit niet af keuren.
Onzekerder dan dit, is deszelfs OUDHEID. Zij doolen zeer, die uit een Leenbrief van ‘t Jaar 1021, waarin een der Heeren VAN AMSTEL als Leenman van de Utrechtsche Kerke bekend staat, trachten te beweeren, dat ’er toen reeds een Gehugt of Dorp zou geweest zijn. En ofschoon, zoo als bij de Heeren VAN AMSTEL gezien is, op ‘t Jaar 1177, van een WOLFGAARD of WOLFGARDUS, als Schout van Amstel, melding gemaakt wordt, en ’er in dat zelfde Jaar een verdrag tusschen Bisschop GODEFRIED en EGBERT VAN AMSTEL getroffen werd, is het nogthans onzeker, of ’er de beginselen van de plaats, die wij hier bedoelen, reeds waren: of men moest daar voor houden ‘t Slot, waarvan wij EGBERT als den Stichter hebben aangemerkt.
Doch liefst gelooven wij dat de Huizen, of de Buurt, zoo als wij die, op ‘t Art. van ‘t SLOT omschreeven hebben, in laater tijd ’er zijn bij gekomen, en wel tusschen de jaaren 1177 en 1200, wanneer de Dam in den Amstel gelegd was; op welken laatsten tijd wij ons het Dorp Amsteldam verbeeldden, zoo als op ‘t gemelde Art. van ‘t SLOT gezegd is. Het lot, welk het zelve, vier Jaaren laater, trof, is onder GIJSBERT DEN EERSTEN vermeld.
Zij die het bekende Kaartje van CHRISTOFFEL HARTOGVELD, gemerkt met het jaar 1220, zouden willen bijbrengen, om een meerder grootte aan Amsteldam op dien tijd toeteschrijven, zullen, volgens COMMELIJN, moeten gaan tot het Jaar 1300, en volgens O. DAPPER tot 1400, om de waare gedaante daarop afgebeeld te vinden. Men zie LE LONG, bladz. 112 en 113.
Na den ramp van 1204, schijnt de plaats merklijk toegenomen te zijn. Want ter vergoeding daar voor aan GIJSBERT gedaan, werd het, in 1275, met de Tolvrijheid begiftigd, zo als wij onder de Voorregten nader zien zullen. In ‘t Jaar 1282, wanneer Heer JAN VAN PERSIJN Eigenaar van ‘t Oude Slot was, is het kenbaar, dat ’er vrij meerder Huizen daaromtrent stonden; en wel van dat aanbelang, dat GIJSBERT, de gifte daar van, aan gemelden PERSIJN, in 1275 gedaan, in 1285, op den 27sten van de Maand October, moest bevestigen. Doch in 1296, ter gelegenheid van de komste van JAN VAN AVENNENS, hoewel te spade, om het Slot van Muiden te ontzetten, is ‘t de eerste maal dat men in schriften van dien tijd den naam van AMSTELDAM gemeld vindt. (Zie de Aant. op ‘t Bat. Sacra, II. Deel, bl. 267).
Doch de naam van STAD kan daaraan met geen zekerheid gegeeven worden, vóór ‘t Jaar 1300, zoo als men bij VAN LEEUWEN, in zijn Beschr. van Leiden, bl. 26 en 461, zien kan. Het ongeluk, welk haar, om deezen tijd, zoude getroffen hebben, zal onder de Onheilen ter toets gebracht worden. Hier zeggen wij alleen, dat ze, in ‘t Jaar 1318, weder voor een Stad erkend, en met Handvesten beschonken is. Ook wijst ons de rang der Steden, die doorgaans na derzelver Ouderdom bepaald wordt, dat zij verre af is van de oudste van die van Holland te zijn, dewijl ze de vijfde in rang is. Meerder aanzien heeft ze van wegen haare
GROOTTE, HUIZEN EN BEWOONERS.
Bekend is het, hoe Amsteldam, van geringe beginselen, langzaam opgekomen is. Als een Buurt of Gehugt hebben wij het hier voor beschouwd; naderhand is het tot een Dorp, en eindelijk tot een aanzienlijke Stad geworden.
In ‘t jaar 1337, werd aan Amsteldam, door Graaf WILLEM DEN VIERDEN, de vrijheid verleend om dezelve te mogen vergrooten; sommigen zeggen dit geschied te zijn in 1400; ‘t welk, echter, door anderen, als geen vergrooting word aangemerkt. Hoedanig de Stad zig op dien tijd vertoond hebbe, kan best worden opgemaakt uit den platten grond, bij DAPPER, bl. 44; daar uit ziet men, dat de Oude en Nieuwezijds Voorburgwallen toen de grootte der Stad bepaald hebben. Van meerder belang is dan de vergrooting van 1482, wordende daar bij merkelijk verbeterd, (zo als wij bij de Waereldlijke Gebouwen nader zullen zien) en met een nieuwen Muur en Gragt omgeeven. Deeze Gragt was, aan de oude zijde, de Geldersche Kade of Lastadie, en verder de Kolveniers Burgwal; en aan de nieuwe zijde de Konings Gragt, welke toen de Stad als een Singel besloot, en ook daarvan nog den naam draagt. In dien stand bleef dezelve, tot dat ze, in 1585, aan de oude zijde, en kort daarna, in 1593, aan de nieuwe zijde weder werd uitgelegd, tot zo verre nu de Heere-Gragt loopt.
Daarop volgde de uitlegging, welke in 1612 werd aangevangen, en meest de nieuwe of westzijde betrof; wordende de Heeren-, Keizers-, Prinsen- en verscheide Dwarsgragten, die met de laatste gemeenschap hebben, doorsneden, en de Stad, aan die zijde, van den Ykant af tot aan de Leidsche Poort, toen omringd met eenen Aarden Wal, versterkt met twaalf Bolwerken. De gedaante der Stad, op dien tijd, ziet men in den platten grond, te vinden bij GUICIARDIJN, bl. 211. Men was toen wel voornemens, den Wal aan de Oostzijde mede te voltrekken; doch dit bleef, door eenige verhinderingen, achter wege, tot in 1658, waarin de laatste vergrooting geschiedde. De Aarden Wal voltrokken zijnde, werden bij de voorige twaalf, nog veertien nieuwe Bolwerken gevoegd, de Heeren- en Keizers-Gragten mede verlengd, en de Stad tot die grootte gebracht, dat men rekent dat ze meer dan 892 Morgens in zig begrijpt, en 3058 Roeden, of twee uuren gaans beslaat; welke ruimte men weet dat in haar geheel zeer digt betimmerd is. Men vind, in die wijde uitgestrektheid, niet meer dan tien ruime Pleinen, of Markten, als: den Dam, Nieuw-markt, Oude Kerkplein, Heere-, Noorder-, Wester-, Boter-, Hout-, Bloemen en Varkenmarkt, Amstelveld, Koningsplein, en die voor de Leidsche, Haarlemmer en Weesper Poorten.
In ‘t Jaar 1515 werd het getal der Huizen begroot op 2031.
1632 14440
1732 20530
en 1740 26317
Waarbij nog komen die, welke, sedert het Jaar 1769 en 1770, op ‘t Weesperveld zijn aangebouwd.
Het getal der Inwoonderen werd, Ao. 1622, gesteld op 99686, en in de Voorsteden 5375, te zamen 104961. In 1630 rekende men 114249; en tegenwoordig word dit getal begroot op 241000.
AMSTELDAM, in deszelfs ligging de gedaante van een halve Maan, of gespannen Boog hebbende, is daardoor aan den Y- of Waterkant open, doch langs die geheele Noordzijde, van het eene tot aan het andere einde, gedekt door twee rijen paalen, op een tusschenstand van 70 voeten, welke met behoorlijke openinge voor den uit- en invaart voorzien zijn; welke openingen des nagts door Boomen geslooten worden. De Westzijde der Stad, is, zo als wij boven bij de vergrooting gezegd hebben, met een Muur omgeeven, van Jaap Hannes of het Funie tot aan de Bocht, of nu genoemde Blaauw Hoofd, en dezelve met zes en twintig Bolwerken voorzien, die, zo wel als de Gordijnen, die ze aan elkander hegten, van buiten met een steenen Muur meestal omgeeven ziin, en, in de onderstellinge dat deeze, in tijd van nood, met behoorlijk geschut voorzien waren, geen kleine sterkte aan de Stad zou geven; doch hier betrouwt men zig meest op ‘t Water, dat dan onze Vriend zoude zijn, doch ook doorgaans onze gevreesde Vijand is. De bovengemelde vergrootingen hebben veroorzaakt, dat verscheiden oude Poorten der Stad vernietigd, of tot andere gebruiken geschikt zijn, als bij voorbeeld: de Oude St. Anthonies-, de Reguliers-, nu Stads Wagen, de Bentwijker, het oude Raam Poortje, St. Olofs Poort, de Oude Heiligewegs Poort, nu de Korsjes en Heistegen en Raamgragt.
De tegenwoordige Poorten zijn acht in getal. Van de Noordzijde beginnende, is de eerste de Muider Poort, welke in 1770 ingestort zijnde, terstond wederom herbouwd is, en, toen dezelve voltooid was, voor de eerste maal door de Burgers van de Wijk No. 3., toen onder bevel van den Wel Edelen Manhaften Heer en Mr. LEONARD KUIJSTEN VAN HOESEN, als Kapitein, met keurig Muzijk, slaan den Tromen vliegend Vaandel, op den 9den Maij 1771 geslooten, en den anderen morgen geopent werd.
II. De Weesper-Poort.
III. De Utrechtsche Poort.
IV. De Spiegel of Wetering Poort.
V. De Leidsche Poort.
VI. De Raam Poort, verbouwd 1779, en rijbaar gemaakt.
VII. De Zaagmoolen Poort, vermaakt 1779.
VIII. De Haarlemmer Poort; de eerste van dien naam is gebouwd in 1506, de tweede in 1593, en de tegenwoordige begonnen in 1615, en volbouwd 1613: welke versterkinge langzaamerhand, en van tijd tot tijd, geschied is.
Eerst in 1480 werd de Stad met Muuren en Torens omringt; in 1601 met nieuwe Houten Poorten en twaalf Bolwerken versterkt; in 1611 werden elf Bolwerken vernieuwd, en 1636 de Houten Poorten in Steenen veranderd.
Het is met geene zekerheid te bepaalen, of ’er, in de eerste en oudste tijden, om of bij ‘t Slot eenig Kerklijk gebouw of Kapel geweest is. Even onzeker is de Oudheid, die sommigen als de eerste aan de St. Olofs Kapel toeschrijven, waar van zij de stichting in de twaalfde Eeuw plaatsen; zie LE LONG bl. 91. Met meerder grond houdt men voor ‘t eerste en oudste dier gebouwen de Oude Kerk: want, al in ‘t jaar 1369, verkregen de Amsteldammers vrijheid om een Altaar in dezelve te vernieuwen; en men stelt dat deeze Kerk reeds in ‘t Jaar 1220 in weezen was, schoon niet in die grootte, als wij ze nu beschouwen. Anderen hebben de St. Pieters Kerk of Kapel (nu de groote Vleeschhal) voor de oudste Kerk der stad gehouden; (zie PONTANUS): daar tegen over was ‘t St.
Pieters Gasthuis, mede een van de oudste gebouwen, in 1584 in burgerwooningen veranderd; de oude bouwvallige St. Pieters Poort is daar van nog een overblijfsel.
De aanleg van ‘t Minnebroeden-Klooster, in ‘t jaar 1304, besloeg die grootte niet, die het naderhand verkreeg. Dit is bijzonder berugt geworden door BRUGMAN; naderhand, na de Beeldstorming, in ‘t jaar 1566, diende de Kerk daar van tot eene Vergaderplaats der Hervormden; doch deeze ontruimden ze weder in ‘t volgende jaar. In 1578 onderging het de plundering, en werd daarna in burgerwooningen veranderd. In 1662 stonden ’er nog eenige huisjes of celletjes van, in de Bloedstraat, die toen door den brand verteerd werden. Ook behoort tot de oudste Kerklijke Gebouwen de Lieve Vrouwe Kapel, die geplaatst was op den Nieuwendijk, op den hoek van de thans genaamde Vrouwen Steeg, en was reeds vóór ‘t jaar 1355 bekend. Schoon de stichting van de Nieuwe Zijds-Kapel onzeker is, zou men, van wegens het beruchte Amsteldamsche Mirakel, waarom de Roomschgezinden haar de Heilige Stede noemden, in ‘t jaar 1345, konnen opmaaken dat zij al reeds eenigen tijd in wezen geweest is.
Ook wordt de stichting van ‘t Reguliers Klooster op ‘t jaar 1365 gesteld, schoon BOXHORN dit verschuift tot 1377, en DAPPER nog verder tot op 1392; en die van de Karthuizers op ‘t jaar 1390, waar van ‘t eerste de Herberg de Munt, en van ‘t laatste het Kerkhof van dien naam nog overig is. Op ‘t jaar 1394, zou dat der Oude Nonnen zijnen aanvang genomen hebben. Kort daarna, in 1400, was het Cecilien Klooster (nu ‘t Prinsen Hof) reeds bekend. En men telt geen drie jaaren later, of men vind het Nieuwe Nonnen-Klooster, (ter plaatze daar nu het Oude Zijds Heeren Logement staat) als zeer aanzienlijk genoemd. Ook was ‘t St. Agneta Klooster, waar van de Kerk nu tot de Illustre School verstrekt, reeds in 1406 bekend.
Dat van St. Ursel, thans het Spinhuis, geloven wij toen, hoewel onzeker, mede al in wezen geweest te zijn.
Ook werd het Bagijnhof, een overoud gebouw, en reeds 1393 door Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, met eenige voorregten beschonken, om deezen tijd gerekend verbeterd te zijn. Het Klooster der Paulianen (nu de Waale Kerk en St. Joris Hof) rekent men gesticht te zijn in ‘t jaar 1409; en in ‘t jaar 1411 het Magdalena en Barberaas Klooster (nu de Bank van Leening): ook dat van St. Clara en Maria, beide in de Nes; zijnde het eerste in een Zuikerbakkerij, en ‘t ander in woonhuizen veranderd. In 1414 was dat van Margreta of Catharina al in wezen: als mede dat van St. Margreta (naderhand de Kleine Vleeschhal, doch sedert afgebroken) was toen reeds bekend. St.
Geertruid of Maagdendaal, nu een Zuikerbakkerij, werd gesticht omtrent 1438; na dat alvorens het Bethanien Klooster lang volbouwd, en dat der Cellebroeders reeds mede in wezen was. Het Nieuwe Clarisse Klooster (nu ‘t Rasphuis en de Latijnsche School) werd begonnen in 1515; zijnde de stichting van St. Lucien Klooster, nu ‘t Burger Weeshuis, onzeker: gelijk ook die van ‘t Celle-Zusters. Onder den aanwas van alle deeze Kloosters, had men een aanvang gemaakt met de Bouwing van de Nieuwe Kerk, in ‘t jaar 1408, of, zo anderen willen, in ‘t jaar 1412 of 1414.
De bekende WILLEM EGGERT, die de kosten hier van grooten deels gedragen had, beleefde de voltrekking daar van niet: want hij overleed in ‘t jaar 1417. Zijn Grafstede vindt men nog in dezelve, zijnde nog onlangs vernieuwd; zie EGGERT WILLEM.
Nimmer heeft het de Stad ontbroken aan de zulken, die hunne liefdegaaven wilden bededen, tot het opregten van gebouwen voor de Noodlijdenden. Een bewijs daar van vindt men in ‘t jaar 1413, met de oprechting van het Lazarushuis; in 1562 vind men vermeld eenen HENDRIK PAUWELSZ, welke den aanleg deed maken van ‘t Dol- of Krankzinnigenhuis, ‘t welke, in 1591,door middel van eene Loterij, vergroot werd, zo als nogmaals geschiedde in ‘t jaar 1615.
Ook werd, in ‘t zelfde jaar 1562, het Burger Weeshuis, reeds in 1523 aangelegd, uit de Liefdegiften van de bekende HAASJE KLAAS, dochter in ‘t Paradijs, merklijk vergroot, en de kosten daartoe, mede door middel van eene Loterij, bij een gebragt. De tweede vergrooting geschiedde in 1580; wordende het eerste veranderd in een Herberg, nog bekend onder den naam van de Keizerskroon, en de Kinderen overgebragt in ‘t tegenwoordige huis, waarvan het gedeelte, dat voor de meisjes geschikt is, wel eer het St. Lucien Klooster was, waarvan de steeg nog den naam van de St. Luciensteeg heeft.
In ‘t beruchte jaar 1578, waarin de stad die groote verandering, zo in Kerk als Burgerstaat, onderging, werden de Nonnen van St. Elisabeths of St. Pieters Gasthuis bevolen, haar verblijf te verlaaten, op voorwaarde dat aan dezelve, geduurende haar leven, een behoorlijk onderhoud zou worden toegelegd; zij hier aan voldaan hebbende, werd, nog in datzelfde jaar, het gebouw tot een Gasthuis bekwaam gemaakt.
In voorige Jaaren had men het gemelde Bethanien Klooster reeds tot een Latijnsche School gebezigd, en daartoe gebruikt tot in ‘t jaar 1670; wanneer dit een Herberg werd, na dat gemelde School verplaatst was op den Singel, in een gedeelte van ‘t Klarisse Klooster. Het Oude Manhuis, dat mede zijnen oorsprong uit eenige milde giften van gemelde HAASJE KLAAS en anderen genomen had, werd, in ‘t jaar 1600, door middel van eene Loterij, vergroot, zo als 17 jaaren laater, nogmaals geschiedde. In 1754 is het gebracht in dien staat, zo als wij ‘t nu nog beschouwen, gelijkende eer eene vorstelijke wooning, dan een Godshuis. De stichting der bekende Spiegelhuisjes stelt men op ‘t jaar 1602.
De vermeerdering van Inwoonders, en van belijders van den Hervormden Godsdienst, vereischte ook meerder Publieke gebouwen ter oeffening van den openbaaren Godsdienst. Om hier aan te voldoen, werd, op den 22sten Augustus 1603, de eerste steen aan de Zuider Kerk geleid; na dat de opbouw eenige jaaren had stil gestaan, werd zij voltrokken in 1611. Deeze werd gevolgd van de Wester en Noorder Kerken. Op den 15den Junij 1620, werd aan de laatste de eerste steen gelegd, en zij, op Paaschdag van ‘t jaar 1623, ingewijd. Op den 11den September van dat zelfde jaar, werd met de eerstgenoemde een aanvang gemaakt, en 11 jaaren daarna, op Pinxteren, de Inwijdingsreden gedaan.
Terwijl men hier mede bezig was, zuimde men ook niet, om voor de Noodlijdenden te zorgen. Men sloeg de hand, met het leggen van den eersten steen, in ‘t jaar 1630, aan ‘t Pesthuis, buiten de Leidsche Poort; de kosten daarvan beliepen 150,000 Guldens, waar toe de stad 24,000 Guldens geschooten had.
In de Kerklijke Geschiedenissen zullen wij zien, hoe men, geduurende de beruchte Broedertwisten, de Remonstranten hier zeer streng behandeld had, en op welken tijd men omtrent hun gemaatigder begon te denken. In 1630 bouwden zij hunne Kerk. Maar te stout op deeze vrijheid wordende, werd eene afbeelding daarvan, met een Vaars van VONDEL daar onder, in ‘t licht gegeeven. Stads overheden begrijpende, dat dit haarer goedheid te veel gevergd was, of vreezende dat dit de uitvoering der Placaaten tegen hun mogt doen herleeven, deeden zig de gemelde prentverbeelding en plaat ter hand stellen, met verbod van den verkoop van eenige afdrukken, en behielden dezelve geduurende eenige jaaren. Als een gevolg van die zelfde twisten nam het Illustre School zijnen aanvang; wordende, op den 5den Februarij 1632, door den Hoogleeraar VOSSIUS, daarin de eerste Redevoering gedaan. De plaats, daartoe geschikt, had voorheen tot de Kerk van ‘t St.
Agneta's Klooster gediend. Het zelve is in ‘t jaar 1778 en 1779 van buiten en binnen merklijk verbeterd. Behalven de gewoone gehoorzaal, vindt men in hetzelve de Stads Boekzaal, die, ten gebruike van een iegelijk, des Woensdags en Zaturdags nademiddag, openstaat.
De Lutheraanen, die zig, om deezen tijd, in aanmerklijken getale in Amsteldam bevonden, en reeds voorheen op andere plaatsen hunnen Godsdienst geoefend hadden, begonnen, in ‘t jaar 1633, den bouw van hunne Kerk op ‘t Spuij, bekend bij den naam van de Luthersche Oude Kerk. Onder de onheilen zullen wij gewag moeten maaken van den Brand in de Nieuwe Kerk, in ‘t jaar 1645. De herbouwing daarvan werd, echter, spoedig ter hand genomen, wordende de eerste Preek daar weder in gedaan, op den 10 Maij 1648, door Dom. KESLERUS.
Naar maate de stad in grootte toenam, vermeerderde ook het getal der behoeftigen. Behalven de Gestichten, reeds genoemd, begon men, in ‘t jaar 1649,den opbouw van ‘t Nieuwe Zijds Huiszittenhuis, en ‘t jaar daaraanvolgende, van het Huiszitten Weduwen-Hof; dat van de Nieuwe zijde, werd, in ‘t jaar 1655, gevolgd van het Huiszittenhuis aan de Oude zyde, ‘t welk, met de daar bij zijnde Turf- en Koorn-Magazijnen, in 1776 verbeterd en vertimmerd is. Dit gebouw was naauw gereed, of men ving aan met de bouwing van ‘t Diaconie Weeshuis, waarvan, in ‘t jaar 1757, het Eeuwfeest plegtig gevierd werd.
In de Beschrijving van de Historie zullen wij de reden van den toevloed der Waalsche Gereformeerden zien: ten hunnen behoeve werd, in ‘t jaar 1661, de Kerk der Paulianen, nu de Oude Waale Kerk, vergroot. Voor de Weezen der Burgers en voor die van de Leden der Hervormden waren nu aanzienlijke wooningen gemaakt; ’er ontbrak nu nog een voor die geenen, welke in geen van die beiden, volgens derzelver wetten, konden worden ingenomen. Voor zulke ouderlooze Weezen diende de Stichting van ‘t Aalmoesseniers-Weeshuis, waaraan de eerste steen gelegd wierd in ‘t jaar 1664.
De Koophandel volkeren van alle oorden derwaarts lokkende, had hier ook voorlang zig een menigte Engelsche Protestanten doen nederzetten. Ter oeffening van hunnen openbaaren Godsdienst, werd, in ‘t jaar 1665, de Bagijnenkerk, op ‘t Hof van dien naam, bekwaam gemaakt, en, in ‘t jaar 1668, de stad met de fraaij gebouwde Luthersche Nieuwe Kerk verrijkt. Een weinig daarna bouwde men de Ooster Kerk, welke ingewijd werd in 1671. Terwijl men met derzelver bouwing bezig was, had men, in 1669, den eersten steen aan ‘t Waale Weeshuis gelegd, en in 1670 de eerste Predikatie in de Amstel Kerk gedaan. De Portugeesche Jooden ondernamen, in 1674, den bouw van hun prachtig Kerkgevaarte. De oprechting van het Doopsgezinde Weeshuis word gesteld op 1676; en op dien tijd gingen zeker de Broederen Diaconen al zwanger met de stichting van het Diaconie-Oude-Vrouwen Huis, waaraan, in 1681, de eerste, steen gelegd, en ‘t welk, in 1717,vergroot werd.
De Engelschen deeden, in 1683, hun Weeshuis, en de Mennoniten hunne Kerk de Zon, tot hunner beiden oogmerken bekwaam maken. Met het eenentwintigste Jaar van deeze Eeuw, rees uit Amstels moerassigen grond, het Korvers Hof ten voorschijn, zo als men dat van Brants zag praalen in ‘t Jaar 1733; zijnde in 1691 het Luthersche Weeshuis reeds aangevangen. Het Jaar 1731 was geschikt ter inwijding van de Eilands Kerk. De Hoogduitsche jooden, die reeds sedert eenige Jaaren een aanzienlijke Kerk gehad hadden, bouwden, na bekomen verlof, in 1740,een tweede daar naast aan. In voorige Jaaren was wel een plan ontworpen tot het bouwen van eene nieuwe Koepel Kerk; doch de uitvoering daar van is achter gebleeven. De verdere Gebouwen, tot deze verdeeling behoorende, zijn der Doopsgezinden Kerk bij het Lam, het Weeshuis de Granaatappel, de Engelsche Kerk in de Staalstraat, een menigte Roomsche Kerken, hun Wees- en Maagdenhuis, verscheiden Hofjes, en het nu onlangs gebouwde Oude Vrouwen, of het Luthersche Bestedelings Huis, het Roomsche Oude Vrouwenhuis, de Kwakers, Persiaansche en Armenische Kerken. Ook hebben de Hernhutters alhier een aanzienlijke vergaderplaats in de Houttuinen, voor hunne Godsdiendige bijeenkomsten.
Ten besluite merken wij nog aan, dat terwijl wij dit schrijven, ten dienste der Roomschgezinden, een Maagdenhuis word gebouwd, op het Spui, agter de Luthersche Oude Kerk; ‘t welk, voltooid zijnde, onder de fraaide gebouwen der Stad in zijn soort zal moeten gerekend worden.
Hoe waarschijnlijk het is, dat van dien tijd af aan, dat Amsteldam den naam van Stad gehad heeft, ’er eene plaats zal geweest zijn, waarop het Recht geoeffend, en zaaken tot de Stad behoorende, verrigt werden, is het, nogthans, onzeker, waar het Oude Stadhuis mag gestaan hebben. Men zoekt het wel bij of omtrent de St. Olofs Kapel, of in de Kapelsteeg; doch met grond is ’er niets van te zeggen; en wat het Oude Stadhuis aangaat, waarvan men vindt, dat het, in ‘t Jaar 1418, vergroot en met eene nieuwe Vierschaar vermeerderd werd, is de regte stichtingstijd onbekend. Van de oudste der Stads Waagen vindt men aangetekend, dat dezelve in 1561 op den Dam gebouwd is; merkelijke verandering is hier aan geschied in 1777, zo als men uit de oude en nieuwe Afbeeldingen zien kan. Ook werd, in dat zelfde Jaar 1561, de Nieuwe Brug, waarvan de tijd der eerste bouwinge onzeker is, verbouwd, en, in1681, daaraan de nieuwe Waterkeeringen gemaakt.
In ‘t jaar 1594 werd het Gebouw, dat voorheen het Cecilien Klooster geweest was, ten gebruike van een Prinsen- of Admiraliteits Hof bekwaam gemaakt. In de eerste tijden was dit bijzonder ter ontvangst van aanzienlijke Persoonadien geschikt: zo als, in ‘t gemelde Jaar, de Stadhouder MAURITS VAN NASSAU ’er met pracht op ontvangen is; in ‘t jaar 1661 werd het met een treffelijk Gebouw vermeerderd, en van agteren, in 1768, vernieuwd. Een gedeelte van het Klarissen Klooster, zo als wij hier voor gezegd hebben, is tot het Latijnsche School geschikt, en een ander deel daar van, werd, in 1595, tot een Mannen Tuchthuis, bekend bij den naam van ‘t Rasphuis, verordend, en naderhand met eenige voorregten begiftigd. In ‘t volgende Jaar werd het St. Joris Hof tot een Proveniers-Huis bekwaam gemaakt.
Van meerder aanbelang, dan dit laatste, was de verandering van ‘t Oude Bos- of Wapenhuis, (waarvan de naam van de Bossiessluis nog overig is) in ‘t Jaar 1605, toen het, ten diende van de O. I. Maatschappije, voor een Magazijn en Vergaderplaats, waardoor het den naam van ‘t Oost-Indiesch Huis kreeg, bekwaam gemaakt werd. In ‘t volgende Jaar werd het Stads Wapenhuis, op den Singel naast den Doelen, in gereedheid gebracht.
Sedert eenige Jaaren hadden de Kooplieden, nu hier en dan daar, hunne bijeenkomsten gehouden, doch geen plaats gehad, die overeenkwam met de waarde en 1t belang, dat de Maatschappij verpligt is in hunne verrichtingen te stellen. Stads Burgervaders, die het zig tot eene eere rekenen, daaronder geteld te worden, waren, na eenige beraading hierop, eindelijk tot het besluit gekomen, om eene algemeene Beurse te doen dichten; zij deeden, met dit voortreffelijk Gebouw, een aanvang maken in het Jaar 1608: op den eersten Augustus 1613, werd daar op de eerste Vergadering gehouden.
Dan dit was ‘t niet alles, ‘t geen in deezen tijd Hun Ed. Gr. Achtb. tot luister en voortzetting van Amsteldams Koophandel, ter harte namen. In ‘t Jaar 1609 werd een grooter en gewichtiger onderneeming, met het oprechten der Wisselbank, tot stand gebracht, welke naderhand door een Octroij der Staaten van Holland bevestigd werd, inhoudende, dat geene van de daar in zijnde Penningen, op eenigerlei wijze, zouden konnen bedagen worden. Zie verder ‘t Art. BANK.
De Oude Stads Herberg aan ‘t Y, ‘t welk een Gebouw van Hout was, en mede tot een Wagthuis voor de Burgerij verstrekte, en aldaar gesticht in 1613, is niet meer in wezen; aan het einde van de Brug vindt men nog de Oude Jagthaven, even als die aan Kattenburg en onder den Amstelbrug.
Zorgden, zo als wij even zagen, Stads Overheden voor ‘t belang van den Koophandel, men zag hetzelve nog nader, nadat de Wisselbank was opgeregt, door hunne maatregels om de eerlijke voordeelen van den Koopman te vermeerderen. De Lombart, of Bank van Leening, werd, in 1614, opgeregt, ter voorkoming en beteugeling van overbodigen woeker; welke Lombart, in 1669, nog met een Gebouw, daarnaast aan, vergroot werd. Ook werd, in het gemelde Jaar 1614, de Geschut en Klokgieterij tot stand gebragt; welk Gebouw naderhand mede veel vergroot is; doch wanneer de Proefwerf van ‘t Geschut, en de Loop- en Roermakerije zijn opgerecht, is mij niet gebleeken.
Dat de Koophandel, van tijd tot tijd, vermeerderde, zou men konnen bewijzen, uit de vermeerdering van daar toe benodigde Gebouwen. De oudste Waag niet voldoende bevonden wordende, werd de Oude St. Anthonies Poort, op de Nieuwe-Markt, (welke reeds in ‘t Jaar 1488 gemaakt was, en toen aan bouwen niet meer dan 5305 Guldens en 4 Stuivers gekost had) tot een tweede Waag bekwaam gemaakt. Boven deezen is mede een der Burger Hoofdwagten, de Anatomie, de Chirurgijns- en andere Gildekamers. Ook werd, in dit zelfde jaar, de Koornbeurs van Hout gemaakt; welke Beurs, in het Jaar 1768, in een fraaij steen Gebouw veranderd is.
Het stevige vierkante Gebouw op de Wester Markt, dat van onderen tot een Vleeschhal, en van boven tot een Burger Hoofdwagt verstrekt, werd in 1619 gemaakt. In 1622 werden, ten behoeve van de Stad, omtrent de Haarlemmer Poort, vier geweldig zwaare Gebouwen opgerecht, waarvan de onderste gedeelten dienen tot berging van zwaar Geschut, en de bovenste ter bewaaring van den voorraad van Stads Graanen.
In 1629 of 1630, het Rondeel of Doelen Toren verkocht zijnde, werd een groot gedeelte van de plaats met prachtige Woonhuizen bezet, en is nog heden een der aanzienlijkste Straaten der Stad. De eigenlijke Doelen is in een der voornaamste Logementen veranderd; waar tegen over men de Schietdoelen vindt. RADEMAKER geeft ons, in een zijner Gezichten, een afbeelding van de gedaante dier Straat, zo als die zig vertoonde in 1507. Van den Toren, bekend bij den naam van Zwicht Utrecht, heeft men verscheiden afbeeldingen, zoo als die zig in 1552 vertoonde. In den Jaare 1672 en 1748, maakten zig eenige twistzoekende Inwoonders van de Zaal deezer Doelen Meester, waarop zij zig valschlijk verbeeldden eenig regt te hebben. Zie hierna de Geschiedenissen van 1672 en 1748.
Het Stads Excijns Huis, alwaar alle de Imposten van Stadswegen betaald worden, staande aan den Ouden Brug, werd, in 1637, vergroot, en in die trotsche gedaante gebracht, waarin het nog beschouwd wordt.
Tot nog toe hebben wij alleen van Gebouwen gesproken, die of voor den Koophandel of anderzins volstrekt noodig of zeer dienstig zijn. Dit zou, mooglijk, een Vreemdeling doen denken, of men hier nimmer bedacht geweest zij om het nutte met het vermaaklijke zamen te paaren, en of hier geen de minste uitspanning plaats hebbe. Ter wegneeming van die gedachte, dient dan gezegd, dat men ’er al vroeg ter deezer Stede gevonden heeft, die beminnaars van Taal- en Dichtkunst waren, en, in vorige tijden, met den naam van Rekenrijkers benoemd werden.
In het Jaar 1517 waren hier reeds twee zodanige Redenrijkers Kamers, waarvan de aanzienlijkste Leden van den Raad het zig eene eere rekenden, Leden te zijn. Deeze twee Kamers hielden stand tot in den Jaare 1637, wanneer dezelven werden in een gesmolten, toen de Oude Schouwburg werd opgerecht. In ‘t Jaar 1658 werd dezelve vergroot, en het gantsche Toneel verschikt naar de Italiaansche wijze; van tijd tot tijd verbeterd, en in zo een prachtigen toestel, zo van Toneelen, Kleedingen, enz. gebracht, dat het de verwondering en goedkeuring van alle Kenners, door gantsch Europa, wegdroeg.
Onder aanhoudende verbetering, bleef dit gesticht den luider der Stad schragen, tot dat het, op den noodlottigen avond van den 11 Maij des Jaars 1772, terwijl een Troup Vlamingen, onder bestier van den Heer NEYTS, bezig was met het vertoonen van een Opera, de Deserteur genaamd, in Brand geraakte, en, niet tegenstaande allen vlijt en arbeid, op dien avond en den volgenden nacht, met al deszelfs gadelooze Konststukken, in een puin en aschhoop veranderd werd, waarbij zelfs eenige ongelukkige Aanschouwers het leven lieten.
De grond van deezen vermaarden Schouwburg naderhand verkocht zijnde, voor 27500 Guldens, is tot een Roomsch Armen Comptoir bekwaam gemaakt. Een Stad als Amsteldam, schijnende zulk een Gebouw niet te konnen missen, heeft men met den bouw van den Nieuwen Schouwburg, op het Leidsche Plein, in 1773, een aanvang gemaakt; en na dat dezelve vaardig was, werd daarin, op den 17denNovember 1774, voor ‘t eerst vertoond: de Inwijding van den Schouwburg, en daarna Jacob Simonszoon de Rijk. Elk moet bekennen, dat deeze Nieuwe Schouwburg, zo in deszelfs aanleg, daar toe vereischte Sieraaden en prachtige Kleederen, als in andere opzichten, aan den smaak van kundige Toneelminnaars voldoet. Daarentegen verdienen zoo wel het Oude als tegenwoordige Doolhof, waarin smaak noch konst gevonden wordt, bijna niet genoemd te worden.
Meermaalen hebben Stads Publieke Gebouwen het onheil van Brand ondergaan. In ‘t Jaar 1643, verteerde dezelve het Oude St. Ursels Klooster, dat reeds sedert eenige Jaaren tot een Vrouwen Tucht of Spinhuis gebruikt, en ten dien einde, in 1596, merklijk vergroot was. Doch dit onheil werd, door den herbouw, spoedig hersteld. Van den Brand der Nieuwe Kerk, in 1645, zullen wij onder de Onheilen gewagen.
In 1646 en 1647, was men ijvrig bezig met het bouwen van den Onvolmaakten Toren; in ‘t eerstgemelde Jaar waren daartoe reeds 6363 Masten in den grond geheid; in het laatste Jaar werd de eerste Steen gelegd en verder opgetrokken, tot eene hoogte van 50 voeten, of daaromtrent boven den grond. Bijzondere redenen deeden den arbeid staaken. Het gebouw bleef in dien onvoltooiden stand, tot in den jaare 1784, wanneer her tot op den grond geslecht werd. Ook werd het Oude Zijds Heeren Logement, dat voor heen uit twee Gebouwen bestond, tot een gebracht.
Gewigtiger was de onderneeming van de bouwing van ‘t Nieuwe Stadhuis, of ’s Waerelds agtste Wonder, waaraan, in ‘t Jaar 1648, op den 28sten October, na het inslaan van 13659 Masten, de eerste Steen gelegd werd; in korten tijd nam dit allerprachtigst Gebouw zodanig toe, dat op den 29 Julij 1655, de Magistraat daar op haare eerste zitting nam.
Onder de Stads Geschiedenissen zullen wij, op ‘t Jaar 1650, gewag moeten maken van de twee Blokhuizen, die op den Amstel zijn gemaakt; doch deeze, den stroom van ‘t Water te veel verhinderende, werden, in 1654, weder afgebroken. De gedachtenisse daar van is ons in prent, door NOLPE en anderen, nagelaaten. In het zelfde Jaar is ‘t Nieuwe Werkhuis, anders genaamd het Willige Rasphuis, aangelegd; ‘t welk tot dat oogmerk heeft gediend tot in den jaare 1785, wanneer het verkocht en vertimmerd is tot een Kweekschool voor de Zeevaart: eene allerheilzaamste inrichting, hoewel eene navolging van de nijdige Engelschen; behalven door eene menigte particuliere Milddaadige en Vaderlandlievende geevers, door ’s Lands Staaten zelve onlangs rijklijk begiftigd.
Het getal van vijftig jongelingen, thans daar in reeds gehuisvest, zal, zegt men, tot 400 kunnen aangroeien. Schuins daar tegen over, werd, in den jaare 1656, aan ’s Lands Zeemagazijn de eerste Steen gelegd. Het graaven van de Trekvaart, van ‘t Tolhuis naar Buiksloot, in 1660, gaf aanleiding tot het maken van de Nieuwe Stads Herberg, aan ‘t Y. In het zelfde Jaar werd de Stads Timmertuin aangelegd. De Nieuwe Vismarkt, aan de Haarlemmersluis, en het Zee Magazijn der O. I. Maatschappij, waren de Werken, die in 1661 ter hand genomen werden.
Twee Jaaren laater is een der voornaamste van Stads Konstwerken, de Amstelbrug, volbouwd. Als de derde der Stads Waagen, werd de Regulierspoort, in ‘t Jaar 1660, voltrokken, en het bovengedeelte tot een Burger Wagtplaats geschikt.
De beroemde J. VAN DER HEIDEN vereeuwigde, in het volgende Jaar, zijnen naam, door het uitvinden der Slang-Brandspuiten en Lantaarnen. In 1672 werd, zo als wij onder de Schutterijen zien zullen, het bestier der Oude Doelschutters vernietigd, en de Gebouwen tot Logementen bekwaam gemaakt; waar van, in 1674, een gedeelte voor ‘t West-Indisch Huis geschikt is.
Verscheiden van Stads Waterkeeringen aan den Ykant werden, in 1681, gemaakt, en ook de Stads Herberg in de Plantaadje gebouwd, en de Hortus Medicus aangeleid. Het Zijde Windhuis kwam ten voorschijn in 1682, en het Verbeterhuis in 1695.
Nog werd, in 1736, de Stad met een Nieuwe Vleeschhal op de Botermarkt vermeerderd. Op den 16den Maart 1744, werd de eerste Steen aan de Manege of het Rijschool geleg; in 1753, ter plaatse van de Stads Apotheek en Paardestallen, ‘t Generaale Post-Comptoir tot stand gebragt. Eindelijk is, in 1779, de Groote Vleeschhal vergroot, en daar boven ‘t Collegium Medicum geplaatst; en ook een aanvang gemaakt met het aanzienlijke Stads Gebouw op ‘t Weesper Veld, ‘t welk nu geheel volbouwd, onder de grootste en aanzienlijkste gebouwen, in zijne soort, die ergens bekend zijn, met regt mag geteld worden.
Zeker is het dat Amsteldam al van vroege tijden zijne Regeerders heeft gehad. De SCHOUT, daar men allereerst van gewaagd vindt, werd, in de eerste tijden, aangesteld door den Baljuw van Amstelland, en naderhand door de Graaven. Onder de Heeren VAN AMSTEL hebben wij melding gemaakt WOLFGER VAN AMSTEL, als Schout van Amstelle, die, waarschijnlijk, dat Ampt over Amstelland, en niet over Amsteldam, bekleed heeft. De eerste, dien men genoemd vindt, was SIMON BURG, die (schoon het nette Jaar onzeker is) in den aanvang der veertiende Eeuw dien post moet hebben waargenomen: want de tweede, dien men genoemd vindt, was COPPE HEINESOENE, in 1336, welke, waarschijnlijk, dit ampt van den Graaf in Pacht gehad moet hebben; schoon deeze tweede, door een verleende magt aan den Baljuw, door den Schout van ‘t gemelde jaar 1336, daarvan ontzet is.
Hertog ALBERT VAN BEIJEREN verpandde het Schoutsampt, Ao. 1374, aan SIMON ABBES PIETERSZ, voor den tijd van tien jaaren. Doch, na ‘t Jaar 1409, begaven de Graaven dit Ampt, en was de Schout verpligt, de inkomsten op een vijfde deel na te verantwoorden, tot aan het jaar 1581; in welken tusschentijd het, doorgaans, door één of meer Persoonen, en ook wel door de Stad, in pacht gehouden werd. Na dien tijd is de Stad daarvan in ‘t gerust bezit gebleeven; wordende, zedert veele Jaaren herwaards, den Heer Hoofdschout, door Burgemeesteren en Raaden, aangesteld. Van den bovengemelden SIMON BURG, tot den tegenwoordigen Wel Ed. Gestrengen Heer Hoofd-Officier BAKKER, telt men negenenvijftig Mannen, die dit gewichtig Ampt bekleed hebben.
De tweede rang der Amsteldamsche Regeering, in oudheid, is die van de SCHEPENEN, die men, reeds 1268, onder Heer JAN VAN PERSIJN vermeld vindt, als gemagtigd om met den Schout de Vierschaar te spannen; en ’er is grond om te vermoeden, dat de Regeering deezer Stad, reeds Ao. 1301, op eenen vasten voet gesteld is. Want de Ongenoemde Klerk zegt, dat om deezen tijd Amsteldam, door GUI VAN HENEGOUWEN, met Vrijheden, Voorregten en Keuren voorzien werd. De eerste, dien men als zodanig genoemd vindt, komen ons voor op ‘t Jaar 1333: namelijk DIRK FRANKEN en DIRK WILLEMSZ. Deeze werden, in die vroege tijden, mede door den Baljuw van Amstelland aangesteld, en naderhand door de Graaven. In het Jaar 1342, beschonk Graaf WILLEM DE VIERDE de Stad met het voorregt, om, even als in andere Steden, binnen dezelve de voorvallende zaaken, door den Schout en Schepenen, te doen beregten, mits niet dragende tegen ’s Graaven Heerlijkheid. (Zie de Handv. bl. 3.)
Op ‘t Jaar 1449, vindt men al, dat de verkiezing van deeze Achtbaare Regters geschiedde op Nominatien van een dubbel getal van Persoonen; en schoon wij, door gebrek van aanteekening, in ‘t jaar 1333, slechts twee gemeld vinden, zouden wij, echter, overhellen om te gelooven, dat het getal der Schepenen toen reeds uit zeven zal bestaan hebben.
Het Hof van Brussel maakte hierin, Ao. 1559, verandering, en gebood eene Nominatie te zenden van 58 Persoonen, om ’er negen uit te kiezen; en dus werd, in 1560, het getal van zeven tot negen vermeerderd, ‘t welk stand hield tot in 1581, wanneer Prins WILLEM DE EERSTE de Nominatie weder bragt tot veertien, en daar uit, als Stadhouder, zeven Mannen koos, beveelende dat bij dezelve, uit de afgaande, twee Presidenten zouden gekoozen worden; ‘t geen tot heden toe stand gehouden heeft. Volgens Handvesten van Vrouwe MARIA van 1447, en van FILIPS DEN TWEEDEN van 1559, moet deeze Verkiezing, of liever het maken der Nominatie, geschieden door de Vroedschap, en dat wel van zulke Persoonen, die daarbij genoemd worden de rijkste, eerbaarste, notabelste, rekkelijkste en vreedzaamste Poorteren. Door de Hertoginne VAN PARMA werd, in 1556, daar bij bepaald, dat ze ten minsten 25 Jaaren oud zouden moeten zijn, en elkander ook, door aanhuwing, zo min in den bloede bestaan, als mooglijk was; als mede dat ’er onder de benoemden eenigen moesten zijn, die kennis en ondervinding van den Koophandel hadden. (De verschillen, die, over het zenden van deeze Nominatie, met den Stadhouder WILLEM DEN DERDEN, ontstonden, zullen wij onder de Geschiedenissen deezer Stad melden).
‘t Voornaamste van ‘t Ampt van Heeren Schepenen, bestaat hier in: dat door hunne Edele Achtbaaren word recht gesprooken, over alle Crimineele en Civile zaaken, die voor hunnen regtbank gebracht worden, en de vonnissen, door hunne Ed. geslagen, naar vereisch van zaaken en omstandigheden worden uitgevoerd. Verder ‘t verleenen van appointementen op verscheiden Requesten, en van Borgtogten; kwijtscheldingen van vaste goederen, Kustingen en Schepenkennissen; het schatten van vaste goederen; het bevredigen der Ingezeetenen, en trouwen van alle die buiten de Praedomineerende Kerk zijn; het helpen maken en vernieuwen der Keuren; en wat meer aan dit Achtbaar, hoewel moeilijk Ampt verknocht is.
‘t Ampt van BURGEMEESTER, schoon veel aanzienlijker en gewichtiger dan dat van Schepenen, is, echter, niet van die oudheid; om welke reden het Ampt van Schepenen door ons hier vóórdat van hunne Edele Groot Achtbaarheden geplaatst is. Deeze aanzienlijke en beminde Burgervaders, vindt men, in ‘t jaar 1345, benoemd met den Eernaam van Beraaders, en in 1387 met dien van Raaden. In 1413 werd aan de Stad de magt verleend, door Hertog ALBERT, om alle jaaren drie goede knapen tot Raaden te verkiezen; welke drie één tot hun moesten kiezen, van die welke het vorige jaar Raad geweest waren. Deeze jaarlijksche verkiezing doet ons zien, dat hier van Burgemeesteren gesproken wordt, en niet van die Raaden, die men anders Vroedschappen noemt, wijl die voor hun leeven worden aangesteld. De eerstemaal dat men den naam van Burgemeesters gemeld vindt, is, volgens COMMELIN, 1406.
In deszelfs eersten oorsprong bestond dit gewigtig ampt alleen in ‘t bewind over der stede goederen. Doch naar maate de Stad grooter en aanzienlijker werd, werden ook de bezigheden van Burgemeesteren wel aanzienlijker, doch tevens gewichtiger en moeilijken. Om dit te betoogen, behoeft men alleen den tijtel van Burgemeesters en Regeerders der Stad te melden. Als de zodanigen zijn Hunne Edele Groot Achtbaaren, Hoofden van den Raad; Gemagtigden tot het benoemen der Afgevaardigden op den dagvaart; Opper-Regenten van Kerken en Godshuizen; Oppervoogden en Vaders van Weduwen en Weezen; Bewindhebbers en Bestierders van Stads Goederen; Goedkeurders en Bevestigers der onder hun oog gemaakte Keuren. Mannen, die, wijl zij geene Oppermagt boven zig erkennen, dan de Staaten der Provintie, dus gerechtigd zijn tot het afdoen der geschillen over vrede; Mannen, bij wien berust het Hoog bevel over stads bezetting, en die geen gering gezag over de Schutterij hebben. Overheden, die de magt bezitten, om onrustige Ingezeetenen, zonder forme van Proces, de stad te doen ruimen, en andere als burgers en poorters aanteneemen, te erkennen, dat voorregt te schenken en met ampten en bedieningen te voorzien. De bewaarders van stadszegels zijnde, komt hun ook de magt toe om de rust te doen bewaaren, en ontstaane beroerten naar hunne wijsheid te doen bedaaren.
Dit dacht ons nodig van dit luisterrijke Ampt vooraf te zeggen: om reden, dat wij voorneemens zijn, in deeze verdeeling, verscheiden zaaken te melden, waaruit men zien zal, dat Hunne Ed. Gr. Achtb. deeze hunne magt en gezag niet dan spaarzaam, en altoos tot welzijn der goede Burgerij en Ingezetenen, gebruiken.
VROEDSCHAP of RAADEN maaken ‘t aanzienlijkste deel der Stads Regeeringe uit. Deeze Edele en Achtbaare Raad, die altoos uit de wijsten (zo als ‘t woord Vroed te kennen geeft) en aanzienlijksten bestaan heeft, werd, in vroegere dagen, de Rijkdom der stad genaamd, en in ‘t jaar 1449 het getal der Leden bepaald op 24; doch, 1479, op den 15den Maart, tot het aantal van 36 vermeerderd. De naam van Raad geeft, zonder verder verklaaring, de gewigtigbeid en de hoofdzaak van dit aanzienlijk ampt te kennen. De Vergaderingen van dit aanzienlijke lichaam geschieden op aanzeggen of verzoek van Burgemeesteren; de stemmen van dezelven gelden, niet alleen in stads zaaken, maar ook in die van ‘t land, ‘t zij van oorlog of vrede. Reeds hebben wij gezegd, dat deeze voor hun leven worden aangesteld, en doen zien, dat aan dezelven het regt der verkiezing van Schepenen mede toekomt; zo als bij dezelve mede de magt berust, om opengevallene plaatsen in deezen Raad te vervullen. Uit hun worden ook de Leden ter dagvaart gekozen.
De uitgebreidheid deezer Stad, de menigte der Inwoonderen, en daaruit voortvloeiende menigvuldige bezigheden der Stads Bestierderen, vereischte, ten nutte van Stad en Volk, Mannen van onvermoeiden vlijt en arbeid. Doch, hoe nijver, hoe arbeidzaam, ten dienste van ‘t gemeen, zij ook waren, het bepaalde getal van Stads Regeerders was, echter, op verre na niet voldoende, om den last, waaronder een Atlas zoude bezweeken hebben, te torssen. Dus is men dan al van vroeg af aan bedagt geweest, om, door het oprechten van ondergeschikte Rechtbanken, dien last draagbaarder te maaken, en den Burger van meerder nut te zijn.
Zie hier de benaamingen dier toegevoegde Amptenaaren, zo als ze, van tijd tot tijd, in wezen gekomen zijn.
De Thesaur. Ordinaris, gist men aangesteld geweest te zijn . . . 1411. hun tegenw. getal 6.
Commiss. van de groote Excijns 1498. 5.
Weesmeesteren 1509. 6.
Thesaurier Extraordinaris 1584. 4.
Comm. Van Huwelijks.en Injurien 1578. 5.
Rekenmeesters 1592. 3.
Comm. van de Assurantie Kamer 1598. 7.
Comm. van de Wisselbank 1609. 6.
Comm. van kleine Zaaken 1611. 9.
Comm. van de Bank van Leening 1614. 4.
Comm. van de Zee-Zaaken 1641. 5.
Comm. van Desol. Boedelkamer 1644. 5.
Comm. van de 100sten en andere
Penningen der Huizen 1705. 5.
Behalven deeze vindt men nog in deeze Stad, de Collegien der Commissarissen, en der aanzienlijke Bewindhebberen der O. en W. Ind. Maatschappijen, en die der Admiraliteiten; van den Levantschen, Oosterschen en Muskovischen Handel; de Curatoren der Doorluchtige, en Scholarchen der Latijnsche Schoolen; de Opper-Commissarissen van de Waalen; die van de Buitenlandsvaarders; van den Hortus Medicus; de Houtvesterij; van de Ossemarkt; van ‘t Genootschap of Inspectores der Geneesmeesteren; verder de Commissarissen van de Zijde Manufactuuren; van ‘t Touwwerk; van de Hop; van den Grooten Yk; het Collegie tot het Zetten en Wegen van het Brood, en meer andere.
Wat aangaat de voornaamste Ministers en Beampten der Regeeringe; van een der eerste Pensionarissen, die aangesteld werd op eene wedde van vijftig Guldens, en tien Guldens voor zijne Kleeding, zullen wij nader gewag maken. Deeze werden eerst Pensionaris, daarna Raad-Pensionaris, doch na het Jaar 1699 weder Pensionaris genaamd. Somwijlen had men ’er één, dan weder twee, wier wedde dan eens verhoogd, en dan weder verminderd, en ook wel eens verdubbeld werd.
Van ouder datum is het Ampt van SECRETARIS, zijnde reeds in het Jaar 1342 bekend. Zo oud het Ampt van Burgemeesteren hier ter Stede is, zo lange zijn deeze ook door dezelven aangesteld. Hun getal is van één tot twee vermeerderd, dan eens op drie, en dan weder op één gebragt; tegenwoordig is hun getal in ‘t geheel zestien.
Buiten deeze rekent men mede, als Bedienden tot de Regeering behoorende, één Concherge, één Cipier, veertien Stads Roededraagende en drie Reizende Boden; een aantal Klerken; vijf Substituut Schouten, Schouten Dienaars, Nacht- en Ruiterwachten.
Wat aangaat de Wedde van deeze allen, daar in zijn, van tijd tot tijd, veranderingen voorgevallen. Wij vinden, op een Lijst van het Jaar 1726, een opgaave van alle de Stads Ampten, die het Amptgeld onderhevig zijn, een bepaaling van dezelve gemaakt. Hier vóór is reeds gemeld, dat de Stad Amsteldam het voorregt kreeg, ten aanzien van haare Regeering, om alle zaaken, mits niet strijdende tegen ’s Graaven Heerlijkheid, door Schout en Schepenen te doen beregten; welk voorregt haar, in 1342, vergund was, door Graaf WILLEM DEN VIERDEN, om reden, nader onder de VOORREGTEN te melden. In 1391 bepaalde Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, dat niemant tot de Burgemeesterlijke waardigheid zoude mogen verheven worden, ten zij hij zeven jaaren Poorter geweest, en geduurende dien tijd zijn verblijf in deeze Stad gehouden had.
De eerste schok, dien men vindt dat de Regeering van deeze Stad ondergaan heeft, was geduurende de Hoeksche en Kabeljaauwsche Twisten. Hertog JAN VAN BEIJEREN maakte in dezelve, buitentijds, in ‘t Jaar 1429, verandering, en stelde die, welke de laatstgenoemden waren toegedaan, op ‘t Kussen. Doch deeze bleeven niet lang Meester: want, in de jaaren 1405 en 1444, speelde het Graauw eenen verbaazenden rol. Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN zond LODEWIJK VAN MONTFOORT en GIJSBERT VAN VIANEN, om de Wet te vernieuwen; ‘t geen niet zonder opschudding toeging. Nogthans behielden de Hoekschen de overhand, en noodzaakten hunne partijen, de wijk naar Haarlem te neemen. (Zie mijn AMST. EER EN OPKOMST, III. Boek, bl. 3.)
In Stads Handvesten vindt men aangeweezen, dat, in het jaar 1509, op den 15den Julij, de Stad van Keizer MAXIMILIAAN ‘t regt verkreeg, tot het aanstellen van eenen Schout; en dat, in plaats van JAN BENNING JANSZ, werd aangesteld GERRIT WILLEMSZ VAN ALKMAAR. Drie jaaren laater vindt men ook dat als eerste der Stads Pensionarissen werd aangesteld PETRUS OLIJ VAN HOORN, op een Jaarwedde van vijftig Guldens, en tien voor zijne Kleeding. Om de Stad te bevoordeelen, kochten de Regeerders, in 1529, van Heere REINOUD VAN BREDERODE, de Ambachtsheerlijkheden van Amstelveen, Slooten, Slooterdijk en Osdorp, voor de somme van 3000 Guldens in gereed Geld, en daarenboven eene onlosbaare Rente van vijf honderd zestig Guldens in het jaar.
De twisten, die wij naderhand zullen beschrijven, hadden de Regeering heul bij de Landvoogdesse doen zoeken. Deeze, in het Jaar 1565, door haar, zo als zij dagt, beslist zijnde, stelde zij, met den aanvang van het volgende Jaar, strijdig met Stads Voorregten, vier Burgemeesteren aan; men moest den inbreuk zig voor dien tijd laaten welgevallen; niet evenwel zonder daar tegen te protesteeren: waarop dan ook Vrouw MARAGRETHA verklaarde, dit niet in gevolg te zullen trekken. Dan hoe inschikkelijk, hoe wreed en vervolgziek men hier, om ‘t Hof te behaagen, zijn mocht, zo kon daar mede, aan den Spaanschen Bloeddorst en begeerte tot overheersching, niet voldaan worden. HOOFT en BOR verhaalen, hoe de Regeering van deeze Stad, in weerwil van haare strafheid, als te slappe Regters, naderhand, voor ALBA’S Bloedraad, gedaagd werden; waarop het gevangen neemen, indaagen en moorden nog sterker doorging dan wel eer. Nogthans kon zij van bezetting niet verschoond blijven, maar moest de Regeering den intrek van NOIRKARMES willens of onwillens gedoogen.
De Regenten, hoewel, in 1568, hunne gelukwenschingen aan ALBA hebbende laaten doen, en hem van hunne trouw op het hoogst verzekeren, geraakten, echter, spoedig bij hem in haat, wegens hunne weigering aan zijnen eisch van den tienden Penning. In het volgende Jaar 1574, moesten zij hunne gewoonten en voorregten aan den Hertog in geschrift ter hand doen komen. Doch sterker meende hij, in 1571, de Stad te knellen, door het doen bouwen van twee Kasteelen; het geen, echter, de Regeering, door haare afgevaardigden, deed afkoopen voor 200,000 Guldens.
In het beloop der Geschiedenissen zal men zien, hoe, van den gemelden tijd af tot in 1578, de Regeering altoos de zijde van Spanje gehouden had, hoe zeer ook door ALBA gekweld, door Don JAN bedroogen, door de Staaten benaauwd, en door inwendige beroerten tot verandering gedreven zijnde. Als te fel geprangd, moesten zij, in dat jaar, besluiten, zig met den Prinse te verdragen, wordende het verdrag geslooten op den 8sten van Februarij.
Het werd niet in allen deele nagekomen: Regeering en Ingezeetenen kreegen spoedig verschil, eerst over het begraven der Onroomschen, en naderhand over de Schutterijen. De Regeering, niets willende toegeeven, en in veele deelen ‘t gemaakt verdrag niet houdende, moest voor de grootste magt onderdoen, toen het op ‘t nijpen aankwam. Het was niet genoeg, afstand van de Regeering te doen: ’er was beslooten, zig van die al te hevige voorstanders van Romes Kerkleer te ontdoen: een besluit, welk zo aan de Regeering als aan de Geestelijkheid ten uitvoer werd gebracht, op den 26sten Maij, en wel in zulker voege, dat bij die gewichtige gebeurtenis geen het minste bloed gestort werd.
Tusschen twee rijen Schutters werden zij geleid naar het Water, en aldaar in afzonderlijke Vaartuigen, ingescheept, en dus, even naar buiten gevoerd, aan den St. Anthonies Dijk weder uitgezet. WAGENAAR, in het tweede Boek zijner Amsterdamsche Geschiedenissen, in folio, bladz. 568 en 369, noemt eenige Regenten, welken dit lot te beurt viel.
Andries Hollesloot, Schout.
Hendrik Dirkszoon. Oud Burgemeester.
Cornelis Klaas Meuweszoon. Burgemeester.
Jacob Gerrit Teeuweszoon. * Burgemeester.
Hendrik Jacobszoon Bikker. Burgemeester.
Reinier Hendrikszoon Rooklaas. Burgemeester.
Mr. Albert Kanter. Schepen.
Jan Michiel Loefs. Schepen.
Sijbrand Buik Joostzoon. Schepen.
Mr. Jan Duivenszoon. Schepen.
Arts Cornelis Willemszoon van Riek. Schepen.
Jacob van Marken. Schepen.
Evert Korszoon in ‘t Marsje. Schepen.
Jan Perlyn. Schepen.
Mr. Cornelis Janszoon Romenijboot. Schepen.
Wie van de Raaden en Oud-Burgemeesteren vervoerd werden, zegt hij, is, bij gebrek van behoorlijke aantekeningen, niet wel aan te wijzen; doch dit gebrek is zo groot niet als men zig wel verbeeldt. Zie hier dan een uitvoeriger Lijst.
* JACOB GERRIT TEEUWSZOON bevond zig, nevens den Oud Burgemeester en Raad JACOB FLORISZ. VAN ALKEMADE, te Delft als Gijzelaars; zij zochten van daar een goed heenkomen, en waren dus niet onder de Uitgeleiden. Van de Oud-Burgemeesters werden mede uitgeleid JOOST BUIK, CORNELIS JACOBS BROUWER, JAN VECHTERSZ, SIJBRANT POMPEUS OCCO en JACOB PIETERSSE KANTER.
Oud Schepenen, Mr. ARENT SANDELIJN, FLORIS DIRKSZ OTTER, WESSELS JACOBS, GERBRANT EGGERSZ. PAF, JAN DUIVENSZ. BROUWER, JAN REIJERS, JAN DIRK MARCUS, Mr. JAN TIJMAAS, JAN VAN ZANTEN, JAN PIJL, KLAASZOON VAN MARKEN en DIRK JAN EVERTSZ.
POPIA RUIK, EVERT GERRITS SOP, JAN GERRIT FETRERDAIJ, in mindere bedieningen.
De Oud-Burgemeester DIRK HILLEBRANTSZ OTTER werd, wegens lichaamszwakheid, niet gemoeid.
Van de Geestelijken, die uitgeleid werden, vindt men deeze navolgende gemeld: Mr. JACOB ZAFFIUS, Proost; COENRAAD BLOEMHERT, Provisor; JACOB BUIK, Pastoor van de Oude Kerk; MARTINUS DUNCANUS, Pastoor van de Nieuwe Kerk; BROER AART AB ILLCHA, Guardiaan en zijne Minderbroeders; WILLEM VAN UITGEEST, Onderpastoor der Oude Kerk; en Broer HENDRIK VAN BIESTEN, Orateur. Hadde de Heer WAGENAAR het Boeksken, door den laatstgemelden geschreeven, onder den tijtel van Oorsprong der Nederlandsche Beroerten, gekend, hij hadde de hier gemelden, in den druk van 1649 en 1643, bl. 131 en 132, konnen vinden. Ieder begrijpt, dat daar deeze Broer VAN BIESTEN mede een van de uitgeleiden was, hij zeker de zaak moest kundig zijn, en ’er geen reden kan bedacht worden, om zijne Lijst in twijffel te trekken.
Tot op den 28sten zat de Stad zonder Regeering. Daags te vooren waren de Uitgezette Wethouders, door de drie Schutterijen, ten overstaan van de Gemagtigden der Staaten van Holland, de Heeren MATHENESSE en VAN DER MIJLE, van Ampt en Eed ontslagen. Uit ieder der 12 Rotten, waar uit de Schutterij bestond, werd een achtbaar man gekooren, en dus 36 in getal, om als Raaden te dienen; van deeze verscheenen ’er, op den gemelden dag, 33 op ‘t Raadhuis. Tot Burgemeesteren werden gekoozen Mr. WILLEM BARDESIUS, MARTEN JANSZOON KOSTER, ADRIAAN REIMERSZ. CROMHOUT en DIRK JANSZOON DE GRAAF: alle mannen, die veel om den Godsdienst geleeden hadden, zo als we op de Art. van hun in ‘t bijzonder zien zullen.
Ook werd op dien dag de verdere Magistraatsbestelling verrigt. De Onderschout KALF werd, op den 31sten, door Burgemeesteren, voor den tijd van drie jaaren aangesteld.
In ’s Lands Geschiedenissen, is het niet eene der minst aangeleegene voorvallen, de stap, waar toe, in ‘t Jaar 1584, beslooten was, naamelijk om de Opper-Regeering van ‘t land aan Prinse WILLEM DEN EERSTEN op te draagen. Behalven Amsteldam en Gouda, stemden hier toe alle de steden. Een der voornaamste bezwaaren van deeze stad, was die van den Koophandel op Spanje, die, zo lang Zeeland mede niet stemde, een grooten krak zoude krijgen. Om gemelde steden tot het besluit te doen overgaan, werd aan dezelven, door eene bezending, bekend gemaakt, dat de Edelen en Steden met de Huldiging, schoon zij bleeven weigeren, zouden voortgaan. Op den 9den van Junij, deed de Heer KORNELIS PIETERSZ. HOOFT, als toen Schepen en Raad, met zijne welbespraakte tong, eene Redevoering in de vergadering der Vroedschap, waar bij, door hem, met kracht van taal, de voorgenomen verheffing als nadeelig werd afgemaald, en getoond dat daar uit geen het minste voordeel voor ‘t Land te wachten was; dat men in de steden voor ORANJE de poorten niet zou geopend hebben, zo men had konnen vermoeden, dat hij zoude getracht hebben, Erfheer van ‘t Land te worden; dat ook de gemeente, die men niet klein moest agten, bezwaarlijk tot het doen van eenen nieuwen Eed zoude te brengen zijn.
Dit vertoog, ovenwaardig geleezen en herleezen te worden, was van dat gevolg, dat de Vroedschap besloot de voorwaarden te eischen, om te zien, of ’er ook iet strijdigs met Stads voorregten in gevonden werd; doch tevens vaststelde, dat men niet stemmen zoude, zo lang Zeeland te rugge bleef, en dan nog niet, voor en aleer de Schutterij in dit gewichtig stuk gekend was. Doch ’s Prinsen kort daarop volgende ontijdige dood maakte een einde van deeze zaak.
Wat aangaat de Kerkelijke Twisten, tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten; een ieder weet, hoe deeze het gantsche land in beroering brachten. In 's Hage was een ontwerp gesmeed, om dezelve te doen bedaaren. De Resolutie, die men alom wilde invoeren, en aan welke men daarom den naam gaf dat ze tot vrede der Kerke genomen was, werd gretig omhelsd bij die steden, welke de eerstgenoemden waren toegedaan; doch de ijver, dien men besteedde, om ze ook bij de andere te doen aanneemen, deed dezelve zo veel te meer aarzelen. Amsteldam, daar men, ten dien tijde, zo sterk tegen de Remonstranten was, als andere deden voor dezelve waren, was eene van de voornaamste, die dezelve weigerden aanteneemen. De toenmaalige Regeering had vastelijk voorgenomen, de leere der Contra-Remonstranten te beschermen. Om, echter, ware het mogelijk, de Resolutie te doen omhelzen, beslooten de Staaten van Holland, eene aanzienlijke bezending herwaarts te doen. De vermaarde H. DE GROOT deed, op den 23den April des jaars 1616, zijne bekende Redevoering, voor de aanzienlijke Vroedschapsvergadering; doch het antwoord van dien achtbaaren Raad was, dat zij op de zaak zouden letten, en hun besluit op den algemeenen Dagvaart doen kenbaar maaken: waar mede genoegzaam te kennen gegeeven werd, dat zij de Resolutie niet zouden aanneemen, zo als ook niet geschiedde.
‘t Tweede jaar daar aan volgende, scheen het noodzaaklijk, zou de Dordrechtsche Sijnode voortgang krijgen, dat ’er alvoorens, in sommige steden, verandering in de Regeering moest gemaakt worden. Uit het gedrag der Amsteldamsche Regenten, tot hier toe in deeze zaak gehouden, zou men hebben kunnen vermoeden, dat dit hier geen plaats zoude gehad hebben. Nogthans werd, op den 2den November 1618, Prins MAURITS aan het hoofd eener aanzienlijkeke bezending, hier met luister ontvangen; den volgenden dag in den Raad verscheenen zijnde, ontsloeg hij de Vroedschap van Eed en dienst, en ook van die als Schepenen. Op het Vertoog van den Heere HOOFT gaf de Prins geen ander antwoord, dan: Bestevaar, ‘t moet nu zo zijn: de nood en dienst van ‘t land vereischt het; laatende, echter, Burgemeesteren en Schepenen in hunne bediening, en blijvende alleen zeven van de Vroedschappen van hunnen post ontslagen. Hier na, zo wel als voorheen, hield de Regeering even ijverig aan met het protesteeren tegen het aanneemen der Waardgelders in eenige steden.
Groote moeilijkheden had de Regeering deezer Stad, in ‘t jaar 1638: eerst met de Stad Dantzig, over het nadeel, dat door dezelve, aan verscheiden Kooplieden, werd toegebracht; welk geschil en den uitslag men omstandig vinden kan bij AITZEMA, II. Deel, bl. 596, 597 en 602; en daarna met de Algemeene Staaten, die voorgenomen hadden, een vierde van de Convooijen en Licenten te verpachten; en eindelijk met Prins FREDRIK HENDRIK, waar van men de verhaalen vindt bij de ESTRADES, Eerste Deel, bl. 25, 29.
Dit laatste geschil had zijnen oorsprong, uit het zenden van buskruid naar Antwerpen, op order van den Agent van Denemarken. Groot was de haat, dien de gemelde Prins hierom tegen de Stad opvatte; doch de Magistraat verschoonde zig met hunne onmagt, van den Koophandel, noch den Agent te konnen bepaalen. De Prins weet het mislukken des aanslags op Antwerpen aan Amsteldam; doch de Franschen schreeven het, volgens BASNAGE, toe aan de zwakheid van 's Prinsen geest, waar door hij, zeiden ze, in ‘t gezicht van de Stad genaderd zijnde, vergeeten had, dat hij was gekomen om ze aantetasten.
In het Jaar 1641 werden de Burgemeesteren gemagtigd, om Peters te zijn over den Zoon van den Hertog VAN SLEESWIJK; de Pillegift bestond in een Rentebrief van 300 Guldens, liggende in een Koffertje, ter waarde van 600 Guldens; de gift in de Kraamkamer, was een geschenk van 300 Guldens.
In ‘t beruchte Jaar 1650 weigerden Burgemeesteren aan Prins WILLEM DEN TWEEDEN, om ten zijnen verzoeke den Raad te doen vergaderen; zij verdedigden dit hun gedrag naderhand voor de Staaten; zie verder de Geschiedenissen op dit Jaar. Dit niettegenstaande, stonden zij, in dit zelfde Jaar, als Gevaders van den jonggebooren Prins WILLEM DEN DERDEN, en vereerden dien met een Pillegift van 1000 Guldens Jaars.
In ‘t Jaar 1655 zond de Regeering, tot een Pillegift, aan den Zoon van den Keurvorst van Brandenburg, een Lijftrentebrief van 1000 Guldens, liggende in een gouden Doos. Ook hielden, in dat zelfde Jaar, Hun Ed. Gr. Achtb. op den 29sten Julij, de eerste zitting op ‘t Nieuwe Raadhuis.
Nog kostbaarder dan de voorige, was het Geschenk, welk de Regeering, van Stads wegen, zond aan den Czaar van Moscovien, in ‘t Jaar 1659, bestaande in een zilveren Kroon, met al haar toebehooren, van Snuiters en Dompers, waarvan het fatzoen of maakloon alleen gekost had 150,000 Guldens; op de Zaal van ‘t Stadhuis werd dezelve samengevoegd, en van duizenden bezichtigd. Ook kocht dezelve, voor Stads rekening, de Eilandjes Urk en Schokland, en stelde toen den jongsten Burgemeester, ANDRIES DE GRAAF, daarvan als eersten Ambachtsheer aan. Tot voorstand van den Koophandel, zond zij, in ‘t volgende Jaar, een plegtig Gezantschap, ter gelukwensching van Koning KAREL DEN TWEEDEN, naar Engeland; welk Gezantschap, aan dien Vorst, in een bijzonder gehoor, den Koophandel, en deszelfs bescherming, op ‘t ernstigste aanbeval.
Na eenige twisten, die de Regeering, in de Jaaren 1668 en 1669, gehad had met de Staaten, wegens de versterking van Naarden, stemde dezelve, in 1670, tot de zitting van den jongen Prins in den Raad van Staat.
Amsteldam, in ‘t noodlottig Jaar 1672, bekend zijnde als de eenigste Plaats, die, wegens haare gelegenheid, voor den aanval der Fransche Wapenen veilig was, werd het goedgevonden, niet alleen de Munt, maar ook ’s Lands Schatkist, alhier in veiligheid te brengen. Dat van het manmoedig gedrag van Amstels Burgervaders, niet alleen de bewaaring van deeze Stad, maar zelfs die van de algemeene Nederlandsche Vrijheid, door hunne welberaadene weigering, om met den Koning in onderhandeling te treden, heeft afgehangen, is, tot hunnen eeuwigen roem en luister, uit verscheiden schriften van dien tijd bekend. Evenwel ontbrak het, in dat gevaarlijk tijdstip, waarin de wanhoop op ieders wezen was afgemaald, binnen deeze Stad niet aan de zodanigen, die deeze getrouwe Voorstanders der Vrijheid nagaven, als of ze geneigd waren om zig aan de onmaatige heerschzugt van den Lelijvorst te onderwerpen; ja zelfs had het muitend Graauw de domheid, den Burgervader ANDRIES DE GRAAF ’er openlijk over aanteranden. Maar hun wijs bestier wist niet alleen de beroerten te stillen, maar ook heilzaame middelen ten uitvoer te brengen.
‘t Befaamde Eeuwig Edict werd, op aandrijving van den Schepen en Raad HANS BONTEMANTEL, vernietigd en verbrand; waarop, eenige dagen daarna, op voorstel van gemelden Heer ANDRIES DE GRAAF, tot de verheffing van den Prins VAN ORANJE, tot Stadhouder, beslooten werd. Ook duurde het niet lang, of de Regeering paarde haare raadsbesluiten, ten algemeenen welzijn, met die van den Prins; en om haar vertrouwen aan dien Vorst te kennen te geeven, werd, door den Burgemeester HENDRIK HOOFT, een omstandig verhaal van den staat der Stad opengelegd; waarna, op den 12den Augustus, de Prins de Stad met zijne tegenwoordigheid vereerde. Onder dit alles had de Oud-Burgemeester en Hoofd-Officier GERARD HASSELAAR, ’s Nagts tusschen den 28 en 29sten Junij, bij een ongelukkig toeval, eene wond bekomen, waardoor hij zijn leven verloor. Zie HASSELAAR.
Doch alle deeze zorg en waakzaamheid werd met ondank beloond. De muiterij van ‘t Gemeen had zig eerst doen zien, en het hoofd opgestooken, over ‘t bewaaren van Stads Sleutels, en rustte niet, voor dat ’er eenige verandering in de Regeering geschiedde. Daarna ontstond ’er een geweldig oproer, voor het Huis van den Admiraal DE RUITER, aan den Buitenkant; welk, egter, door het beleid van eenige gewapende Burgers, gestild werd.
De beruchte verschillen, tusschen de Voetiaanen en Coccejaanen, vereischten, in het Jaar 1677, de zorge van den Magistraat; en door hunne wijsheid werd de Kerkenraad bewoogen, een heilzaam besluit te neemen, waardoor de Vrede der Kerke bewaard werd. Zie de Hollandsche Mercurius van dat Jaar, bl. 90.
Niet minder arbeidden zij tot het sluiten van den Nieuwmeegschen Vrede, in het volgende Jaar, en zonden ook eenige Soldaaten naar Zaandam, ter stilling van den ontstaanen oproer aldaar.
Alle deeze vreedzaame pogingen konden niet verhinderen, dat de Regeering van deeze Stad, welke, door haare grootheid, niet alleen op alles invloed, maar, om haaren uitgebreiden Handel, de gewigtigste belangen heeft, in groote twisten geraakte, over de werving van 16000 Man, in ‘t 1684. Doch dit een voorval van te veel omslagt zijnde, om hier omstandig te kunnen verhaald worden, wijzen wij den Lezer na de schriften van dien tijd, en verzoeken andere, hunne weetgierigheid op te schorten, tot dat wij, onder het Art. HOLLAND, daarvan zullen melding maaken. Hier dient alleen gezegd te worden, dat de Regeering weigerde haare afgezondenen ter Dagvaart te zenden, tot zo lange, dat men haar het aangedaane leed vergoedde; waardoor de verwijdering tusschen de Regeering en den Stadhouder, van dag tot dag, toenam.
De Burgemeester KOENRAAD VAN BEUNINGEN was de Man, die als de sterkste drijver hiervoor bekend stond. Hij zelve was hier van niet onkundig, maar zo bevreesd, dat hij, volgens ‘t zeggen van sommigen, zig niet buiten de Stad durfde begeeven, uit vreeze van opgeligt te zullen worden; en uit voorzorge voor de Stad zelve, deed de Regeering de Poorten met dubbele Wagten bewaaken. De Wethouderschap hield, op naam der Vroedschap, onophoudelijk aan op de ontzegeling haarer Papieren, en deed ernstig verklaaren, in geene lasten te zullen dragen, zo lang aan dien regtmatigen eisch niet voldaan werd. Het vertoog dus met kracht van taal voorgemeld zijnde, was van dat gevolg, dat aan hetzelve, op den 24sten Junij 1684, voldaan werd: waarop de verzoening tusschen den Prins en de Stad volgde.
In het volgende Jaar vonden de Wethouders van nieuws zig genoodzaakt, deel te neemen in een hevig geschil, ontstaan tusschen den Prins en de Stad Dordrecht, over het verkiezen der goede Luiden van agten: (zie DORDRECHT:) en dit was naauw beslist, of ’er ontstonden nieuwe oneenigheden, onder de Leden van Holland, over den Staat van Oorlog. Amsteldam drong sterk op de vermindering van de Land-, en vermeerdering van de Zeemagt; door Vertoogen en Tegenvertoogen, door de Edelen, werd deze twist, ten genoegen van den Prins, geëindigd. Ook gaven de beroerten, in het nabuurig Engeland, gelegenheid, om den Stadhouder naauwer met de Steden te verbinden.
Om een ondoorzigtigen Leezer niet te doen denken, dat de Regeering van deeze Stad, uit geheime of belanghebbende oogmerken, zig tegen die van den Stadhouder verzette, zoo voegen wij hier tusschen, het gezegde van gemelden Heer Burgemeester VAN BEUNINGEN, den Man, dien wij zeiden dat in dien tijd het meest verdagt was. Deeze erkende wel, dat aan den Stadhouder, door den Oorlog en Beroerten, meerder magt dan aan zijne Voorzaaten was opgedragen; doch telKens verklaarde hij, dat men in Amsteldam ’er verre af was, om die te willen besnoeijen; zelfs dacht hij ‘t een onvermijdelijk verderf voor den Staat te zullen zijn, zo zijne Hoogheid op dien tijd kwam te overlijden.
Het gedrag van de Regeering was toen zodanig, dat ze bij JACOBUS DEN TWEEDEN daarover in verdenking geraakte; waarop hij zig, echter, mannelijk verdedigde. Wil men meer, men zie, hoe de Prins, zelfs na zijne volle verzoening met Stads achtbaare Regenten, zijn geheim, ten aanzien van Engeland, aan de Heeren HUDDE, GEELVINK, WITSEN en den Secretaris DE WILDT, door den Heer VAN RHOON, deed kenbaar maken; en verder het besluit van de Vroedschap, tot de leening van vier millioenen, voor zo veel Stads aandeel betrof. En wie is onkundig van het deel, dat de Amsteldamsche Regeering gehad heeft, in de verheffing van WILLEM DEN DERDEN tot Koning van Engeland?
Doch naauwlijks had die Vorst den Engelschen Throon beklommen, of ’er ontstonden nieuwe moeilijkheden tusschen zijne Majesteit, als Stadhouder, en de Regeering, wegens het zenden der Nominatie van Schepenen; en deeze werden nog vermeerderd, eerst over den Heer HALEWIJN, dien men beweerde dat te gelijk Raadsheer in den Hoogen Raad, en Lid in de Regeering van Dordrecht konde zijn; en ten derden, over de zitting van den Heer WILLEM BENTINK, (verheven tot Graaf VAN PORTLAND) onder de Edelen in de Staaten van Holland. Onder alle die geschillen stond de Regeering als Gevaders over den Zoon van den Hertog HENDRIK VAN SAXEN, en beschonk dien met een Pillegift van 800 Guldens in Zilverwerk.
In den Merkurius van 1690 kan men het verder beloop en einde van de geschillen vinden, hier in ‘t vorige jaar gemeld. Amstels Regeering volgde, op gemaakte voorwaarden, haar besluit, in ‘t zenden van de jaarlijksche Nominatie aan het Hof van Holland, welk dezelve dan verder, geduurende het Leven van den Koning, naar Engeland zond. Dit ontstond niet uit eene minagting voor ‘t Stadhouderlijk gezag, maar alleen uit zorge voor de bewaaring van Stads Erfregten; beroepende zig de Vroedschap op de Privilegien, en bijzonder op die van den 3 Jan. 1581, op naam van FILIPS DEN II, waar in gezegd word, dat de verkiezing van Schepenen, uit eene Nominatie van veertienen, zou staan aan den Stadhouder, en in deszelfs afzijn aan die van den Raade in Holland. Zie HANDV. bl. 76.
Schandelijk werden eenigen van deeze bewaarders der Vrijheid, in dat zelfde jaar, beklad van geheime verstandhouding met Frankrijk, door eenen JAN HOL: doch hij, deeze beschuldiging zullende gestand doen, herriep dezelve, met te zeggen: O God, ik ken niemand van deeze Heeren: Ik heb ze nooit gezien: zij zijn onschuldig. (Zie JAN HOL.) Na den dood van Koning WILLEM, in 1702, hernam men alhier de schikking op de Magistraatsbestelling, gemaakt in ‘t jaar 1650.
In ‘t Jaar 1724, door de Regeering, ten behoeve van de Stad, op den 24sten October, de Ambachtsheerlijkheid van Kudelstaart, voor zo verre die tot de Provintie van Holland behoorde, vooreen somme van 3000 Guldens, gekogt zijnde, werd, in 1726, de Burgemeester JOHAN VAN DE POLL als eerste Ambachtsheer daar van aangesteld.
De Resolutien van Holland, van ‘t jaar 1727 en 1728, geeven ons een omstandig bericht, van het geen ’er voorviel, in dien tijd, wegens de beschrijving van den Baron VINCENT WILLEM VAN HOMPESCH, als Lid der Edelen in de Ridderschap. Schoonhoven was de eerste der steden, die zich er tegen verzette; zij werd ondersteund door de Regeering deezer Stad, welke in haar Protest, tegen de Propositie van de Ridderschap, duidelijk aantoonde, dat gemelde Beschrijving niet kon of mogt geschieden, voor dat hij Baron, als zijnde een Guliksch Edelman, door ’s Lands Staaten genaturaliseerd, of met het recht van Inboorlingschap was vereerd geworden; zo als dan ook alvorens geschiedde. Zie V. W. VAN HOMPESCH.
De Ambachtsheerlijkheden Leimuiden en Vriezekoop werden, door koop van den Graave VAN WARFUZÉ, en onderhandeling van den Predikant PETRUS ELZEVIER, voor de somme van 43000 Guldens, aan de Stad gebracht; en op den 13 Maart 1728,de Heer en Mr. LIEVE GEELVINCK de eerste Ambachtsheer.
Onder alle de Raadpleegingen, ter ondersteuning van de Koninginne van Hongarijen, tegen Frankrijk, stemde Amsteldam met Dordrecht, om, geduurende den Winter van het Jaar 1742, onder bemiddeling van de Staaten, de geschillen tusschen de Hoven van Weenen en Versailles te vereffenen. Dordrecht trok zelfs de verpligting der Staaten tot verderen onderstand in twijffel; doch de andere Steden en Gewesten waren van een ander gevoelen. De Regeering van deeze Stad bepaalde zig dan, om het getal van Manschap niet boven de 20,000 te doen gaan, om reden dat men zig niet boven vermogen bezwaren zoude. Dordrecht, daarentegen, beweerde sterk, dat, zo ’er onderstand moest plaats hebben, die verleend moest worden in Geld, en niet in Manschap. Met deze verschillen nam dat jaar een einde, die met de levering van 20,000 Man, in ‘t volgende Jaar, beslist werden.
In dergelijke twisten werd de Staat ingewikkeld, door den Oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, over de Amerikaansche bezittingen, en de gevolgen daar van, waar in de Staat met alle omzigtigheid, die daar toe vereischt wordt, beslooten had, de naauwkeurigste onzijdigheid, ten nutte van Land en Volk, te bewaaren; ‘t welk, ten eeuwigen roem van hun, dit toen het roer van Staat in handen hadden, met zodanige wijsheid en voorzigtigheid ten uitvoer werd gebracht, dat het als een der treffendste gedenkstukken der Nederlandsche Republiek voor eeuwig zal bekend zijn en blijven. De vreeze, echter, voor de nabijheid der Fransche Legers, gesterkt met de magt van Oostenrijk en andere Geallieerden, die de Grenzen van den Staat genaderd waren, was niet gansch, zo het scheen, zonder grond.
Gelderland en Overijssel vreesden dat hun Grondgebied het eerst aan de beurt zoude leggen, ingevalle een der Oorlogende partijen, in geval van eenig verlies, de wijk of vlugt op het grondgebied van den Staat zoude mogen neemen; en buiten staat zijnde die aftekeeren, geene beveiliging zouden konnen vinden in eene onverzekerde onzijdigheid. De bezwaarnissen van die Provintien werden, door wijlen Haare Koninklijke Hoogheid, verzagt, zoals wij verder, bij het verhaal der Geschiedenissen, zullen zien. Wat ’er, in laatere tijden, wegens de ontdekking van zeker plan van verdrag van Koophandel met de Vereenigde Staaten van Amerika is voorgevallen, en hoe onbillijk de Regeering dezer Stad, deswegens van sommigen behandeld zij, is bij eenen iegelijk in versche geheugenis.
Het eerste VOORREGT, op dat wij thans tot dezelve overgaan, ‘t welk ons onder het oog koomt, vindt men in de Handvesten, van den 27den October des Jaars 1275, zijnde het verleenen van tolvrijheid, door Graaf FLORIS DEN VIJFDEN.
Bepaalder Keuren en Voorregten verkreeg Amsteldam in 1301, door GUIJ VAN HENEGOUWEN. Na de verzoening met den Graaf, in ‘t Jaar 1318, werden de toen verleende Voorregten weder bevestigd. In 1337 schonk WILLEM DE VIERDE, onder anderen, de vrijheid van vergroting; en in 1342 beschonk hij de Stad, zo als wij reeds gezien hebben, met de vrijheid van Regtsoeffening. In 1345 en 1346 vernieuwde Vrouw MARGAREET niet alleen de vorige, maar vermeerderde dezelve grootelijks, onder anderen met het regt, om nimmer van de Graaflijkheid te mogen gescheiden worden. Alle deeze Voorregten werden, in 1356, door haaren Zoon Graaf WILLEM DEN VIJFDEN, bevestigd: het geen drie Jaaren later, door Hertog ALBERT, als Ruwaard, mede geschiedde. In 1367 werd haar vergund, zich vrij te kopen van de Tollen van Gouda en Schoonhoven, na dat de Stad zig, in ‘t voorige Jaar, met hem verzoend, en eene boete van tien duizend Schilden, van vier en twintig Grooten, betaald had.
Onder andere Voorregten, die zij, in ‘t Jaar 1386, verkreeg, was dat van vergrooting aan de Land- en Waterzijde, en in ‘t volgende Jaar van ‘t verleggen der Sluizen. Ook gaf gemelde Hertog haar, in 1389, de Visscheerij der Binnenwateren in Erfpagt. Grooter was het Voorregt van den Haringvangt, 1391; als mede het geen wij onder de Regeering op dit Jaar gezegd hebben: dit werd gevolgd van de vrijheid van de begeeving van ‘t Bodeampt; en, in 1398, de vrijheid van Tollen te Gouda en Schoonhoven.
WILLEM DE ZESDE, na zijnen Vader ALBERT gehuldigd zijnde, bevestigde, den 20sten Maart 1405, alle de vorige vrijheden, en vermeerderde de Stads Voorregten met de vrijheid, om zo veele Lijfrenten te mogen opneemen, als haar goeddacht; het regt tot het begeeven van Ampten; en ook met dit, dat een Poorter niet meer zoude mogen verbeuren, dan zijn lijf en honderd ponden van zijne Goederen; deeze vermeerderde hij, 1409, met de vrijheid der Markttollen te Heusden en Workum, en ook om de Stad aan ‘t Y te mogen vergrooten.
JAN VAN BEIJEREN verleende aan dezelve, 1420, de Tolvrijheid door gansch Holland. Van geen gering aanzien waren die door FILIPS VAN BOURGONDIEN, in 1452, aan de Stad verleend werden; alle welke, in de Jaaren 1478 en 1479, door MARIA VAN BOURGONDIEN en MAXIMILIAAN bevestigd, en met eenige nieuwe vermeerderd zijn; zo als ook geschiedde door Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN in 1497 en in 1507 door Keizer MAXIMILIAAN.
Hertog KAREL VAN BOURGONDIEN onthefte de Stad, in 1516, van de Verlofgelden op de Graanen.
In ‘t Jaar van 1547 werd aan de Amsteldammers, volgens aanwijzing van ‘t Repertorium der Plakaaten, bl. 59, de vrijheid verleend, in de Zuider Zee te mogen visschen, mids zig bedienende van Netten, die de bepaalde wijdte hadden, er geen versmoorden Visch aan Land brengende. In 1556 werden, door FILIPIS DEN TWEEDEN, alle de Stads Voorregten bevestigd; en in 1581 verkreeg men weder de vrijheid, om de Stad te mogen vergrooten: ‘t welke naderhand, in 1586, door LEICESTER, bevestigd werd.
Van de GILDEN, of Genootschappen van Koop- en Handwerkslieden, (DUMBAR, in zijn Kerklijk en Waereldlijk Deventer, verstaat ’er door, gevestigde zameningen van Borgeren, een en dezelfde Neeringe of Koophandel drijvende, of een en dezelfde Konst oefenende, of een en het zelfde Handwerk doende, aan zekere Wetten gebonden): vindt men al vroeg, in de beschrijving der Kerkelijke Gebouwen en elders, melding gemaakt, van de Altaaren, die zij in dezelve bezaten: waaruit blijkt, dat dezelve al in de veertiende Eeuw in stand waren. De verandering, die hier omtrent plaats heeft, bestaat in vermeerdering, vermindering en ineensmelting van sommige van dezelve. Allen zijn met goede Keuren en Overlieden voorzien; eenige hebben ook Dekens, Proef- en Busmeester. Zie hier de namen der GILDEN met aanwijzing der Jaaren, waarin dezelve opgerecht zijn, en ‘t getal der Overlieden.
Overlieden Opgerecht
4. van ‘t Kleermaakers Gilde 1475.
6. Groot Kramers 1416.
7. Binnelandsvaarders 1483.
6. Schoenmakers 1485.
4. Vleeshouwers 1502.
13. Timmermans, enz. 1524.
6. Houtzaagmoolenaars 1529.
4. Vischkopers 1530.
4. Bakkers 1530.
7. Smids, enz. 1530.
4. Sleepers 1531.
3. Metzelaars 1533.
3. Tinnegieters 1533.
4. Bergvaarders 1539.
2. Bierbeschooijers 1539.
4. Bierdraagers 1550.
4. Klompe-, Leestemaakers, enz. 1551.
5. Chirurgijns 1552.
4. Koorneeters, enz 1556.
4. Koorn-Ligtermans 1556.
4. Glas-, Kannen- en Aardewerk, enz. 1576.
5. Schilders, enz 1578.
4. Koorn-Moolenaars 1578.
4. Mandenmakers 1580.
4. Fruitverkoopers 15B5.
4. Linneweevers 1589.
4. Koorndraagers 1589.
3. Scheeps-Timmerlieden, enz. 1589.
4. Vlot-Schuitevoeders 1599.
4. Oude Schoenmaakers 1590.
4. Kuipers en Wijnrooijers 1590.
3. Goud- en Zilversmeden 1601.
8. Roeij-en Zolder-Schuitevoerders 1611.
6. Buiten- en Binnelandsvaarders 1611
5. Makelaars 1612.
4. Bontwerkers 1613.
6. Waagdraagers 1616.
4. Turfdraagers 1619.
4. Hoedenmakers 1620.
5. Kleinkramers 1621.
4. Hoenderkoopers 1623.
4. Lootsmans 1631.
5. Laakenbereiders 1638.
4. Passement- en Lintweevers 1641.
4. Zijdeverwers 1648.
5. Boekdrukkers en Verkopers, enz. 1602.
5. Kompasse en Zeilemaakers 1664.
5. Laakenverwers 1665.
4. Koek- en Beschuitbakkers 1691.
6. Wijnkoopers, vernieuwd 1679.
3. Spekslagers 1751.
Bekend is het, dat behalven deze, nog veele andere Fabriken, Weeringen en Handteeringen, in deeze stad gevonden worden, die tot geene Gilden of Genootschappen behooren.
Veiligheid, bescherming en verdediging der Steden, deed al van ouds de Schutterij noodzaaklijk zijn. Buiten dit waren de oude Schutters ook verpligt, de Graaven in den krijg bijtestaan, en met hunne Banieren te volgen, als de nood van ‘t land zulks vorderde; hunne hoofdzaak was echter het bewaaken der stad. Wij zullen hier geen verdere melding maaken van de oude Schutterijen, die bekend waren, bij den naam van de Voet- en Hand-Boogschutters, die onderscheiden waren van de Oude Schutters, na welker vernietiging, in ‘t Jaar 1516, die der Kloveniers werden opgeregt: niet slechts om dat dezelve niet meer in wezen zijn, maar ook om dat hunne voorregten, aan de Regeering op voldoende voorwaarden afgestaan, dus ook niet meer in aanmerking konden komen. Wel is waar, dat men, in tijden van beroerten, en ook nog in onze dagen, daar mede veel scheen op te hebben; doch door wie geschiedde zulks? Door Menschen, aangespoord door verfoeilijk eigen belang, en onkundige muitemaakers, die, door een grooten ophef te maaken van zaaken, die niet meer in wezen zijn, en nimmer geweest zijn, onnozelen en dus ligt geloovenden verleidden, en tot zig trokken.
De drie gemelde Schutterijen, door verloop van de Schutters, in de tijden van vervolging, slegts in naam nog in weezen zijnde, geraakten, na ‘t sluiten der bekende Satisfactie in 1573, weder in stand. Doch in ‘t jaar 1580, werden zij, door Burgemeesteren, op last van Prinse WILLEM DEN I, met de Burger-Vaandelen tot één lichaam gebracht; welk vereenigd lichaam, na dien tijd, den naam van SCHUTTERIJE behouden heeft.
Van deeze was het dat de Regeering, tusschen de jaaren 1640 en 1650, de Voetboogs- en Handboogsdoelen, of van den Krijgsraad, tegen redelijke voldoening, overnam, zo als reeds lang te vooren met den Kloveniers Doelen geschied was. In ‘t jaar 1672, werden de Overmanschappen der Doelen mede vernietigd, en dus het nog eenigste Overblijfsel der oude Schutterijen te niet gedaan.
Deeze Burgervaandelen, voorheen afgezonderd van de Schutters, werden voltallig gemaakt, uit de Poorters en Inwooners, bewaakten de Stad, en trokken mede ter Heivaart, zo wel als de Schutters; en dat al van vroege tijden af aan. Verscheidene van die Uittogten vindt men aangetekend; onder andere, naar Nuits 1475, welke aan hun hoofd hadden, den Schepen HENDRIK JANSZOON AKKERMAN; 1622 den 17den Sept. naar Zwolle; 1632 den 24sten Augustus naar Nijmegen; 1672 den 21sten Maij naar Geertruijdenberg, en den 11den Junij naar Heusden; 1673 den 5den Maij naar Weesp, en den 11den Sept. naar Gouda.
De verdeeling der stad in Wijken heeft mede al van vroeg af plaats gehad. In 1421 schijnt de Stad in vier wijken verdeeld te zijn geweest, twee aan de oude en twee aan de nieuwe zijde. Doch in 1481 werd ze in negen Wijken verdeeld. Het voornaamste der verschillen, die in 1578 tusschen de Regeering en de Burgers mede plaats hadden, was, het vermeerderen der drie Vendelen Schutteren tot zes, waar toe de oude Regeering niet verstaan wilde; en na die groote verandering werd de stad, in ‘t volgende jaar, in elf Wijken verdeeld. Ider Wijk had haaren Kapitein, Luitenant, drie Bevelhebbers, en twee Kolonellen over het geheel, waar van de eene was Oud-Burgemeester en de andere Raad.
Deeze elf wijken werden, in 1613, tot 13, en in 1622 op 28 gebracht. In 1650, werden ze tot 54 vermeerderd. In ‘t jaar 1672 werden ze gebracht tot 60; doch, in 1681, weder verminderd tot 54, en in 1684, weder tot zestig verhoogd; op welk getal de Wijken en Kompagniën nog bepaald zijn. Deze zestig Kompagniën zijn verdeeld in vijf Regimenten, die benoemd zijn naar de kleuren der Vaandelen. De twee Kolonellen bleeven tot in ‘t jaar 1748. Doch, met de buitengewoone verandering, in den Krijgsraad, welke zijner Hoogheid, den Prinse WILLEM DEN IV, werd afgedrongen, behaagde het dien Vorst, dit getal tot op vijf te vermeerderen.
Ieder Kompagnie heeft haaren Kapitein, Luitenant, Vaandrig, 3 Serjanten, en, als Onderofficiers, 3 Kapiteinen des Armes, gewoonlijk 24 Adels, waarvan ’er drie Ontvangers en drie Schrijvers zijn. Verder 3 Corporaals, 3 Lanspassaaten, en gewoonlijk 6 Assissenten, 2 of 3 Tamboers. Verder moet ieder Kompagnie, met deeze en de waakende Manschap, in tijd van nood, of bij plegtige gelegenheden, 100 man uitmaaken. Nog behooren tot deeze 60 Kompagniën vijf Provoosten, die door den Krijgraad worden aangesteld. Bekend is het dat aan deeze Kompagniën het bewaaken der Pad, het sluiten en openen der Poorten, wordt toebetrouwd; waar toe ieder nacht vier Kompagniën haare Wagt hebben, en met behoorlijke Hoofdwagten en Bijposten voorzien zijn.
De KRIJGSRAAD, waar onder de Burger Kompagniën onmiddelijk staan, bestaat uit de hier opgenoemde Persoonen: de Kolonellen, Kapiteinen en Luitenants maaken den grooten; Kolonellen en Kapiteinen den kleinen Krijgsraad uit. Deeze vergaderen niet dan met voorkennisse van Heeren Burgemeesteren, op beschrijving der Kolonellen; alleen bij enkele gevallen, worden de Vaandrigs daar mede toe beroepen.
De Keuren en Ordonnantien, hier toe behoorende, en die door dit aanzienlijk lichaam, met voorkennisse van Burgemeesteren, van tijd tot tijd, zijn gemaakt, zijn te uitgebreid om ze hier in te voegen, en genoeg te vinden: die, welke in ‘t jaar 1580, hier op gemaakt werd, is in 1594, 1618, 1651, 1659, 1669, 1672 en 1681 vernieuwd en veranderd; de laatstgemelde verandering is te vinden in de nieuwe Ordonnantie van 1748. Doch hier dient nog gemeld te worden, dat de Officieren der vier Buitenwijken niet onder den Krijgsraad of Kolonellen behooren, maar dat die Kapiteinen onmiddelijk van Burgemeesteren afhangen, welke ook door hunne Edele Groot Achtb. worden aangesteld.
In deeze zestig Wijken zijn binnen de Stad 58 Brandspuiten; de meeste van die hebben ieder een spuit; doch Wijk 21 en 22, 23 en 24, 36 en 37, 38 en 39, 45 en 46 hebben maar ééne spuit met haar beiden. Daarentegen zijn in de wijken No. 14, 15, 16, 53 en 54 twee spuiten; hebbende wijk 42 en 48 ‘er geene. Behalven deeze zijn ’er nog 12 spuiten; voor de schepen in de Laag. Tot ieder spuit zijn ten minsten twee, en bij sommige drie Brandmeesters, welke worden aangesteld door Kolonellen, uit een drietal, door den Kapitein van de Wijk benoemd. De Generaale Brandmeester wordt door Burgemeesteren aangesteld; deze heeft zijne bijzondere Instructie, buiten de Generaale Brandkeure.
VAN DER HEIDEN, wiens naam wij reeds hier vooren als den Uitvinder van deeze spuiten vermeld hebben, was ook de uitvinder der Lantaarnen; waar door zijn naam mede eeuwig leven zal. Hier herzeggen wij dat dezelve reeds in ‘t jaar 1669 hier in gebruik waren. Het getal derzelven binnen de stad word gereekend op 2815, in 17 wijken, waar toe de stad hier op verdeeld is.
Het zal niet onvoegzaam zijn, hier eenige melding te maaken van de Nacht- of Ratelwacht, die alhier, in ‘t jaar 1585, is aangesteld. Het getal van deezen bestaat uit 480 man, verdeeld in 120 Wijken, buiten eenige noodhulpen, staande onder twee Kapiteinen; de verdere Officieren zijn de Luitenants, Sergeanten, Corporaals en Adelborsten. De aanstelling van Kapiteinen hangt af van Burgemeesteren, en die der overige van Kolonellen.
De Stads Bezetting bedaat uit twee Kompagniën, ieder van twee honderd Man. De Kapiteinen, Luitenants en Vaandrigs, worden door Burgemeesteren aangesteld of benoemd, en verkrijgen hunne Acte of Commissie van den Prinse Erfstadhouder.
Het alleroudste van STADS-ZEGELS, dat men wil, vóór of op het jaar 1296 in gebruik geweest te zijn, zou een Koggeschip zonder Roer verbeeld hebben. Doch daar van is met zekerheid niets te zeggen. Met meer zekerheid word voor het eerste gehouden, dat geen, welk men bestempeld vind met den naam van het Oud Zegel van Amsteldam. Dit was mede een Schip als vooren, doch hebbende aan den mast hangen een schild, waarop een staande Leeuw; dit, waarvan men nog eenige afdrukken van het jaar 1375 vindt, was men gewoon aan de Tolvrijbrieven te hangen.
Het tweede was ‘t Zegel tot de zaaken der Stad, zoo als het gedeelte van ‘t omschrift ad Causas aanwijst, het Koggeschip is als ‘t voorige, maar heeft aan den mast een wimpel, waarin zijn drie St. Andries Kruissen; twee zodanige vlaggen staan ook op het achterste van ‘t Schip. In hetzelve zit een Man, die in de linkerhand Stads Wapens houdt, en in zijn rechter dat van HENEGOUWEN. Nevens den Man ligt een Hond, met zijnen kop en beide voorste pooten op het schipsboord.
COMMELIN zegt, van deeze nog geen uitleg gehoord te hebben. WAGENAAR zegt: veelligt om te kennen te geeven, dat, volgens de oude gewoonte op de vrije Scheepvaart, de Inlanders het regt van eigendom op de Ladinge behielden, zoo lang 'er nog een Hond in ‘t Schip in leeven bleeve. ‘t Is mooglijk dat men dit ’er mede heeft willen te kennen geeven; doch ik voor mij zou liever gelooven, dat men ’er de getrouwheid aan den nieuwen Graaf, en voornaamelijk aan zijnen Broeder GUIDO VAN HENEGOUWEN, mede heeft willen aantoonen; dat naar mijne gedachten, door den Man die de beide Schilden houdt, genoegzaam bevestigd wordt. Schoon de tijd, van eerste blijken van dit Zegel, later zijnde, dit schijne tegen te spreken, blijft echter daar tegen de tijd, wanneer het gemaakt is, onzeker; en de duurzaamheid van hetzelve bevestigt mij nog meerder.
Het derde of Geheim-Zegel, gelijkende veel naar ‘t voorgaande, uitgenomen dat hier twee Mannen in volle harnas staan, houdende de achterste in zijne rechterhand een Zwaard, en in de linker het voorgemelde Wapen; de andere, een Heraut verbeeldende, houd met beide handen eene lange stang, waar aan een Vaandel met drie Kruissen. De Cijfferletters 1548, geeven waarschijnlijk te kennen, ‘t jaartal waarin het zelve gemaakt is.
Verder heeft men ‘t Zegel der Stad Amsteldam, dat gemaakt is in het jaar 1656, en in de afbeelding genoegzaam met het voorige overeenkomt, doch in ‘t omschrift dit onderscheid heeft, dat in het voorige staat Opidi, en op dit geleezen wordt Civitatis, geevende het eerste den naam van Stedeken, en het laatste van Stad, te kennen. Het contra of tegen Zegel word gebruikt, om op de ruggen tegen de groote Zegels aan te drukken.
Stads Wapenschild bestaat in een rood Veld, met een zwarte Paal in ‘t midden, waarop drie witte of zilveren Kruissen. De Heer VAN LOON en anderen, zijn van gedachten dat Graaf WILLEM DE VIERDEN, in het Jaar 1342, de stad met een driekruissig Wapenschild beschonken heeft; dan anderen zijn van gedachten, dat het ontleend is uit het Wapen van Heer JAN VAN PERSIJN: en als men zig op de oude Zegels beroept, om dit te bewijzen, zo als de Heer WAGENAAR doet, dan komt het daar mede veel beter overeen, dan dat van VAN LOON; want in ‘t Zegel der Tolbrieven vindt men de drie Kruissen niet, maar wel den Hollandschen staanden Leeuw, doch wel in ‘t tweede gepaart met dat van HENEGOUWEN. Wij laaten ieder zijn gevoelen vrij.
Denkelijk is het oude Wapen of Koggeschip in onbruik geraakt, met de schenking van de Keizerlijke Kroon op het zelve, daaraan vereerd door Keizer MAXIMILIAAN, in het Jaar 1488, om reden dat dezelve boven ‘t schild luisterrijker praalde, dan boven ‘t oude Koggeschip. Enkel ziet men dezelve daar boven, in den gevel van ‘t stads Excijnshuis in de Ouden-Brugsteeg.
Het oudste Wapen, dat men aan de Gebouwen door twee Leeuwen ziet vastgehouwen, staat voor het Krankzinnighuis, met het jaargetal van 1562, en aan de Waag op den Dam, 1565. Doch het is als nog een Raadsel, van waar die herkomstig zijn; COMMELIN twijffelt zelfs aan ‘t verhaal, dat van ‘t Geslacht van Boelens daarvan wordt opgegeven.
De KOOPHANDEL is van die uitgebreidheid, dat wij in dit bestek ’er niet dan een flaauw denkbeeld van kunnen geeven, en zij, wien het Werk van LE LONG, en ook dat van LUZAC, Hollandsch Rijkdom genaamd, opzettelijk daar over geschreeven, bekend is, zullen ons dit ligt verschoonen. Echter moeten wij ’er iets van zeggen.
Men verdeelt denzelven doorgaans in drie takken:
I. Voor zoo ver die bestaat in ‘t vertier der Waaren, die in de stad gemaakt, bereid, gebracht en gebruikt worden; waarvan men een groot deel kan leeren kennen, uit de benoeming der Gilden, die hier vooren geschied is.
II. Voor zo verre dezelve zig uitstrekt, in ‘t ontvangen en verzenden, van goederen binnen deeze Landen, die men den Binnenlandschen noemt, en waar toe hier een menigte van Veerschepen en Schuiten gebruikt worden; met één woord kan men ’er van zegden, dat ’er bijna geen plaats in de uitgestrektheid van deeze Republiek gevonden wordt, of men kan, zo niet daaglijks, ten minsten weeklijks, goederen derwaarts zenden, en van daar weder te rug ontvangen; waartoe de Binnenlandsche Posten mede van grooten dienst zijn.
III. Voor zoo verre die bestaat in het ontvangen en verzenden van al wat de vier deelen der Waereld opleeveren, door middel van de Scheepvaart.
Het eerste en tweede gedeelte van den Amsteldamschen Koophandel, wordt mede zeer aangekweekt door de drie vrije Jaar- en drie Week-Markten. En als men het oog slaat op de menigte van Zee-Kasteelen, en Pakhuizen, die in deeze stad gevonden worden, en die den Vreemdeling verbaazen, behoeft men niet te zeggen dat dit de Marktplaats der gansche Waereld is.
Wat den Buitenlandschen Handel of Scheepvaart betreft, heeft men buiten die van de O. en W. Maatschappijen, en de vaart op Groenland en Straat Davids, (waarvan op bijzondere Artikels zal gesprooken worden) in aanmerking te neemen, als de oudste, de vaart op Hamburg en Bremen: want reeds lang voor dat Amsteldam, in het midden der veertiende Eeuw, in het Hanze verbond trad, was deeze vaart en handel met Bier en Hout al vrij aanzienlijk; en schoon die van ‘t Hamburger Bier te niet gegaan is, blijft die van Hout en andere waaren een aanzienlijke tak. Het getal der Schepen van hier na Hamburg, en van daar te rug, is doorgaans zeer aanzienlijk.
Op deeze volgt in ouderdom, die op Braband en Vlaanderen, welke reeds 1396 langs de Schelde gedreeven werd, door middel van Beurtschepen op Antwerpen, Brussel, Mechelen, Leuven, Gend, Duinkerken en andere Steden.
Na dat de Amsteldammers al vroeg, zo wij zagen, op Hamburg en Breemen voeren, breidden zij dit verder uit naar Zweeden, Deenemarken en Noorwegen; waartoe hun reeds in het Jaar 1368 vrijheid verleend werd, om welken tijd zij ook reeds een Volkplanting op Schoonen hadden opgerecht; waarop zij, en in gemelde Rijken handelden in Wijnen, Bieren, Lakenen en Lijwaaten. Het voornaamste dat men van daar herwaard voert, zijn Hout, Pek, Teer, Talk, Huiden, IJzer, Koper en Stokvisch, enz. en men voorziet dezelven daarentegen met Wijn, Brandewijn, Tabak, Zout, Kaas, Specerijen, enz.
In 1414 kreegen die van Amsteldam reeds vrijheid, van Hertog ERIK VAN SAXEN, om in zijne Landen te handelen. Doch een voornaam deel van den handel op Duitschland en Zwitzerland geschied over Keulen, met Schepen die men Samoreuzen noemt, en die hunne gewoone legplaats op de Buitekant en Geldersche Kaade hebben; doch deeze zijn onderscheiden van de Beurtschepen, op Wezel, Emmerik, Dusseldorp, enz. De Goederen daar mede herwaards en derwaards, zijn te veelvuldig, hier alle te noemen.
Na deeze laaten wij volgen den Koophandel op de Oost Zee, welke mede al vroeg in stand geweest is. Bekend is het, welk een aanzienlijke tak van handel ’er tusschen de Steden Dantzig en Amsteldam gedreeven wordt; men behoeft, om ’er zig een denkbeeld van te maken, alleen de Graanhandel buiten die met Hout, Hennip, Vlas, Olijzaaden, Huiden en Wasch te noemen, wordende deezen handel door zes Directeuren bestierd.
In de veertiende Eeuw voerden de Amsteldammers Zout en Wijn uit Frankrijk naar de Oost Zee; en schoon de Koophandel op dat Rijk, door den Oorlog, zwaare schokken heeft geleeden, heeft het belang, zo wel der Nederlanders, als dat der Franschen, denzelven telkens weder in order gebracht, en naar maate van den aanwas der belanghebbenden, meer en meer doen uitbreiden. Onder de menigte van Goederen, die van hier derwaarts gezonden worden, munten uit, die, welke hier te Lande gemaakt worden, en verder Zoute Visch, Haring, Traan, Baleinen, enz; en die van daar komen, bestaan meest in Wijnen, Brandewijnen, Azijnen, Papieren, Vrugten, gemaakte Stoffen, enz.
De Lakenhandel, die voorheen hier zeer bloeijende was, deed al vroeg den handel op Engeland van groot gewicht zijn, en het is waarschijnlijk, dat van hier, reeds in de veertiende Eeuw, mede op Engeland en Schotland gevaaren is; en ware niet de baatzugten afgunst der Engelschen, van tijd tot tijd, ten hoogsten toppunt gesteegen, zoude zeker, hoe groot ook de Koophandel met deeze Natie is, dezelve nog uitgebreider en met meerder voordeel gedreeven worden.
Om hier van overreed te zijn, behoeft men maar ‘t oog te slaan op de Parlements Acte van ‘t Jaar 1651; en hoe zeer de Nederlanders in ‘t algemeen, en bijzonder die van deeze Stad, met de komst van WILLEM DEN DERDEN tot den Throon, voor den handel eene meerder vrijheid verhoopten, zag men dezelve, echter, niet ten voorschijn komen. Ja men zou mogen zeggen, dat de Koophandel van deeze Stad, en van de gansche Republiek, van geene Natie meerder benadeeld is, dan van deeze: waar toe men ’s lands geschiedenissen maar met een vlugtig oog behoeft te doorloopen, en daar mede de daaglijksche ondervinding te paaren, zonder in aanmerking te neemen, dat zij, met hunne fabrieken, onze Inlandsche genoegzaam in den grond booren.
SPANJE, schoon ’er al voor de beroerten een aanzienlijke handel op gedreeven werd, verbood dien aan de steden, die den Koning waren afgevallen: en dus bleef Amsteldam tot in ‘t jaar 1578 in ‘t bezit van denzelven; doch verloor dien toen mede. Met de sluiting van ‘t bestand 1609, werd dezelve weder algemeen; doch met de eindiging daar van, werd ze weder op nieuw verboden, tot in 1648. Doch zeker is het dat Spanje, hier door, het meeste nadeel geleeden heeft, wijl ‘t hem voornaamelijk zijne bezittingen, in de andere waerelddeelen, heeft doen verliezen, en daarenboven zich genoodzaakt gevonden heeft, om in 1650 een verdrag van vrije Scheepvaart toetestaan, en ons vrij te laaten, de kostbaarste waren van daar te haalen, en hem de onze toetevoeren. Nogthans is die van PORTUGAL van geen minder aanbelang.
Wel is waar, dat men, al vroeg, van hier op Italië, de Middelandsche Zee, en de Levant, eenigen Koophandel gedreeven heeft. Doch, na dat de Jooden, in 1549, uit Portugal verdreven, hier een verblijfplaats gevonden hadden, schijnt deze handel zig hier eerst gevestigd te hebben, welke naderhand, door de werkzaamheid der nijvere Amsteldamsche Kooplieden, in Italië, den Archipel, te Constantinopole, Smirna, Scandrona, enz. verder werd uitgebreid. Ja zij handelden reeds, in ‘t Jaar 1568 op de kusten van Barbarije. Na dat, zo als wij hier boven gezegd hebben, de vaart op Spanje, in ‘t Jaar 1568, verbooden was, heeft men zig, langzaamerhand, toegelegd op de vaart op Archangel.
Al vroeg in de voorgaande Eeuw, trachtten de Burgemeesters van Amsteldam, met den Czaar van Moskovie, een verdrag van Koophandel te sluiten; doch het liep aan tot het Jaar 1631 eer dit tot stand kwam; van dien tijd af aan is het zeer gewigtig geworden. Aan deezen uitgebreiden Koophandel en Scheepvaart is sedert een uitsteekend gemak bezorgd, door het oprechten der Wisselbank, in ‘t jaar 1609. Zie WISSEL en WISSELBANK.
Onder de Gilden zijn mede verscheiden opgenoemd, die ten dienste van den Koopman strekken. Behalven deeze vindt men in deeze Stad een verbaazend aantal Persoonen, die hier toe medewerken, en van deezen zenuw van den staat hun eerlijk bestaan genieten; als de bedienden der Posterijen, Boden, Waagdraagers, Pakkers, enz.
Zo veel reeds van deeze groot waereldstad, schetswijze, gezegd hebbende, staan ons nu te vermelden de naamen der VOORNAAME MANNEN, die tot eer van dezelve zig vereeuwigd hebben; laatende het geen verder van hun moet gezegd worden over voor hunne bijzondere Artikelen. Deeze zijn, om hunne geboorte of langduurig verblijf, de volgenden: *Nicolaas Hervicus, *Johannes en Alardus van Amsteldam, Nicolaas Cannius, *Cornelis Crocus, *Johannes Sartorius, *Johannes Timmannus, *Johannes Monsenius, *Nicolaas Everhard, *Sijbrand Pompeus Occo, *Gisbertus Horstius, *Bernhardus Dessenus Kroonenburg, Pieter Paauw, Dirk Volken Koornhert, Hendrik Laurenszoon Spiegel, *Roemer Visscher, *Petrus Opmeer, Maarten Janszoon Koster, *Sebastiaan Egbertszoon, *Ellerd de Veer, *Cornelis van Haemroden, Jacob van Heemskerk, *Nicasius de Silla, *Jacob van Neck, Jacob Willekens, *Cornelis Pieterszoon Hooft, *Cornelis Janszoon de Haan, Dirk Janszoon Goedhals, Laurens Reaal, *Hendrik Korneliszoon Lonk, *Adriaan Paauw, Jan van Galen, *Willem Boreel, Michiel Adriaansz. de Ruiter, Abraham van der Hulst, Isaac Sweers, David Sweers, *Dirk Schaap, Petrus Plancius, *Jacobus Jansonius, *Cornelis Gijsbert Plemp, V. F. Plemp, Maximiliaan Sanderus, Jacobus Laurentius, Simon Episcopius, *Willem Janszoon Blaauw, Johan Blaauw, *Fredrik de Vrij, *Gerard Schaap Pieterszoon, P. C. Hooft, Caspar van Baarle, Geerardt Brandt, David Bondel, Johannes Cloppenburg, Arn.
Senguerd, *Johannes van Horne, *Nicolaus Fontanus, *Nicolaas Johannes van Wassenaar, Alexander Morus; Ludovicus Wolzogen, Johannes van der Waaijen, Benedictus Spinosa, Willem Deurhof, Willem Sewel, *Gerand Croese, Petrus Francius, Gerbr.van Leeuwen, Goverd Bidloo, Ludolf Smids; *Burchardus de Folder, Johannes Hudde, Nicolaas Tulp, Nicolaas Witsen, *Johannes Commelin, Fr. Ruisch, Lambert ten Kaate Hermansz, Jacobus Philippus d‘ Orville, Gerard Adr. Brederode, Samuel Coster, Jan Hannens Krul, Joost van den Vondel, Jan Vos, Reinier Ansloo, Jan Zoet, Johan Six, *Joan Six van Chandelier, Jeremias de Dekker, *Andries Pels, *W. G. van Focquenbroch, Pieter Verhoek, *Johan Pluimen, Thomas Arents, *Johan van Broekhuizen, *Lucas Rotgans, Laurens Bake, Katrina Lescalje, *Jan de Regt, Claas Bruin, Daniel Willink, *Jan B. Wellckens, Pieter Vlaming, Sijbrand Feitema, Jan de Marre, *Pieter Lastman, Hendrik de Keizer, Johannes Torrentius, *Roeland Rogman, *Warnart van der Valkart, P. D. de Rijke, Rembrand van Rhijn, Jacob Sandrart, Ferdinand Bol, Jacob Bakker, *Salomon de Koning, *Pieter Janszen, *Otto Marcelis, Govert Flink, *la Tombe, *Philippus de Koning, Jan Baptist Weenix, Gerbrant van Eekhout, Jacob van der Does, *Emanuel Meurlant, Barend Graat, Willem Kalf, *Gerrard Pieters van Zijl, *Willem Schellings, *Willem van de Velde, Adriaan van de Velde, Cornelis en Jan Visscher, Jan van der Heiden, *Izaak Dusart, Gerrard de Lairesse, Eglon van der Neer, Adriaan Bakker, *Alb.
Meijering, David van der Pias, *Jan van Kessel, Jan Luiken, Johannes Verkolje, Nicolaas Verkolje, *Johannes van der Bent, Johanna Koerten, *François Dunks, *Jan van Alen, Abram Stork, *David Colijns, Jan Hoogzaad, *Jan Griffier, *Hendrik Carre, Dirk Dalens, *Michiel Maddersteeg, van Overbeck, Rachel Ruisch, *Albert van Spiers, *Theodorus van Pee, Adam Silo, Philip van Dijk, *Jan van Huisum, Jacobus en Arnout Houbrakcn, Hieronijmo van der Mijn, Izak Walraven, Jacob Appel, Jan Wandelaar, Cornelis Pronk, Abram de Haan, Jacob de Wit, Cornelis Troost, Schoenmaker, Rademaker, J. Wagenaar.
Van die geenen, welke met een * getekend zijn, vindt men geene afbeeldsels in ‘t Koper gebracht.
Allergevoeglijkst konnen wij hierop laaten volgen, de voornaame Personaadjen, welke deeze Stad met hunne tegenwoordigheid vereerd hebben; JAN VAN AVENNES in het Jaar 1296; Hertog ALBERT VAN BEIJEREN 1359; Graaf WILLEM DE ZESDE 1405; JAN VAN BEIJEREN I420; FILIPS VAN BOURGONDIEN, JAN VAN NASSAU en de BISSCHOP VAN LUIK 1445; de Cardinaal DE CUSA 1450; KAREL, Graaf van Charlois 1467; KAREL DE STOUTE 1468; MARIA en MAXIMILIAAN 1478; MAXIMILIAAN 1486; FILIPS VAN BOURGONDIEN 1494;Keizer MAXIMILIAAN 1507; Prins KAREL 1515; CHRISTIAAN DE TWEEDE, Koning van Denemarken 1520; KAREL DE VIJFDE 1540; FILIPS DE TWEEDE 1549; Prins WILLEM DE EERSTE 1566; BREDERODE 1567;Don FREDERIK DE TOLEDO 1572; de Heer VAN HIERGES 1573; de Hertog VAN ALBA 1573; WILLEM DE EERSTE 1580 en 1585; LEICESTER 1586 en 1587; MAURITS 1594; MAURITS, Prins van Oranje 1618; de KONING VAN BOHEMEN 1620; de KONING VAN PRUISSEN 1629; HUGO DE GROOT 1631; MARIA DE MEDICIS 1638; MUSTAPHA AGA 1641; FREDERIK HENDRIK, WILLEM DE TWEEDE, deszelfs Gemalin, enz. 1642; MARIA DE GONZAGA en Prins WILLEM DE TWEEDE 1645; AMELIA VAN SOLMS 1655; Don ESTEVAN DE GAMMARRA 16575 de Vorst van Anhalt en zijne Gemalin, de Keurvorst van Brandenburg, Princes MARIA HENRIETTA, WILLEM en MAURITS VAN NASSAU 1659; WILLEM DE DERDE en zijne Moeder 1660; WILLEM DE DERDE 1666 en 1672; de Keurvorst en Keurvordin van Brandenburg en JOHAN MAURITS VAN NASSAU 1674; WILLEM DE DERDE en zijne Gemalin 1684; ‘t Moscoviesch Gezantschap 1707; de Czaar en Czaarin van Moscovien 1717; MARIA LOUISA VAN HESSENKASSEL, de Prins EUGEEN en Hertog WARLBOROUGH 1709; DE KONING VAN PRUISSEN 1711; de Veld-Marschalk BETHANIE en zijne Gemalin, WILLEM DE VIERDE en zijne Gemalin en Dochter 1747; WILLEM DE VIERDE 1748; de Koning van Pruissen 1767; de Koning van Denemarken, WILLEM DE VIJFDE en zijne Gemalin, de Hertog VAN WOLFENBUTTEL 1768; PASCAL PAOLI 1769; de Koning van Zweeden 1779; Keizer JOEPHUS 1781.
Bij eenige Inkomsten van deeze bovenstaande Personaadjen, heeft zig de Stad in haaren grootsten luister vertoond, gelijk zulks door bekwaame pennen beschreeven is: als die van MARIA DE MEDICIS, door den vermaarden BARLEUS; die van MARIA HENRIETTE, door NOLPE; en die van WILLEM DEN VIJFDEN, door de welbesneede pen van den onsterflijken WAGENAAR; een Schrijver, die zig in de kleinste omstandigheden groot vertoond heeft. Deeze drie gedenkstukken zijn teffens met keurlijke prentverbeeldingen versierd, en brengen geen gering sieraad aan de Atlassen van deeze Stad en Vaderlandsche Historie toe. Hoe groot en prachtig zig Amsteldam bij die gelegenheden vertoond hebbe, en altoos vertoont, heeft het haar, echter, ook niet gemist, op verscheiden tijden, aan rampen en onheilen onderhevig te zijn, tot welker optelling wij nu overgaan.
‘t Geen Amsteldam te beurte viel, in her Jaar 1204, is reeds onder GIJSBERT DE EERSTE verhaald. Aan haare tweede verwoesting, die in ‘t jaar 1300, door de Kennemers, zoude geschied zij, twijffelen wij: want van waar zou GIJSBERT DE III weder aan die magt gekomen zijn, om de Stad met houten bruggen en torens te versterken? om nu niet te zeggen, dat hij als balling buitens lands zwierf. Hij had immers geen regt meer op ‘t zelve: dewijl Amsteldam, reeds al voorheen, door Graaf FLORIS DEN V aan JAN VAN PERSIJN geschonken, en deeze gift door GIJSBERT, in ‘t jaar 1285, bevestigt was. En hoe, na den moord van FLORIS, AMSTEL alles verbeurd had, is ook reeds gemeld. Meerder zekerheid is ’er voor het onheil, dat haar trof in 1304, door ’s Graaven ongenade, om ‘t ontvangen van eenige ballingen, binnen haare vesten; toen moesten niet alleen Bruggen en Vesten vernietigd, en dubbel gruit betaald worden; maar ‘t verloor ook de vrijheid der Markten.
Onder ‘t Art. HOEKSCH en KABELJAAUWSCH zullen wij moeten melden, het deel dat de Stad, in de Jaaren 1366, 1405, 1420, 1444 en 1445, aan die twisten had. Onder dit alles was in dezelve, in ‘t jaar 1421, op den 23sten van de maand April, eene verbaazende schaade veroorzaakt, door een zwaaren brand, welke niet alleen een derde van de Stad, maar ook ‘t Raadhuis, de Nieuwe Kerk, de H. Stede, het Gasthuis en Bagijnhof, tot assche verteerde. Van een dergelijk noodlot, doch niet zo streng, werd ze weder beloopen in 1452. In 1473 leed zij geen nadeel aan huizen, maar wel aan schepen, door dien de Fransche Kapers, in dat Jaar, dezelve tot voor de Stad weghaalden. Geen minder nadeel werd haar, door de Gelderschen, in ‘t jaar 1479, toegebracht; waar in die van Utrecht mede hun best deeden, na dat zij de Stad Weesp bemagtigd hadden.
Alle de gebouwen voor de St. Anthonies Poort werden om verre geworpen. Aan de Ypesloot wierpen de Amsteldammers een Blokhuis op, om hun den doortocht te beletten; echter was de ‘t Hertog VAN GELDER vermetel genoeg, om door eenen Priester uit Weesp de Stad te doen opeischen; maar het antwoord was, nog zo verre niet gebragt te zijn, om van Heer te veranderen. Hertog KAREL deed hier op een aanval doen op het Blokhuis, terwijl men ’er nog aan arbeidde.
Eenige Gelderschen geraakten ’er binnen. De Bevelhebber GERRIT VAN NIEROP, hun ontwaar wordende, maakte zo veel gerucht, dat het geschut van de schepen op hun gelost werd. De Gelderschen hierop de vlugt naar de Stad neemende, liepen REINIER MOSTERT met een bende burgers, in den mond, aan wien zij zig moesten overgeeven; waar op de Hertog aftrok.
Deeze Ramp werd gevolgd door een ongemeenen Watervloed, op den 15 October des jaars 1508. ‘t Water verhief zig tot die hoogte, dat veele huizen der Stad onbekwaam ter wooning werden. De Dijk tusschen Muiden en deeze Stad bezweek voor de kracht des waters; zwellende de Zuiderzee tot die hoogte, dat het water alomme over den dijk liep, en de landerijen met schuiten bevaaren werden.
Hertog KAREL, om een volgenden aanslag beter te doen gelukken, trok, in ‘t jaar 1512, op den 20 December, weder van Utrecht naar Amsteldam, bij zig hebbende 1100 mannen; hij stak den brand in de voorstad buiten de St. Anthonies Poort, vernielde eenige schepen in de Oude Waal, waarvan PONTANUS, in zijne Geldersche Geschiedenissen, het getal tot 22 begroot, en trok daarna weder te rug.
Om voor dergelijke aanvallen veilig te zijn, wierpen de Amsteldammers, Ao. 1517, een Schans bij het huis ter Horst op; doch hoe veelen hier hun leeven waagden, kon dezelve niet tot stand gebracht worden. De Gelderschen, zig in ‘t jaar 1527 weder van Utrecht meester gemaakt hebbende, was men hier zorgvuldig op zijne hoede. Een der Burgemeesteren was reeds met eenige knechten naar Muiden getrokken; doch de Kastelein van ‘t Slot weigerde dezelve te ontvangen. Echter was men, in ‘t volgende jaar, niet zonder reden, bedugt, voor een overval of ongenoodigd bezoek van MAARTEN VAN ROSSUM. Men vindt op dien tijd den Burgemeester KOLIJN gemeld, als een der Kommissarissen, tot de werving van Krijgsknechten.
In 1532 werd het Reguliers Klooster door den brand vernield. De Monniken, die men verdacht hieldt, ’er zelve de oorzaak van geweest te zijn, om zig van hunne schulden te ontdoen, namen de wijk naar Heiloo. Twee jaaren laater trof de Stad, voor de eerstemaal, zo verre mij gebleeken is, de bezoeking der Pest; waarop de Regeering verscheiden nuttige Ordonnantien maakte.
Ik heb reeds gezegd, dat het geen zijne betrekking tot de Wederdoopers heeft, op het Art. van hun zal vermeld worden; hier tekene ik alleen aan dat de beroerten, door hun verwekt, de Stad meer drukten, dan de bedreiging van eenen MEINARD HAM, die, als tot de Gelderschen behoorende, zig mengde in de toen zweevende geschillen met Denemarken en Zweeden. Deeze, die zig een Geessel Gods en Schoppen Koning noemde, dreigde den Amsteldammers, hunne Stad te zullen verwoesten. Doch de voorzorge, die men hier tegen in ‘t werk stelde, deed dit bij zijne bedreiging blijven.
Het geen Amsteldam en deszelfs bewooners op het sterkste getroffen heeft, in de jaaren 1560 en 1567, wegens de vervolging tegen de Onroomschen, zal men vinden onder de Kerkelijke Geschiedenissen. Hier kan men niet voorbijgaan aantetekenen, dat de Koophandel, om deezen tijd, door die van Denemarken, ten aanzien der nieuwe belastinge, zeer benadeeld werd; zie VELIUS, Kronijk van Hoorn, bl. 391.
Een deerlijk lot trof de Stad in ‘t jaar 1570, door een zwaaren Storm en hoogen Watervloed; welk onheil haar weder trof in ‘t Jaar 1593, en ontzaggelijke schade toebracht, door ‘t vergaan van veele schepen in Tessel. Op den 2den dag van ‘t jaar 1602, gevoelde men zo hier als elders eene zwaare Aardbeeving; welke, in dat zelfde jaar, gevolgd werd van een groote Pestziekte, waar door, in één week, tusschen de 7 en 800 menschen werden weggerukt. VAN SANTEN, in den Spiegel van Geschiedenissen, zegt dat ’er meer dan 300 kinderen in de Weeshuizen stierven, doch dat niemand van de boeven in ‘t Rasphuis ’er van bevangen werd.
Gemelde VAN SANTEN heeft mede aangetekend, dat tusschen den 22sten en 23sten Januarij, des jaars 1610, door een stijven Noordwesten wind, het water gekomen was tot boven ‘t peil van den Allerheiligen vloed, dat het, binnen Amsteldam, door de Warmoesstraat liep, binnen en buiten veele schade veroorzaakte, en de wooning van den Burgemeester P. BOOM, staande tusschen de Stormsteeg en het oude Convoij op den Agterburgwal, in gevaar geraakte, om van deszelfs grondvesten gerukt te worden. Ook scheurde in den Diemerdijk een gat ter lengte van eenige roeden.
In 1618 werd de oude Reguliers Toren door den brand vernield; gelukkig ontdekte men tijdig genoeg de heillooze aanslagen van sommige Brandstichters. Het oproer, in het volgende Jaar voorgevallen, om de Boterpacht, werd hevig aangevangen; doch door de zorge der Overheden, geholpen door de goede Ingezeetenen, nam dit spoedig een einde. Beklaaglijk was het uiteinde van een Vrouwsporsoon, die, op de beschuldiging van een Toveres te zijn, in ‘t Water gesmeeten werd, en ’er weder uitgehaald zijnde, het, nogthans, bestierf. Den 7den en 8sten der maand Maart 1625, liep de wind N. W. ten Westen, en verhief zig met den avond zeer geweldig; waar door het Water van de Zuider Zee zo hoog liep als met den Allerheiligen Vloed: op sommige plaatsen, en bijzonder aan den Dam Sluis, werd zulks met een tijd vaars getekend. ’s Nagts om twee uuren, tusschen Zaturdag en Zondag, stond het Water bijna op het midden van den Dam, en aan de drempels en Stoepen op den Nieuwendijk; doch in de Warmoesstraat niet zo hoog als in 1610, door de verhooging aldaar geschied.
De Pest, die wij nu meer dan eens gemeld hebben, woedde weder allerhevigst in het Jaar 1635; wordende, in eenige weeken, tusschen de twaalf en dertien honderd Menschen ten grave gebracht. Het getal der dooden beliep in dat jaar 17193; zie VAN ZANTEN, bl. 20, en in ‘t volgende jaar 8177. Op Kersnacht Ao. 1637, had men alhier weder een ongemeenen Watervloed; doch vreeslijker was de nacht tusschen den 6den en 7den Januarij 1640, woedende dien ganschen nacht eene schrikbaarende storm, en felle ruk- en dwarlwinden. Het lood van de Amsteldamsche Koornbeurs, hoewel met spijker op spijker op het hout vastgemaakt, aan den eenen hoek losgescheurd, werd als een papier in een gerold; de Weerhaan en IJzeren Spil waren van den Reguliers Toren in ‘t Water gewaaid; de Spits van de Nieuwe Zijds Kapel lag op het dak, en de schade aan Burger Huizen was ongemeen. Op den 25sten Maart van dat zelfde jaar, gevoelde men, vroeg in den morgenstond, eene Aardbeeving, die, echter, weinig schade veroorzaakte.
Op den 11den Januarij 1645, ontstond, met een stijven N. O. Wind, en koud vriezend weder, op den middag, door achteloosheid van eenige Loodgieters, brand in het Dak van de Nieuwe Kerk, die, wat moeite men aanwendde, niet te blusschen was: ’s nademiddags was het gansche houten gewelfsel, Dak, Toren, Klokken en Orgel al ter neder gestort; blijvende van het geheele gebouw niets overig dan de Muuren; van de spoedige herbouwing hebben wij, onder de Gebouwen, reeds melding gemaakt. Ook ontstond ’er een zwaare brand, in dat zelfde Jaar, in de Brouwerij de Zwaan, toen staande op den Nieuwe Zijds Achterburgwal, en behoorende in eigendom aan den Schepen ALBERT PATER.
Groot nadeel leed Nederland, en bijzonder Amsteldam, in haaren Koophandel, door de Kaperij ter Zee, en bijzonder door een verbod van invoer van Vreemde Stoffen uit Frankrijk; waarvan de oorzaak omstandig, bij AITZEMA, III. Deel, bladz. 124. te vinden is, en ook hier na, op ‘t Art. VEREENIGDE NEDERLANDEN, zal vermeld worden. Van het geen Amsteldam trof in ‘t Jaar 1650; zie men wat reeds op ‘t Art. AARSBERGEN gezegd is, en ‘t geen verder onder de GESCHIEDENISSEN en op het Art. WILLEM DE TWEEDE volgen zal.
De groote Watervloed van ‘t Jaar 1651, op den 5den Maart, veroorzaakte, onder andere schaden, eenen doorbraak op twee plaatsen in den St. Anthonies Dijk; waar door de Diemermeer geheel onder water geraakte. Men heeft van dit Noodlot twee fraaije afbeeldingen, als een door NOLPEN, en een door PICART.
Op den 21 Maij, viel genoegzaam boven de Stad een verschrikkelijk Onweder; twee Huizen, buiten de St. Anthonies Poort, werden door den Donder ter nedergeworpen, en een Man in eene Praam dood geslagen. De 7de Junij van het volgende Jaar is de dag, die in ‘t geheugen is gebleeven, door den Brand van ‘t Oude Stadhuis, die zo hevig toenam, dat ’er niets dan de Muuren, en een gedeelte van den Toren staan bleef: de afbeelding daarvan, die men voor de beste houdt, is die door DE BAAN.
De aanvang des jaars 1653 was, door zwaare stormen, niet voordeelig, en in dit gansche loopende Jaar werd hevig geklaagd over verval van Koophandel. Sommigen bepaalen het getal der ledigstaande Huizen, binnen de Stad, op veertien of vijftien honderd; anderen begrooten het wel tot drie duizend.
In ‘t volgende Jaar woedde de Pest sterker dan zij ooit gedaan had; bedraagende het getal der Dooden, van den 3den Julij tot den 25sten December, 13287, waarvan in het Pesthuis stierven 638. Zie hier de Lijst.
3. Julij 97 2. October 798.
10. dito 136. 9. dito 748.
17. dito 145. 16. dito 807.
24. dito 221. 23. dito 704.
31. dito 336. 30. dito 685.
7. Augustus 363. 6. November 635.
14. dito 455. 13. dito 617.
21. dito 460. 20. dito 535.
28. dito 613. 27. dito 540.
4. September 758. 4. December 424.
11. dito 745. 11. dito 375.
18. dito 723. 18. dito 201.
25. dito 826. 25. dito 170.
Tusschen den 6 en 7den November 1654, ontstond een zwaare Brand in een Smeersmelterij, op ‘t Spui. Ook verbrandde, den 10den Maart, een Schip op stroom liggende. Op den 16den Januarij 1657, verbrandden weder twee Lijnbaanen. Den 12den September van dat zelfde Jaar, des avonds om half tien uuren, sprong de Kruidtoren buiten de Heiligewegspoort, met zulk een vervaarlijk geweld, dat verscheiden Boomen, met wortel en al, uit den grond gerukt werden, en verder verscheiden Huizen groote schade leeden.
In het volgende Jaar ontstond ’er, op den 5den December, in ‘t midden van den nacht, een zeer zwaare Brand, op de Oude Schans: het nederstorten van het Gebouw koste aan veele Menschen het leven, onder anderen aan den Fabriek- of Stads-Brandmeester, DIRK WIJNANTS. Een zwaar onheil trof sommigen, door ‘t invallen van de Lelijsluis, op den 14den Maij 1659. Niet minder gevaarlijk was de Brand, op den 2den Januarij 1660, in de Suikerbakkerij van DAVID NUITS, op de Heeregragt bij het Blaauwhuis, zijnde een fraai gebouw, geheel van witten Hartsteen; nog tweemaal in dat zelfde jaar op de Elandsgraft, en eens op den Nieuwe Zijds Achterburgwal. Van meer gevolg was die in de Barndesteeg, op den 6den October 1664.
Op den 29sten April 1664, vertoonde zig boven deeze Stad een vuurig Kloot, die in dikke straalen verspreid, daarna, geduurende eenige avonden, zig als een Komeet deed zien. Op den 20sten December viel een regen, die terstond in ijs veranderde; zeer veel leeden hierdoor de Boomen, krijgende takjes van een vinger, binnen kort, de dikte van eenen arm; deeze zwaarte deed dezelve met groot geweld afscheuren. Andere boomen, min vast in den grond, werden met wortel en al om vergerukt; eene menigte behield men door ‘t branden van Pektonnen onder dezelve.
Treffender onheil was de pest, die veele menschen in dit jaar weg rukte. Ook storte, in dit jaar, de kleine Kraan, op het Bikkers Eiland, door het hijssen van eenen Moolensteen in. Op den 26sten November 1665 werd de Stad op nieuw met een gevaarlijken watervloed gedreigd; loopende het water over den Nieuwendijk, Nieuwemarkt en door de Warmoestraat, en veroorzaakende groote schade. Op den 29sten December des jaars 1669 ontstond weder een felle brand, in een groote nieuwgebouwde Suikerbakkerij, op de Lauriergraft, waarvan de schade begroot werd op 195000 guldens; welk ongeluk gevolgd werd van een anderen brand, mede in een Suikerbakkerij, op de Lelijgraft, bij de Prinsegraft, in ‘t jaar daar aanvolgende, tusschen den 27sten en 28sten Augustus; de schade, hier door veroorzaakt, beliep 50000 guldens. Op den 25sten September van dat jaar ontstond ’er weder brand in de Mouterij ‘t Potaschvat, op ‘t Reaalen Eiland; de schade, aan graanen en gebouwen, werd berekent op 80000 guldens.
Het bleef, in dat noodjaar van 1670, daarbij nog niet: want, op den 25sten October, ontstond ’er brand, des avonds om zeven uuren, op den Binnenkant, in ‘t huis van een Garenkoper, waarbij eenige menschen het leven lieten, en buiten dit een schade veroorzaakt werd van 54000 guldens. Het volgende jaar 1671 liep mede niet ten einde zonder dergelijke onheilen.
De eerste brand, in dat jaar, was op den 16den September, in een Zaagmoolen van de Oostindische Compagnie; de tweede op den 18den October, in een Grutterij, op de Goudbloemgraft; de derde den 25sten December, in een gelaaden schip, de Jonge Jan genaamd, voor de Stad, tot zijn vertrek gereed liggende, waar van de schade op 150000 begroot werd. Doch deeze waren van weinig aanbelang, in vergelijking van die, welke de alvernielende vlamme, op den 22sten Febr. 1672, veroorzaakte, in de vermaarde Boek- en Plaatdrukkerij van den Heer JOHAN BLAAUW. Genoeg is het, een flaauw denkbeeld te hebben van de werken, door dien arbeidzaamen voorstander en aankweeker van konsten en wetenschappen aan den dag gebragt, om ‘t gewicht van de schade, hier door veroorzaakt, optemaaken; buiten die van de daar aanbelendende huizen en goederen, was ze, door den Eigenaar, geschat op 382000 Guldens. Men zag daar de keurlijkste Landkaarten, bij duizenden, door ’t vuur verteeren; de koperen plaaten, als lood, door deszelfs hitte versmelten.
Kort daarna, op den 25sten Maart, onderging een ander zoort van kaarten, schoon van minder nut, bij duizenden, het zelfde lot, in een fabriek van dien aart: zo aan de huizing als goederen, leed de Eigenaar een verlies van 11630 guldens. En op den 1sten April werd de schade van een hevigen brand, op den Buitenkant, geschat op 30500 guldens.
Deerniswaardiger uitwerkselen had een andere, op den 9den November, in een Bakkers huis in de Nieuwstraat, alwaar niet alleen alle de goederen, maar een Kraamvrouw met haar jonggeboorene, een ander dochterje, en de man zelve, die haar wilde redden, allerdeerlijkst omkwamen. Hier op volgde, den 2 Jan. 1673, de beruchte brand, in de Admiraliteits Lijnbaanen; de stoffen, die men in dezelven als in een Magazijn bewaarde, deeden dien allerhevigst toeneemen; waar bij, echter, de werking der nieuwe Slangspuiten van het allergrootste nut was; ‘t welk de oude Spuiten in onbruik deed komen. De schade werd begroot op 21000 guldens.
Nog vindt men, in dit jaar, gemeld van een brand, op den 6den Maart, in een Broodbakkerij, in de oude Kapelsteeg; op den 3den April, in een steeg in de St. Jansstraat, en weder op den 22sten November bij een Gaarentwijnder op de Prinsegraft. In ‘t volgende jaar 1674 telde men ’er twee van aanbelang: den eersten, op den 21sten Januarij, op de Brouwersgraft, in de Brouwerij de Eenhoorn; en den tweeden, op den tweeden Kersdag, op de Geldersche Kaaij; ook werd, in de maanden Augustus en November, de Stad groote schade toegebracht, door hevige stormwinden en hooge watervloeden. ‘t Onheil van brand trof, op den 11den Maart van ‘t jaar 1675, den Stads Timmertuin: doch, door de werking der nieuwe Brandspuiten, werd daar van nog veel behouden.
Op den 20sten Maart 1676, verteerde de brand een geladen schip, voor de paalen leggende. Allerfelst was dezelve op den 12 Julij, op Marken, in eene Bakkerij, daar alles door de vlam verteerd werd, waar van nog de naam van de Verbrande Bakkersgang overig is. Kattenburg trof dit onheil mede, op den 31sten Januarij 1678, door ‘t verbranden van een Loots, die met scheepsmateriaalen belegd was. Op den 23sten September vertoonde zig de vlam en brand in een Harpuissmelterij, op den Binnen-Amstel; en op Kattenburg andermaal, in een Grutterij, op den 24sten October.
Allerdeerlijkst, ondertusschen, moet het gezicht geweest zijn van den brand, die onstond op den 27sten Julij 1679, wanneer, in ‘t midden van den nacht, onder ‘t geloei van ijsselijke Bliksemslagen, vier rijen huizen, achter elkander staande, grootendeels van hout getimmerd, zwaar bepekt en beteerd, en met veele brandstoffen vervuld, genoegzaam te gelijk in brand geraakten; meer dan 25, zijnde de helft van die reeds brandende waren, werden door ‘t vuur verteerd.
Op dit volgde het onheil aan drie Lijnbaanen, tusschen de Haarlemmerpoort en Zoutkeeten, op den 24sten Junij 1680; en dit weder van een ander, op den 25sten December des volgenden jaars, in een groote Herberg, de Smak genaamd; en de laatste nagt van dat jaar, door ‘t verbranden van twee houten huizen in de Nieuwstraat.
Met het begin des jaars had men alles, ter redding en hulpe, in dergelijke onheilen in gereedheid: nieuwe Gereedschappen, nieuwe Ordonnantien, en nieuw Volk. Te spoedig kreeg men gelegenheid om de uitkomst daar van te beproeven; eerst den 5den Maart, in een Zeepziederij; de tweede den 9den dito, in de Kalverstraat; en de derde, den 17den dito, in ‘t oude Zijdshuiszittenhuis. Doch deeze drie hadden niets te beduiden, bij de vierde van den 13den April, in een Bakkerij op Vloonburg: want door de schade der drie eerste branden te zamen slechts 500 guldens bedragen had, beliep deeze 2080 guldens; de vijfde den 13den dier maand van dat zelfde jaar, op ‘t einde van de Looijersgraft, in de Zeeperij de Bruinvis, doch die spoedig gebluscht werd. De zesde brand in dat jaar was den 6den Julij; de zevende den eersten October, in de Boomstraat; de agtste den 22sten November in de Monnikestraat; de negende op den 25sten van die maand, in twee houten huizen in de Goudbloemstraat; deeze werd, kort daar na, door zes andere, doch van weinig aanbelang, gevolgd, als den 24sten December, 25sten dito, 28sten dito, 15den Jan. 1683, den 6den Maart, en den 2den April. Doch, op den 25sten van die maand, ontstond, te middernacht, de brand op de Heeregraft bij de Hartestraat, waar van de schade alleen meer beliep, dan de zes vorige, wordende die begroot op 3700 guldens. Den 16den Julij ontstond dezelve op de werkplaats van een Lijstemaaker, waardoor een schade van 1200 guldens veroorzaakt werd. De onheilen van dat jaar eindigden met den brand, in de Terpentijnbranderij, op de Passeerdergraft, die, hoewel allergevaarlijkst, met weinig schade spoedig gebluscht werd.
Al vroeg in den aanvang van 1684, en wel op den 12den Januarij, geraakte een Bovenhuis op de Lelijgragt, door twee Stooven, in den brand. In een felle Vorst, was het van boven genoegzaam geheel verbrand, eer het ontdekt werd; de schade beliep 1973 Guldens. Deeze ramp werd gevolgd van eene andere, op den 23sten April, door den brand op ‘t Reaalen Eiland; deeze wederom in een Pakhuis en Stroopmaakerij op de Prinsegragt, op den I7den Julij; en daags daaraan in de Bloedstraat, en vier dagen daar na op den Binnen Amstel, in een Roozemarijn Olijbranderij; welke gevolgd werd van een Brand op de Geldersche Kaij, den 26sten September; den 21sten November in de Tuinstraat; den 29sten November op den Kolveniers Burgwal in een der Nommerhuizen; en den 26sten December bij de Leidsche Poort; te zamen uitmaakende, van den 23sten April af, een schade van 4340 Guldens.
Den 10 en 15den Maart 1685, ondekte men brand, eerst bij een Witwerker, en daarna in een Zeepziederij; den 30sten Junij in Stads Schermschool; den 20sten van die Maand, bij een Koekebakker bij de Haarlemmer Sluis; den 31sten Augustus op den Singel, en den 20sten October in de Oude Zijds Armsteeg; bedraagende te samen slechts 485 Guldens aan schade.
Gewigtiger was het nadel in ‘t volgende Jaar 1686; veroorzaakende de eerste brand, op den 29sten Julij, in de Looijerrtraat, een schade van 325 Guldens; de tweede, den 1sten November, bij de Raampoort, 80 Guldens; en de derde, den 28sten dito, in de Lindestraat, 450 Guldens: dus te saamen 855 Guldens. Den 21sten Januarij 1687, verhief de brand zig, met een hevige woede, op de Texelsche Kade; doch door de wakkerheid en ijver der Brandspuitgasten, werd dezelve, tegen alle vermoeden, spoedig gebluscht, en de schade met 215 Guldens geboet.
De geboorte van den gewaanden Prins VAN WALLES veroorzaakte, in ‘t Jaar 1688, eenigen opstand; de Engelsche Konsul PETIT, had (in de verbeelding dat de zaak egt was) eenige vreugdevuuren doen aansteeken; het Graauw, schoon nog onkundig van de waar- of onwaarheid der zaake, scheen dit niet te konnen gedoogen, en begon met steenen op ‘t huis te werpen, trachtende met geweld de deur open te loopen; doch door tijdige voorzorge werd dit onheil verhoed. Zie de Holl. Merkurius, bl. 174-179.
Op den 18den September 1692, gevoelde men, genoegzaam door geheel Nederland, eene Aardbeeving, die, des Nademiddags omtrent half drie uuren, met heel stil weder voorviel, verzeld van Donder en Bliksem; dezelve bewoog den grond zodanig, dat niet alleen de Huizen schudden, maar het geen aan de wanden hing, zo sterk heen en weder slingerde, dat het na een langen tijd eerst weder in rust geraakte: verscheiden Inwoonders werden van eene duizeling bevangen. De Torens der Oude en Zuider Kerken schudden zo geweldig, dat het Speelwerk der Klokken eenige reizen aansloeg. Zelfs werd men aan het allerzwaarste gebouw, het Stadhuis, eenige beweeging ontwaar. Hevig was de beroering des Waters, zo binnen als buiten de Stad, waardoor verscheiden Schepen en Schuiten van hunne touwen en ankers los raakten. Dus deed de vinger van Gods almacht zig gevoelen; en, echter, bewaarde zijne Vaderlijke hand onze Stad en haare Ingezeetenen voor onheilen, anderen te beurt gevallen.
Welk een ruime stof zou ons hier te vooren komen, indien wij omstandig wilden verhaalen, hoe de muitzucht, geduurende eenige dagen binnen deeze Stad, in ‘t jaar 1696, het hoofd opstak, en, van den 28sten Januarij tot den eersten van de volgende Maand, haaren afschuwelijken rol speelde, zo met plonderen van eenige aanzienlijke Huizen als anderzints; behalven de geenen, die schuldig en onschuldig in den oproer het leven lieten, werden naderhand twaalf met de koorde gestraft, dat ’er de dood na volgde. Deeze oproer had zijnen oorsprong genomen, uit het maaken van eene keur op het begraaven, die der Gemeente in allen deele al te smadelijk scheen, schoon ze wezenlijk met een goed oogmerk door de Regeerders was gemaakt. Want niets anders was daarbij bedoeld, dan de belasting, door de Staaten van Holland, ter vinding van de vereischte penningen tot den Oorlog, op het Trouwen en Begraaven gelegd, door vermindering van pracht en overdaad, te draaglijker te maaken.
Doch indien ’er roem te behaalen is, in de tegenstrevinge van de wijze maatregelen der Overheden, dan kan men zeggen, dat het muitend Graauw, waar voor zelfs de billijkste Wetten voor een poos zwijgen, in dit geschil roem behaalde, dewijl de gemaakte Keur, nog staande het oproer, vernietigd werd. Doch geen weldenkend Burger zal hier aan zijne toestemming geeven. De breedvoerige verhaalen hiervan zijn gedrukt in 4to en 8to, onder den Tijtel van Amsterdams Oproer. Hoe zeer het onbezuisd Gemeen de wijze voorzorg hunner Burgervaders nodigd had, wierd het, in ‘t volgende Jaar, en 1697, 1698 en 1699, ontwaar, bij de algemeene schaarsheid van Graanen, welke zo hoog liep, dat de Burger Kapiteinen, zo als meermaal geschied was, op verzoek van Burgemeesteren, zig lieten gebruiken, tot de opschrijving van de Graanen. Dezelve werden zo schaars bevonden, dat Burgemeesteren, op den 5den November 1698, den uitvoer zelfs tot buiten den Boom verboden, en order stelden op het uitdelen van Lootjes voor de behoeftigen, en op den 29sten eischten eene opgave der Graanen, die ieder onder zig had.
Een hevige storm, ontstaan op den 10den Januarij 1710, veroorzaakte allerwegen veel schade; bijzonder trof de zelve het Eiland Urk zo hevig, dat het te duchten was, dat het onbewoonbaar zou geworden zijn; doch, om deezen eigendom der Stad hier voor te bewaaren, werd, op den 6den Junij, eene Loterij uitgeschreeven, groot 600,000 Guldens. Grooter was het nadeel, dat de Stad, twee Jaaren daarna, leed, door de Brandschatting der Franschen op Surinamen, welke 800,000 Guldens beliep; deeze en de afzonderlijke Vredehandel, tusschen Frankrijk en Engeland, noodzaakte de Stads Regeering, te bewilligen in den getroffen stilstand van Wapenen.
Op den 26sten Maij 1715 werden de voornaamste gebouwen, door eenen Orkaan en woedenden dwarrelwind, geteisterd, veele moolens om verre gesmeeten, veele vaartuigen het onderste boven gekeerd; veroorzaakende dus eene verbaazende schade. De aanhoudende Stormwinden, in de maand December van het jaar 1717, hadden het water in Holland en elders reeds zeer doen aanwassen, zo dat men alomme voor eene doorbraak beducht was. Ook zag het ’er reeds deerlijk uit; de geheele streek, van de Haarlemmerpoort tot aan den Sparendammer brug, stond onder water, en drong door alle de dwarsstraaten heen. Bij BOGAART, in zijn Kerksvloed, bl. 102. en bij J. HEERING, in zijne Bespiegelingen over Neerlands Watersnood, II. Deel, bl. 80 kan men zien, welke middelen, op dien tijd, door de Burgervaders, tot behoud van stad en volk, werden te koste gelegd.
Op den 30sten Maart 1719, vertoonde zig in ‘t luchtgestel een zeer groote Staartstar. Het geen deeze Stad en de gantsche Republiek trof, in ‘t beruchte jaar 1720, is, onder ‘t Art. ACTIE EN ACTIEHANDEL, vermeld.
De 24ste December van 1724 was weder een noodlottige dag, wijl een hevige stormwind verbaazende schaden veroorzaakte. Op den 7den Januarij van ‘t volgende jaar werden de heillooze aanslagen van eenige Brandstichters tijdig ondekt; gelijk men ooit den ontstaanen brand, in ‘t Diaconie Oude Vrouwenhuis, om dien tijd mede spoedig bluschte. In ‘t jaar 1731 ontdekte men, zo hier als in veele steden van Holland, eene nieuwe bezoeking, die verbaazend veel nadeel veroorzaakte, en eenige jaaren aanhield, eer men middel vond, om ‘t gevaar, waar mede de Paal- en Kokerwormen ons dreigden, te boven te komen.
In ‘t volgde jaar verteerde, op eenen nagt van den 15den April, de brand het Pesthuis, blijvende niets van ‘t zelve overig dan de Muuren. Veele ongelukkigen verlooren daar bij het leeven. Bij den ongewoonen Watervloed van ‘t jaar 1740 stond het water, den 28sten December, 83 duimen boven peil.
Thans naderen wij een tijdstip, waar in het scheen, dat niet alleen deeze Stad, maar de gantsche Republiek het onderste boven zoo gekeerd worden. Nogthans moet men tot eer der Amsteldamsche gemeente zeggen, dat ze zig, omtrent de verkiezing van zijne Hoogheid den Heere Prinse van Oranje WILLEM DEN IV, gematigder gedroeg, dan in veele andere lieden van Nederland. De verkiezing of bevordering van het ERFSTADHOUDERSCHAP geschiedde mede zonder merkelijke opschudding; doch de verandering in ‘t begeven der Ampten was van meer gevolg. Wat de kleine Ampten betreft, reeds sedert lang had men gemord, en de Regeering beschuldigd, zonder echter één eenig bewijs voor den dag te brengen, dat zij daar van onbehoorlijke voordeelen trok; dat zij dezelve, ten behoeve van de hunnen, bezwaarde met onwettige belastingen, en boven al, dat dezelve, met voorbijgaan der Burgeren, geduurig aan vreemdelingen gegeeven wierden. De Postmeesterschappen, de voordeeligste van alle Ampten, werden door Burgemeesteren of andere aanzienlijke Regenten bekleed.
Om het voorbeeld van andere steden te volgen, en dezelve aan de Staaten van Holland op te draagen, hier toe kon de Regeering deezer Stad niet besluiten. Zie daar stoffe genoeg, om de Regeering gehaat te maaken. Doch waarom weigerde dezelve het laatste?
Burgemeesteren vertoonden aan de Vroedschap, dat het voordeel der Posterijen jaarlijks op ruim tweemaal honderd duizend guldens begroot werd; dat ze zwaarigheid maakten, om van zo een aanzienlijk voordeel aan ‘t Land of aan zijne Hoogheid afstand te doen: te meer, daar sedert eenige jaaren, die inkomsten besteed waren tot onderstand van eenige Godshuizen, die buiten dat niet bestaan konden; verklaarende tevens aan de Vroedschap, op de edelmoedigste wijze, voor hun en de hunnen af te zien van alle de voordeelen; doch dat de grootste zwaarigheid voor hunne Ed. Gr. Achtb. was, de Stads kas en die der Ingezetenen, door deeze gifte aan ‘t Land, te zullen benadeelen, en vooral niet buiten voorkennisse van de Vroedschap.
De eenstemmigheid van den Ed. en Achtb. Raad, met Burgemeesteren, baarde in ‘t eerst wel eenig ongenoegen bij ‘t gemeen; doch het werd naderhand gestuit. In ‘t begin van de maand November, hadden sommigen, die niets dan eigen voordeel betrachtten, voorbereidsels tot merkelijke beroerten over deeze zaaken gemaakt. De door gantsch Nederland beruchte Porceleinkoper, DANIEL RAAP, een man voor heen al berucht om zijne verkeerde begrippen in ‘t Godsdienstige, en die scheen gewacht te hebben, om zig in ‘t burgerlijke ook te doen kennen, speelde, in de meeste deezer oproerige bedrijven, den hoofdrol, en mengde zig in zaaken, die zijnen burgerstand verre te boven gingen.
Hij, naamelijk, (‘t zij aangezet door anderen, of, zo als hij voorgaf, uit eigen beweeging, ten minsten dit is zeker, dat hij te werk ging, op het voorbeeld van die van Rotterdam) ontwierp een verzoekschrift aan de Vroedschap, inhoudende:
1. Dat het Stadhouder-Kapitein, en Admiraalschap-Generaal, Erflijk verklaard werd, in de mannelijke en vrouwelijke Linie van zijne Hoogheid;
2. Dat de openvallende Ampten voortaan openlijk aan de meestbiedende, ten voordeele van den Lande, zouden verkogt worden;
3. Dat de Burgerkapiteinen verkooren werden, niet uit de Regeering, maar uit de Burgerij;
4. Dat de Gilden hersteld werden in hunne voorregten.
In den beginne gelukte zijn oogmerk niet; en wat moeite hij deed, om tekenaars te vinden, men sloeg ’er weinig acht op, om dat zijn aanhang niet toenam, en grootendeels verijdeld werd door schriften van beter geaartheid, die van de zijde der Regeeringsgezinden tegen de zijnen uitkwamen. Hij en de zijnen waren dus op middelen bedacht, om het bijna hollende paard sterker aantejaagen. Men bediende zig hier toe, op den 6den en 7den van de maand November, van alom aangeplakte briefjes, om door dezelve de welmeenende Burgers en Patriotten op den Dam te nodigen, om van Burgemeesteren de 3 eerstgemelde Artikelen te verzoeken; met bijvoeging, dat men vertrouwde, dat de burgers zig behoorlijk kwijten zouden, op dat hun van andere steden niet verweeten werd, dat ze Lafhartigen waren, die van hunne Regeering niets eischen durfden. Deeze aanstooking tot oproer ging verzeld met bedreiging, dat hij, die deeze briefjes afscheurde, niet ongestraft zou blijven.
Doch de waare welmeenenden, en zelfs Stads Regenten, begreepen ligtelijk waar dit op doelde, wijl de drie Artikelen juist dezelfde waren, waar mede RAAP had rond gezworven. Men wist hier reeds, hoe het te Rotterdam gegaan was, en welk eenen aanhang aldaar zekere VAN DER MEER, (die naderhand, om landdieverij, zijn verdienden loon kreeg) gemaakt had, op wien men sterk vermoeden had, dat hij de aanplakker van die Briefjes was, om reden dat RAAP dit openlijk af keurde, schoon hij, bij een der Burgemeesteren, niet ontkende, met het verzoekschrift te hebben rondgeloopen, zonder echter te verklaaren, of te willen verklaaren, wie en hoe veelen het zelve reeds getekend hadden. De bestemde dag gekomen zijnde, kwam ’er een groot aantal volks op den Dam, schoon meest nieuwsgierigen, en weinigen met Oranjestrikken, zo als mede op de briefjes vermeld was.
RAAP, zegt men, onthield zig in een nabuurig Koffijhuis. ‘t Liep aan tot den middag, eer ’er iets voorviel dat naar oproer smaakte. Zie hier wat gelegenheid gaf tot de grootste schenddaad, die hier immer gepleegd was. Op ‘t Stadhuis was men bezig met de ontvangst der Vrijwillige (Liberale) Giften; de Kamer van Burgemeesteren was daar toe geschikt. De Gevers, kwamen in ‘t vertrek van hunne Ed. Gr. Achtb. bijeen, en wagtten aldaar tot zij konden geholpen worden.
Het was even half een, wanneer ’er, onder de wagtende menigte, eenig gemor ontstond; dreigende sommige belhamels ter Kamer van Burgemeesteren te willen indringen, en betoonende reeds daar mede, den verschuldigden eerbied, het egt kenteken van braave Burgers, zo ze het ooit bezeeten hadden, te hebben afgelegd. Hierop stooven van buiten, wijl men van binnen morde, eenige jongens de trappen op, onder ‘t geroep van Oranje boven!
Men deed alle weer, om dezelve met goedheid of met harde woorden te rug te drijven; men hield hun, die nu door Karels ondersteund werden, nog eenigen tijd in toom; doch het gedruis en de aandrang werd zo groot, dat de Heer Burgemeester NICOLAAS GEELVINK, die zig in de Raadkamer bevond, en ook de Commissarissen, die tot de ontvangst daar waren, het raadzaam oordeelden, de Kisten te sluiten, de Papieren te bergen, en van ‘t Stadhuis te gaan, om, ware ‘t mooglijk, elders behoedmiddelen tegen den naderenden storm ‘t werk te stellen, zo als zijn Wel Ed. Gr. Achtb. ’er ook nademiddag weder verscheen. Doch naauwlijks was de Burgemeester ter Kamer uitgetreden, of de menigte valt op de nog openstaande deur in. Intusschen gelukte het eenige Bedienden, het Gespuis weder van daar te verdrijven, en de Kamer geslooten te krijgen.
Het Graauw, zig in dezelve niet verzadigd hebbende, maakte nu elkander wijs, dat vier hunner Makkers daarin waren opgeslooten, en dat men hen in de Boeijen zoude brengen; dit kon niet gedoogd worden: en wat verzekering hun door de Boden en anderen gegeeven werd, het baatte niet; zij ramden met een stuk Houts op de Deur; doch hier tegen waren de Sloten bestand. Een Timmerman, WILLEM VAN NES, werd naderhand beschuldigd, de hand geleend te hebben, of raad gegeven, om dezelve met een Bank, die gewoonlijk op de Zaal staat, open te loopen; ‘t welk hun gelukte. (Deeze VAN NES was laater in hegtenis genomen, behield, op voorspraak of pardon van Zijne Hoogheid, het leeven; doch, zonder forme van proces, werd hem de Stad ontzegd).
Nu klom de razernij ten hoogsten top; het Gespuis stoof van het eene Vertrek in ‘t andere, opende de Vensters van de Voorpuijen, lag ’er de Kussens in, en in plaatse van de Roede van Justitie, stak het een Raagbol ten Venster uit, en wuifde der menigte met de Hoeden toe, even als of het, met het vertreeden van allen eerbied en ontzag, met bespotting van ‘t Regt, een heldendaad verrigtte. Zo dwaas is een onhandig Graauw, als het aan ‘t woeden is! Anderen, die in de Vertrekken hunne Makkers zochten, en bij geen mogelijkheid vinden konden, begaven zig naar de Boeijen, en betoonden daar mede vruchteloos hunne spoorlooze razernij. Fluks weder naar boven in Burgemeesters Kamer; en toen was mooglijk wel het ogenblik genaderd, dat eenigen zouden beslooten hebben, de handen aan de Kist, hier voor de Milde Gift staande, te slaan. Doch zo dol en onbezuisd het Graauw is, zo lafhartig is het tevens op den minsten mannelijken tegenweer.
De Ed. Manhafte Heer A. SCHEERENBERG had de eer de eerste te zijn, die als Kapitein zijne Kompagnie, Wijk XXII, in de Wapenen bragt; doch te driftig zijnde om te wagten, tot dat dezelve geheel gewapend was, trok hij, met veertien of zestien Man, tot zijnen en hunnen onsterflijken roem, de dolle menigte tegen en het Stadhuis op, die, even als schaapen voor wolven, de vlugt nam. De klok hadt nog geen twee uuren geslagen, of het Capitool was tot één toe van al ‘t Gespuis gezuiverd, en werdt, dien dag en den volgenden, door de Burgerij bewaakt; het geen zo veel ontzag baarde, dat men niemant vond, die stout genoeg was iets te onderneemen. Zelfs de nieuw aangeplakte Briefjes, schoon met eenige bedreigingen verzeld, waar bij het volk weder tegen den 16den op den Dam genodigd werd, hadden geen den minsten invloed.
In ‘t stuk der Ampten werd eenige verandering gemaakt; doch om de Posterijen aftestaan, bleef de Regeering als nog, om gemelde reden, weigerende. De stemming, echter, tot het ERFSTADHOUDERSCHAP volgde eenige dagen daarna. Hier door doofde het vuur van oproer voor eenigen tijd. Doch nauwlijks had men, in ‘t volgende jaar 1748, hier de tijding van ‘t afschaffen der Pachten in Friesland gekreegen, of de woede werd op nieuws gaande. ‘t Voorbeeld van plundering; de haat tegen de Pachters; het denkbeeld om van lasten ontheeven te zijn, zonder te overwegen, dat ’er andere middelen in de plaats zouden moeten komen, gaf aanleiding tot eene woede, die naauwlijks te geloven, of te beschrijven is. Beter denkenden waren van oordeel, dat de Pachterijen, zonder haatelijkheden en plondering, die tog door ‘t land weder zouden moeten vergoed worden, konden worden afgeschaft.
Echter was men reeds, den 17den van Junij daar voor zeer beducht; doch deeze dag eindigde zonder eenige daadelijkheid. De 20ste, waarop het volk, door briefjes, weder op den Dam genodigd was, om de Pachten te zien afschaffen, liep mede stil ten einde. De Pachten bleeven, en de afkondiging der Plakaaten der Staaten van Holland, tot handhaving van dezelve, geschiedde mede zonder tegenstand. Doch, dat het Graauw stout maakte, was, dat verscheiden burgers verklaard hadden, alles voor de beveiliging van hunne Overheden over te hebben, maar dat zij geen beschermers van de Pachters wilden zijn. De noodlottige Maandag, de 24de dag der gemelde maand, naderde eindelijk; men vreesde den aanvang op de Botermarkt: en deeze vreeze was niet ongegrond.
De Wethouderschap had zorge gedraagen, dat ’er omtrent veertig (zo eenige zeggen) of volgens anderen de gantsche Kompagnie van den Heere LESTEVENON, bij tijds, op de Waag bij een gekomen was. De bedienden van de Boterpacht gaven uit hun Comptoir Ceelen, aan die ze begeerden; anderen, die stooken, lieten ze ongemoeid. Een jongen was de eerste, die om streek half elf uuren eenigen moedwil aan ‘t Komptoir begon. Hier over door een Gerechtsdienaar bestraft wordende, begon het Graauw te morren en te schelden; een uit den hoop sloeg met moedwil, of stootte bij ongeluk een glas in ‘t Komptoir in; men greep en bragt hem in de Waag. De Schutterij afgekomen, ontsloeg hem terstond; doch toen betoonde hij een muitemaaker te zijn; hij klaagde twee gouden ringen te missen, die, hoe men zogt, nergens te vinden waren. Hier op berste het oproer los, even als een schorre donder; het graauw wierp met steenen op de Burgers, waar door de Luitenant aan den wang gekwest werd.
De Kolonel VAN LOON Janz, welke, in afwezenheid van gemelden Kapitein, ‘t bevel op zig genomen had, deed alle moeite om ‘t volk tot stilstand te brengen; en toen woorden vruchteloos waren, gebood zijn wel Ed. Manh. ’er met scherp onder te schieten, waar door eenigen gekwetst en drie gedood werden. Dit deed het graauw en de nieuwsgierigen verstuiven, schoon ’er twee nog stand hielden, die een poos met steenen wierpen.
Met den middag verhief zig hier op de plondering, welke haaren aanvang nam aan ‘t huis van de Pachters, ADRIAAN en PIETER DE NOOIJ, op de Reguliersgraft. Hier op werd de Schutterij in de wapenen gebracht; doch deeze betoonde zig ongeneegen om de Pachters te beschermen. De Direkteurs van den Impost op de wijnen, mede zeer in den haat zijnde, werden, schoon zij de Admodiatie der wijnen slegts bedienden voor een genootschap van wijnkoopers, waar toe zij zelven mede behoorden, zo min als de Pachters verschoond of geholpen. Bij hun werd mede alles op de deerlijkste wijze verwoest. De Wijnen, die men in de Kelders vond, en in grooten overvloed aantrof, werden ingezwolgen of in ‘t water uitgestort.
De drank, die dus in ‘t lijf werd geslagen, deed de woede des te grooter worden, en sloeg over tot de dartelste buitenspoorigheid. Men wil dat aan een dier huizen, behalven de stukvaten en oxhoofden, waar van met bijlen de bodems werden uitgeslagen, wel dertig duizend volle flessen vernield werden. In meest alle Huizen, waarin het Graauw den rol speelde, werden de Vertrekken, van boven tot beneden, ledig geplonderd, en de huisgeraaden voorts op Straat, en van daar in ‘t Water geworpen; welke woede den gantschen volgenden dag aanhield, schoon de Wethouderschap al in tijds had doen afkondigen, dat zij van de begeerte der Ingezeetenen, tot de afschaffing der Pachten, kennis gegeeven had aan de Staaten en aan Zijne Hoogheid. Bij de twintig Huizen dus een deerlijk lot ondergaan hebbende, begon het Graauw ook andere te dreigen. Doch toen scheen het als of de Schutterij het algemeen gevaar begon te zien; verscheiden Vaandels verzamelden zig, en trokken, met stillen Trom, naar die plaatsen, daar men het grootste gevaar dacht te zijn, en bijzonder omtrent het Stadhuis.
Tegen den avond meende de muitzugt haar bedrijf aan te vangen op den Blaauwburgwal, in ‘t Huis van een Bediende der Pagterij; doch zo als de woedende hoop ’er ingevloogen was, kwamen twee Kompagniën Burgers, onder de Kapiteinen MATTHEUS LESTEVENON, Abrahamsz. en THEODOOR WIJNANTS, aantrekken; waarbij zig die van den Heer BEREWOUTS voegde. Deeze drie bezetten terstond alle de toegangen, schoon door eenige schooten het Schuim reeds verstrooid was; en dus verloren deeze dolle Leeuwen hunne kragt, zodra ze tegenstand ontmoetten. Een Zweedsche Bootsgezel, die de meeste plonderingen bijgewoond, en zig als een tweede SAMSON getoond had, werd, kort daarna, op den Voorburgwal, doorschooten, en naderhand bij een been aan de Galg gehangen. Twee dagen laater, werd een Tuinman, PIETER VAN DORT, door het Kanalje de Burgemeester genaamd, en een Vrouwspersoon, bekend bij den naam van MAT VAN DEN NIEUWENDIJK, onder anderen, in hegtenis genomen, en na gedaane verhooring, door de Ed. Achtb. Heeren Schepenen ter dood veroordeeld, en op den volgenden dag, zijnde Vrijdag, op den middag, ter Waag uitgehangen: eene Rechtspleeging welke wij, om derzelver omstandigheden, een weinig uitvoeriger zullen beschrijven.
Des morgens werden aan de Zuidzijde van de Waag, naar den kant van de Beursstraat, Balken uit de Westelijke Venstergaten gestooken, in twee rijen boven elkander, zijnde in de bovenste Katrollen, en aan de onderste Pennen, Zes Kompagniën Burgers in de Wapenen gebracht, trokken naar den Dam, en schaarden zig op de hun aangeweezene posten. Van den Noorderhoek van ‘t Stadhuis, tot aan de Waag, stonden drie rijen Burgers, en een weinig achter die eenige Vrijwilligers, tusschen den Zuiderhoek tot aan de Huizen aan de Zuidzijde, strekkende naar de Pijpemarkt, in vier rijen 5 een gelijk getal had zig geplaatst langs de Zuidzijde van den Dam, beginnende van den post, die den toegang van de Pijpemarkt afsneed; sluitende ten Westen van de Beursstraat aan drie andere rijen, die van de Huizen van den Dam af tot aan de Waag geschaard Honden, en den toegang slooten. Buiten om de dus geschaarde Burgers, stond een rij Waagdragers, gewapend met halve pieken.
Alle deeze behoedzels waren te werk gesteld, eer men, volgens de gewoonte deezer Stad, schoon korter agter elkander afgeloopen, met de Justitie een aanvang zoude maaken. Uit de bekentenis van het Wijf is gebleeken „dat zij op den eersten dag mede op de Botermarkt was geweest, en aldaar staande naast de gesneuvelden, zoo als de eerste en tweede dood geschooten waren, had geroepen, Mijn G . . ! word een Burger van Burgers doodgeschooten! Schieten Burgers, Burgers dood! Wraak! Wraak! dat zij hierop het Volk had aangemoedigd, om steenen te raapen, en zij zelve een schoot met steenen had aangedraagen naar ‘t Huis van DE NOOIJ, en, nevens anderen, dezelve door de Glazen gesmeeten, en verder had helpen plonderen, niet alleen hier, maar ook aan het Huis van LUBLINK, BUNEL, GOETVAL en TEN OEVER; dat zij van daar dronken was naar Huis gegaan.” De Manspersoon bekende mede, dat hij genoegzaam alle de plonderingen bijgewoond, aangemoedigd, medegepleegd of voortgezet had. Waarop dan hunner beiden vonnissen, om met de Koorden gestraft te worden, dat ’er de dood na volgde, werden uitgesproken.
Als nu in het Stadhuis alles in gereedheid was, schaarden zig twee rijen Schutters, uit het Noorderportaal tot aan de Trappen van de Waag. De Gevangenen werden, ieder met een Predikant bij zig, door de gewapende Manschap heengeleid, en daarop volgden de Heeren van den Gerechte. Het Wijf de Trappen van de Waag opgaande, riep wederom Wraak! Doch haar geschreeuw, hoe fel ook, werd door het roeren der trommen van alle kanten verdoofd. Daarop volgde het gebed, en verder de uitvoering der vonnissen, eerst aan haar, en daarna aan PIET VAN DORT.
Men zag haar, onder een ijslijk en aanhoudend geschreeuw van Wraak! Wraak! manmoedig het venster uitstappen. Zij was reeds gehangen en door den strop gesmoord, toen ’er, zo als haar lotgenoot werd uitgeheezen, eenige beweeging ontstond onder de aanschouwers, weke de allerdeerlijkste gevolgen had. Eerst ontstond dezelve, onbekend waardoor, in de Kalvelstraat; daarna op den Vijgendam; en eindelijk in de Beursstraat. Geduurende de Justitie, kwam een Detachement, uit de Wijk XVII, aangevoerd door eenen Serjant, den Vijgendam af, even voor den aanvang der opschuddinge, met zijne onderhebbende Manschap posteerde hij zich een weinig voor de gewapende rijen, omtrent recht voor de Beursstraat. Dit Detachement was het eerste, dat op de ontstaane beweeging vuur af, ‘t welk toen door eenigen uit de Burgers gevolgd werd. Hierdoor werden weerlooze aanschouwers, door een verbaazend gedrang, op een gepakt.
De uitgangen te eng zijnde, om aan de menigte een vrije vlugt toetestaan, veroorzaakte de allerakeligste vertooning; de meesten geraakten, om voor ‘t schieten veilig te zijn, onder den voet, en werden van anderen deerlijk vertrapt, en de ondersten versmoord. Hoe deerniswaardig het dus in de engste uitgangen, als in de Kromelleboogsteeg en Beursstraat gesteld was, akeliger was het aan het Damrak, springende eene menigte vrijwillig in ‘t water, zig vertrouwende op de konst van zwemmen: maar gantsche drommen ’er in gedrongen wordende, belette dit veelen zig te redden. Nooit heeft men geweeten of konnen weeten het aantal van hun, die op de allerongelukkigste wijze daarbij in ‘t water omgekomen zijn.
De ontsteltenis was zodanig, dat mij geheugt, zelfs op de Nieuwemarkt, mannen en vrouwen in zodanige verbaasdheid nog vlugtende gezien te hebben, als of men hun met het gelaaden geweer agtervolgde: de mannen voor het meerendeel zonder hoed en paruik of schoenen; Vrouwen zonder muts, met hangende hairen, gescheurde klederen, bebloed en verminkt, roepende eenigen van hun, dat op den Dam alles vermoord en doodgeschooten werd. Dit werd gevolgd van een algemeen geklap en toesmijten van deuren en vensters, en geklag van deeze om haaren Man, die om zijne Kinderen, deeze om zijne Zuster, en geene om haaren Broeder.
Doch laat ons naar den Dam te rug keeren. De ontsteltenis aldaar een weinig bedaard zijnde, was de grond bezaaid met verdrongene en vertrapte menschen: eenigen dood, anderen een arm of been aan stukken, en eenigen gantsch wezenloos. Verwonderlijk was het aanschouwen der menigte, die men zig verbeeldde dood te zijn, hoe van onder dezelve hier een been, ginds een arm, daar een hoofd, en eindelijk een gantsch lichaam zig weder bewoog, en aanvong te kruipen of zig opteheffen, of om hulp te wenken. Men kan zig geene verbeelding maaken, hoe zonderling, hoeden, pruiken, mutsen en andere kleedingen, zo van mannen als vrouwen, elkander, zonder oogmerk, in de eerste ontsteltenis van ‘t lijf gerukt, onder een lagen.
Zo dra de Executie verrigt was, begaven zig de Rechters van de Waag naar ‘t Stadhuis, en vertoefden aldaar, tot de meeste ontroering bedaard was; waarna dezelve, door eenige gewapende Burgers, tot aan het Koningsplein geleid werden, alwaar dezelve, door den Heer Hoofdofficier, uit naam van de Regeeringe, voor hunne assistentie bedankt werden. De Geëxecuteerden werden, kort daarop, op de gewoone wijze, naar buiten gebragt en aan den Galg gehangen.
Met deezen noodlottigen dag eindigde de Hoofdrol der Plonderzucht, en het leven van veele ongelukkigen, die alleen gekomen waren om bloote aanschouwers te zijn. Eenige dagen daarna volgde de afschaffing der Pachten.
Het nadeel, den Pachteren toegebracht, werd hun naderhand uit ’s Lands kasse vergoed. Zie hier de lijst daarvan, (zo verre ze ons bekend is,) en daarbij teffens, welke woedende rol, in zo een korten tijd, binnen deeze Stad gespeeld is.
A. de Nooij ƒ 11292
H. ten Oever ƒ 5252 14.
F. Mulder en Jan Ooster ƒ 1942
A. Bunel ƒ 2171 9.
H. Gluwink ƒ 2285
A. Lublink ƒ 23650
A. Goetval ƒ 17544 18.
F. Mulder ƒ 5122 4.
A. M. v. Aarssen ƒ 22372
Aan zijn huis ƒ 5605
Dus te zaamen ƒ 27977
K. v. Horst ƒ 3409 7.
Zijn huis ƒ 2050 ƒ 5459 7.
J. Taijspil ƒ 15000
Zijn huis ƒ 3875 ƒ 18875
B. Raams ƒ 3920 9-6
Zijn huis ƒ 1082 9. ƒ 5002 9. 6.
Jan van Goor ƒ 12129
P. van Spaa Deurwaarder ƒ 585
H. van Haaf, dito ƒ 7133
Jan de Marees Boekh. ƒ 1206 10.
C. Prins ƒ 2648 4.
Dus te zamen ƒ 150275 15. 6.
Dit heilloos soo geëindigd zijnde, was men, zo hier als elders, ijverig bezig om andere middelen uit te denken, om ‘t Land van behoorlijke inkomsten te voorzien. Tevens werd gehandeld om de Vroedschap deezer Stad, tot het voorgemelde besluit, ten aanzien van de Posterijen, te doen overhellen. Doch deeze bleef als nog bij haare voorige genomene Resolutie. Nogthans trad dezelve in een onderzoek, wat, van wege de Stad, uit de Posterijen, naar eene billijke evenredigheid, ten behoeve van ‘t gemeene Land, zou behooren te worden opgebragt. Dit Besluit der Vroedschap werd terstond in druk gegeeven, waar tegen het niet ontbrak aan haatelijke schotschriften. Kort daar op vertoonde zig op nieuw het zaad van oproer, door bijeenkomsten van eenigen, die zig in ‘t vervolg nader deeden kennen.
De Wethouderschap, hiervan niet onkundig, deed ’er onderzoek naar doen. Burgemeesteren ontbooden voor zig ANDRIES BOEKELMAN, Chirurgijn; deeze, door hunne Ed. Gr. Achtb. ondervraagd over een ontwerp, dat ’er gesmeed werd, noemde hij als opstellers daarvan, onder anderen, zijnen Zwager HENDRIK VAN GIMMENIG en JEAN ROUSSET. Weinige dagen daarna werd het verzoekschrift verspreid, en zedert bekend onder den naam van de 3 Artikelen van Raap, hem, zo men zeide, door den reeds gemelden VAN DER MEER ter hand gesteld.
De inhoud daarvan is boven reeds gemeld; als,
1. wegens de Posterijen;
2. ten aanzien der Ampten; en
3. om de voorregten en den vrijen krijgsraad.
Dit ontwerp werd gevolgd van een gerucht, dat zig alom verspreidde, dat de Burgers in ‘t kort bezit van den Doelen, in de Doelestraat, stonden te neemen, waarop zij waanden eenig regt te hebben. Hoe ongegrond dit regt was, hebben wij reeds, onder de beschrijving van de Schutterij, gemeld, en daarbij aangetoond, door wie of wat zoort van menschen zulks geschiedde. En, echter, gebeurde het met ’er daad, op den negenden van de maand Augustus, wanneer zes of agt persoonen zig van de Groote Zaal in dat gebouw meester maakten. Naauwlijks was dit verrigt, of VAN GIMMENIG (een der hoofden van hun, die men naderhand Doelisten of Agtenveertigers noemde,) las straks een aanspraak voor aan de menigte, die op het gerucht hiervan, uit nieuwsgierigheid, was zaamgevloeid, welke aanspraak strekte om haar te beweegen tot het beraamen van middelen, om de vervallene burgerlijke vrijheden te herstellen.
Van de verandering der Regeering scheen het toen nog geen tijd vóór hun een woord te reppen. Om de pil nog beter te vergulden, sprak hij zelfs, als met verfoeijing van de jongde beroerten en plonderingen. Hij zijnen rol voor dien avond afgespeeld hebbende, las RAAP der meer en meer toeneemende menigte zijne drie Artikelen voor; beide geschriften, als de grondslagen van de gewichtige daarop volgende gebeurtenissen, werden door eenigen getekend. Den volgen dag, was de vergadering nog veel talrijker. Doch deeze zogenaamde voorstanders der vrijheid geraakten, wijl ieder van hun zijn Plan de overhand trachtte te doen krijgen, in hevige woorden; behoudende de Raapiaansche Artikelen de overhand.
Burgemeesteren, die hiervan niet onkundig konden blijven, magtigden, met voorkennisse van den Raad, den Oud-Burgemeester FERDINAND VAN COLLEN, en de Oud Schepen Mr. EGBERT DE VRIJ TEMMINCK en ELIAS SCHELLINGER, om uit de Hoofd-Officieren der Wijken de begeerte der gemeente te verstaan; wordende tevens het inneemen van den Doelen, en het tekenen der Artikelen, bij openbaare afkondiging afgekeurd.
Dier op volgde de oproeping der wijken, het zij in de Kerken, op de Wagthuizen, of in bijzondere Herbergen, alwaar, op bepaalden tijd, de Hoofd-Officieren vergaderd waren, om de bezwaaren aan te hooren, en aan gemelde Gemagtigden te berichten. Intusschen maakten de voorstanders der 3 Artikelen hun werk om aanhang te krijgen; wordende, eenige dagen daarna, het Verzoekschrift, door RAAP, doch ongetekend, in Burgemeesters kamer overgeleverd. Ten zelfden dage werd het origineel, door veel en getekend, naar den Haag gebracht, en aan den Prins ter hand gesteld. Het antwoord hier op, twee dagen daarna, in den Doelen voorgeleezen, behelsde: „Dat de Prins hun minzaam bejegend had, en hunne begeerte billijkte; doch tevens tot een stille onderwerping aan de Overigheid vermaand had." De meeste aanspraaken op den Doelen verscheenen, van tijd tot tijd, in ‘t licht. De buitenspoorigheid der Doelisten liep binnen kort zo verre, dat zij zig niet schaamden, aan de huizen van veelen der Gereformeerde en Luthersche Predikanten gedrukte briefjes te doen bezorgen, waarin openlijk verzogt werd, te bidden voor de beschermers en herstellers der Vrijheid, zo als deeze beroerders der algemeene rust zig noemden. Doch niemant van hun was zot genoeg, daaraan te voldoen.
Midlerwijl waren eenigen van hun wederom naar den Haag geweest, die na hunne wederkomst verhaalden, dat zij andermaal gehoor gehad hadden bij den Prins, die hun bevestigd had, dat de Regeering van Amsteldam, omtrent het stuk der Posterijen, hem genoegen gegeeven had; dat hij de Burgerij, omtrent de Ampten in ‘t gemeen, voldoening bezorgen, zou; doch dat zijne Hoogheid gekomen zijnde in een verwarden boedel, alles zo spoedig niet herstellen kon. Voorts deed de Prins, zo zij zeiden, de Burgers, die hij als zijne kinderen aanmerkte, tot stilte vermaanen. Deeze beguicheling van de meest onkundige gemeente, die niet zien konde, hoe men zelfs met des Prinsen goedheid den draak stak, sloeg over tot het Scheepstimmermans Gild; deeze werden ook herstellers van de voorregten; en dit verbaazend lichaam strekte tot geen kleinen steun voor de Doelensgezinde partij.
De driftigsten van hun verscheenen op den Doelen, en schreeuwden met magt om een vrijen Burger Krijgsraad: eene zaak, die zeker geen de minste betrekking tot hun Gild had. Hun geschreeuw ging gepaard met bedreiging aan de Regeering, van die gewapender hand te zullen dwingen, zo men niet goedwillig toestemde. Hun Ed. Groot Achtb. onkundig hoe verre de driften zouden konnen gaan van menschen, die het spoor der reden bijster zijn, en daar van daaglijks meer en meer werden afgeleid, oordeelden het, voor de rust der goede Burgerij en vreedzaame Ingezetenen, veiligst, op de voorgemelde Artikelen FIAT te verleenen, met dit bijschrift, mids niet strijdende tegen de Resolutien van hunne Edele Groot Mogende, en de intentie van zijne Hoogheid; en wegens de Ampten voor zo veel het Domesticq is. Doch de Eisschers vorderden een onbepaald FIAT. Toen begon men te drijven, dat zijne Hoogheid in Persoon moest komen, om de geschillen te beslissen. Twee leden van den Doelen naar 's Haage gekommitteerd zijnde, bragten Raport, dat zijne Hoogheid binnen weinige dagen de reize herwaarts stond aanteneemen.
Burgemeesteren ziende dat het gantsche spel was aangelegd, om hunne Ed. Gr. Achtb. een weerzin in de Regeering te doen krijgen, lieten, als men zig zo mag uitdrukken, het snoer los; zij gaven een onbepaald FIAT, booden zijne Hoogheid vrijwillig afstand van de Regeering aan, als het hem behaagde, en droegen te gelijk de Posterijen van de stad aan hem op; geevende de Vorst die terstond aan ‘t gemeene Land.
Op den 31sten van de maand Augustus, werd de Prins, op verzoek van de Afgevaardigden der Stad, door de Staaten gemagtigd, om de rust in dezelve te herstellen, al ware het ook door verandering te maaken in Burgemeesters en Raaden. Het ontbrak, echter, niet aan de zodanigen, die alle deeze bedrijven met leedweezen aanschouwden; deeze ondernamen om eenige geschriften te tekenen, waarin de handhaving van de Regeering verdedigd werd. Doch zo dra de Doelisten hier van onderrigt werden, bragten zij te wege, dat de Scheepstimmerlieden, omtrent ten getale van vijftien honderd, met vijf of zes der befaamde Doelebaazen, in smalle gelederen, doch ongewapend, een groot deel van de Stad doortrokken; stilhoudende voor huizen en herbergen, daar de zulken woonden, of zig onthielden, waarvan men wist of vermoedde, dat zij voor de Regeering getekend hadden. Het ontzag, dat deeze optocht baarde, was het, echter, niet alleen, dat deeze tekening deed staaken; Burgemeesteren, hier uit een heilloos gevolg duchtende, deeden, onder de hand, te kennen geeven, dat men zig te vergeefsch afsloofde, en de verandering der Regeeringe niet zou konnen weeren.
Terwijl men nu den Prins te gemoete zag, was men in de Burger Kompagniën ijverig bezig met het stellen van gekommitteerden, uit welke wederom zes gekoozen werden, om het woord te voeren. Eenigen namen deezen post gewillig op zig; anderen met grooten weerzin: sommigen niet dan met dwang en op scherpe en zwaare bedreigingen. De eerste bestonden meest uit ondertekenaars der 3 Artikelen, en waren dus groote ijveraars; de andere, die zig nooit daarmede hadden ingelaaten, deeden niets, dan waartoe de vreeze voor meerder onheil hun met tegenzin noodzaakte. Eindelijk verkreegen deeze onrustige geesten, zo als men dagt, hunnen wensch, op den 2den van September, toen zijne Hoogheid, des ’s morgens om 10 uuren, in de Stad kwam.
Na dat de Vorst zijn verblijf in ‘t Heeren Logement genomen had, was het eerste, dat de onvernoegde menigte ter hand nam, de voorgenomen verandering in de Regeering te bewerken; wonende dus ten klaarste wat hun doelwit was. Deeze neiging was met zo veel drift verzeld, dat zij zijne Hoogheid naauwljks tijd gunden, daar op behoorlijk te raadpleegen. Geweldig stiet hun de gemeenzaamheid tusschen den Prins en de Burgemeesteren: sommige verstoutten zig zelfs, op den 4den, aan de huizen dier Heeren te gaan, en hun aftevragen, zij niet terstond van de Regeering afstonden? en of hun geantwoord werd, dat het van den Prins afhing, om hun te ontslaan, zulks voldeed niet; zij moesten verzekering hebben, dat het binnen twee dagen geschieden zoude.
Op den 7den werd de afkondiging gedaan van de verandering, welke in de Regeering geschied was. De vier Burgemeesteren bleeven ontslagen van hunne Ampten; doch uit de zesendertig Raaden, die mede allen ontslagen waren, werden 19 hersteld, en 17 nieuwe, die voorheen nooit in de Regeering geweest waren, aangesteld. De Prins, door de Staaten daar toe gemagtigd zijnde, maakte vervolgens groote verandering in den Oud-Raad, ontslaande vier Regeerende Schepenen, zeven Oud-Burgemeesters en drieëndertig Oud-Schepenen, en vervullende, ten zelfden dage, de plaatsen der vier Heeren Scheepenen, door aanstelling van vier anderen.
De groote stap was nog niet gedaan, of ’er werd geschreeuwd om eenen Vrijen Krijgsraad; hieraan hing, zo als men voor gaf, het gantsche behoud van de vrijheid. Zelfs ging de spoorloosheid hier omtrent zo verre, dat eenige Belhamels, den al te goeden Prins, in het holste van den nacht, niet ongemoeid lieten; waar over, echter, de Prins duidelijk zijn ongenoegen te kennen gaf, doch die hun den volgenden dag te wille was, zonder eenige aanmerkingen te maaken op het strijdende, dat in dit gantsch gedrag en eisch plaats had; en ook dat het zelfs tegen de Oude Wetten en Keuren aanliep.
Doch dit konnen wij niet voorbij te zeggen, dat WILLEM DE IV zelve een gantsch ander denkbeeld had van den Vrijen Krijgsraad, dan zij, die denzelven vorderden. De Vrije Krijgsraad, dien de Prins (naa ‘t hooren der Bedenkingen van Burgemeesteren) voor eens, en voor dien tijd alleen, wilde gehouden hebben, moest, volgens hoogstgemelden uitdrukkelijke verklaaring, bestaan uit zulke Kapiteinen, Luitenants en Vaandrigs, als hunne Kompagniën aangenaam waren; deze zouden aanstellen vijf Kolonellen, en verder vervullen de plaatzen van die geenen, die onaangenaam waren, of zijne Hoogheid een dubbeld getal van de eene of andere aanbieden, die daaruit als dan de verkiezing zoude doen; zonder met dit alles een eenige blijk te geeven, dat deze Krijgsraad van Burgemeesteren geheel onafhanglijk zoude zijn, of dat de Leden daarvan geen Leden van de Regeering zouden mogen weezen.
‘t Is zeker, dat ’er, ten dien tijde, gantsch niet overeenkomstig met ’s Prinsen oogmerk gehandeld is: waarover de Vorst zelve zijn ongenoegen, in de bekende Publikatie van den 15den September, te kennen gaf, welke bij deszelfs vertrek werd afgekondigd; ook werden, door den Prins, de gekommitteerden ontslagen. Hoe hier na de meeste Doelisten in haat geraakten, daarvan zag men een spreekend bewijs, toen eenige jaaren daarna, in 1754, de berugte DANIEL RAAP overleeden was, wiens Lijk ter middernacht, met eene vrachtstede, naar de Oude Kerk gesleept werd: wijl hem de gewoone eer van begraaving door ‘t gemeen geweigerd werd.
Zie hier, zo veel met den aart van ons Werk bestaanbaar is, een verhaal van die groote gebeurtenissen, voor den nakomeling, die, hoopen wij, ’er zo veel uit zal leer en, dat ieder Burger zig bevlijtigen zal, Amsteldam nimmer tot zo een tooneel van onheil en verwarring te doen strekken.
Op ‘t Art. AARDBEEVING, in ‘t Eerste Deel, hebben wij onzen Leezer reeds een verhaal gedaan van die, welke voorviel op den 18den Feb. 1756, en bijzonder van de beweeging, die dezelve in de Luthersche Oude Kerk veroorzaakte. Dus gaan wij over om iets te zeggen van den Brand, welke, in den nacht van den 12den October 1762, ’s avonds omtrent 11 uuren, aan ‘t Stadshuis ontdekt werd.
De eerste ontdekking daar van geschiedde, door een zwaaren damp en stank, schoon onzeker van waar dezelve kwam. Bijna een uur laater, zagen eenige voorbijgangers, dat ’er, aan de zuidzijde van ‘t Stadshuis, tusschen het dak en de tweede verdieping, boven de Zegelkamer, brand was. Eenige flikkerende vonken werden nu en dan in ‘t eerst gezien, en daarvan, aan den Burger, die op schildwacht stond, kennis gegeeven. De ontsteltenis was te grooter, om dat men ’er niet spoedig wist bij te komen, wijl boven alles geslooten was; doch door de gewoone vigilantie van hun, die tot de Brandspuit behooren, en de spoedige komst van eenige der Heeren Burgemeesteren, geraakte men spoedig aan ‘t werk. Het water, door de slangen in de smeulende papieren gebragt, deed de vlam, met een hevige woede, uit zes raamen uitslaan, en van daar naar de binnenplaats, zo dat dak en toren ’er door verlicht werden.
Door de aanmoediging der Regeerders werd ijver en arbeid verdubbeld; zodat men om vijf uuren de vlamme meester was. Men verhaalt dat een varensgezel, van buiten tegen den muur van ‘t Stadhuis opklauterende, de pijp van de eerste spuit ’er binnen bragt; voor welke stoute onderneeming, hij door hunne Ed. Gr. Achtb. naderhand beloond werd. Schoon de brand nog genoegzaam den volgenden dag smeulende bleef, was de schade, echter, minder dan de schrik, dien dezelve veroorzaakt had. Geene minder ontsteltenis veroorzaakte het springen van de Kruidmaakerij Sollenburg, op den Overtoomschen weg, des morgens tusschen 5 en 6 uuren, van den 14den Augustus 1758: waar bij eenige menschen ongelukkig om ‘t leven kwamen, en verder groote schade veroorzaakt werd.
Van de vernieling des Schouwburgs, op den 11den van Maij 1772, is reeds onder de waereldlijke gebouwen gewag gemaakt. Dus moeten wij hier overgaan tot de beschrijving van den ongemeenen Watervloed, van den 15den November 1775.
De Heer J. HEERING, bekend door zijne Bespiegeling over Neerlands Waternood, kort daarna zijne Landgenooten medegedeeld, is daar bij van zo veele echte berichten voorzien geworden, dat wij, in dit geval, ons van geen zekerder geleide konnen bedienen. Doch de stijl, dien hij voor dit werk gekoozen heeft, en kiezen moest, om zijne Leezers de Almacht van ‘t geduchte Opperweezen des te beter en sterker te doen gevoelen, met het onze niet strookende, zullen wij ons alleen bedienen van de 2de en 11de zijner Bijlaagen, te vinden in den aanvang van ’s Mans Tweede Deel, zonder ’er ons woordelijk aan te bepaalen.
Op den 13den en 14den der maand November had men een stijve koelte, eerst uit den Z. W. en vervolgens uit het W. Z. W. Na verloop van 24 uuren veranderde deeze in een storm, waar door het buiten of Ywater tot 40 duimen onder ‘t peil, en Stads en Amstelwater tot 33 duimen onder ‘t peil was afgeloopen. Den storm aanhoudende, was het reeds den 14den, des nademiddags van 1 tot 5 uuren, van 40 duimen onder ‘t peil, tot 10 daar boven gereezen: zonder Ebbe of Vloed in aanmerking te neemen, ging het voort met wassen tot in den morgenstond van den 15den, en wel tot bijna 6 uuren, wanneer het water voor deeze Stad reeds 96 duimen boven ‘t peil geklommen, en het binnenwater, door ‘t bijlekken der sluizen en openen der rinquetten, tot 9 duimen aangegroeid was. Dus stonden ’er op dien tijd 110 duimen buitenwater, in den tijd van 18 uuren, van 40 duimen onder tot 96 boven ‘t peil gereezen; zijnde eene hoogte van 136 duimen, of 11 voeten Rijnlands: waarvan geen voorbeeld is, dat op zo een grond laag water een zo groote Massa, in zulk een korten tijd, is komen opwassen.
In deezen stand kon, zonder het doen van bekistingen, de buitenstad, dat is, van ‘t Funie af tot aan de Haarlemmerpoort, slegts nog maar tusschen de 3 en 4 duimen lijden: waarom men dan, niet zonder reden, reeds op sommige plaatsen ’er op bedagt was, als op ‘t Schippersgragtje en bij ‘t Zeeregt. Hier uit ziet men, in welk oogschijnlijk gevaar de gantsche binnenstad was, van eene onherstelbaare schade te lijden. Niet min gevaarlijk was het gesteld, buiten de Haarlemmerpoort aan den Steenenbeer; zonder het doen van eene bekisting, in allerijl opgeworpen, zoude het water, dat reeds ter lengte van 140 of 150 voeten bij gemelden Beer was overgeloopen, niet te keeren geweest zijn. De buitenstad, waardoor men de Haringpakkerij, de Haarlemmer Houttuinen, het Bikkers Eiland, Oost-, Witten en Kattenburg verstaat, stonden alle onder water.
Maar op den gezegden tijd, ’s morgens om 6 uuren, bespeurde men zonderling de hand Gods, dewijl als toen het water begon te vallen, niettegenstaande het zelve tot 9 uuren en 20 minuten had moeten wassen. Dies ’er metregt, in deeze Bijlaage, bl. 7. gezegd wordt: Het water is van alle kanten tot aan de lippen geweest, maar God heeft het gevaar van ons afgeweerd. Wij zullen hier doen volgen de waterpeil der Stad Amsteldam, volgens de tweede Bijlaag.
Waterpeil den 14 en 15den Nov. 1776.
Dag uuren 14 ’s morg. Het Y bo-ven peil Water on-der peil Stad Amsteldam
9 duim 24 duim 19 duim
10 29 24
11 34 27
12 37 30
1 40 33
Laag water ’s middags ten 2 uuren, 50 minuten. 2 35 33
3 23 31
4 11 30
5 10 29
6 20 28
half 7 26 27
7 30 26
half 8 33 26
8 36 25
De wind N. W. met storm, laatste kwartier, Woensdag den 15den November 1775, ’s morgens ten 7 uuren 44 minuten, de Maan op ’s avonds ten 11 uuren 40 minuten.
Nacht uuren 14 ’s avonds Het Y bo-ven peil Water on-der peil Stad Amsteldam
half 9 40 duim 25 duim
9 45 25
half 10 47 24
10 49 24
half 11 53 24
11 58 24
half 12 60 23
12 62 23
15den half 1 64 23
1 67 23
half 2 74 22
2 80 22
Laag water ’s nachts ten 3 uuren, half
9 minuten 3 82 22
3 83 22
4 85 21
4 90 21
half 5 92 21
5 92 21
half 6 94 21
6 96 20
7 94 20 open
8 93 20
De Wind W. N. W. stijve koelte, waarbij, zo als wij gezegd hebben, het water moest wassen, tot ’s morgens 9 uuren en 20 minuten. Op den nademiddag van den 14den, wierden, om half 6 uuren, de waterkeeringen digt gezet en de schutsluizen geslooten, met 15 duim boven ‘t peil, en ’s avonds om 8 uuren de nooddeuren ingezet, met 36 duimen boven ‘t peil, en ’s nagts om half 2, de noodbalken in de Haarlemmersluis, met 74 duim boven dito.
Van den schrik dezes Vloeds, waar van men zeggen mag dat deeze Stad, door ’s Hemels goedheid, zo genadig gered was, naauwlijks bedaard en bij onze Nabuuren nog minder vergeeten, naar maate hun ‘t onheil getroffen had, hersteld zijnde, werden ’s Lands Ingezetenen, en onder die ook wij, op den 21 en 22sten van die zelfde Maand des volgenden Jaars, met die zelfde vreeze bevangen. De Wind, die zedert den 20sten November vrij hevig eerst uit het Westen, en daarna uit het Zuid-Westen en West-Zuid-Westen waaijde, en in den morgenstond in eenen storm veranderde, deed, tegen alle vermoeden van des kundigen, het Y of buitenwater merklijk onder de gewoone peil zakken. Nog grooter was hunne verwondering, toen, bij een wassend Y, de storm bleef aanhouden, en het Water, pas twee uuren na zijn laagste, van veertien duimen onder, nu al tien duimen ’er boven gereezen was. Dit baarde als nog bij de Ingezetenen, die in de buitenstad, of op de Eilanden woonden, geene vrees.
Deerlijk vonden zij zig wel haast in hunne verkeerde onderstellingen bedroogen; want de Wind meer en meer West en West-Noord-West uitschietende, vertoonde, door zijne vervaarlijke rukken, aan onze Daken en Schoorsteenen deszelfs magt. Met het naderen van den nagt, keerde het Water met meer geweld te rug, dan het geweeken was: dus men spoedig tot de gewoone hulpmiddelen de toevlugt moest neemen. De angst, in dit noodlottig tijdstip, van het voorige jaar zig met den tegenwoordigen paarende, vermeerderd door het gehuil des winds, deed zelfs de stoutmoedigsten beducht worden.
Het vlugten van hun, die in de benedenste deelen der huizen hunne wooningen hadden, en ‘t geroep der nachtwachten, Water! Water! stelden, langs de buitenzijde der Stad, alles in roere. Doch ook in deezen toonde God alleen de redder van Neerland te zijn. Een zelfde tafel als van ‘t voorgaande jaar, zal in staat zijn een geregeld denkbeeld van wind en water aan onze Leezers te geeven; dezelve zal voor den nakomeling van dienst zijn, om daaruit te zien, hoe deeze watervloeden voor Amsteldam bijna even gevaarlijk geweest zijn; en schoon het water eenige duimen laager bleef, was de overstrooming van de Eilanden en Haringpakkerij weinig minder.
Waterpeil der stad Amsteldam den 20 en 21sten November 1776.
Dag uuren 20 ’s morg. Het Y bo-ven peil Water on-der peil Stad Amsteldam
9 duim 1 duim 6 duim
Hoog water ’s morg. ten 10 uuren, 44 minuten. 10 3 6
11 7 7 open
12 4 7
1 6 7 Voor Eb. dicht.
2 6 7
3 4 7
Laag water ’s middags 4 uuren 4 1 7
5 1 6
6 2 6
half 7 4 6
56 min. 7 4 6
half 8 6 6
8 6 6 open
Nagt half 9 8 7
uuren 20. 9 9 8
half 10 10 9
10 7 9
half 11 6 9
Hoog water 11 5 9
half 12 4 9
10 min ’s nagts half 12 4 9
1 4 9 open
den 21ste 1 1 9
half 2 4 9
2 8 9
half 3 12 9
3 15 9
half 4 19 9
4 24 9
half 5 25 9 duim
Laag water 5 27 9
half 6 32 9
’s morg. 5 uuren, 24 minuten 6 38 9
7 48 9
8 64 10
Dag uuren 21 ’s morg. 9 73 10
10 77 10
11 78 9
12 81 9
De wind West-Zuid-West en West, met storm, verzeld van Regen en Hagel.
Den 20sten de Maan onder, ’s nacht ten één uur, vijftien minuten. Den 21sten ’s nachts ten twee uuren, vijfentwintig minuten.
Des morgens om drie uuren, werden de Waterkeeringen digt gezet, en de Schutsluizen geslooten, met 15 duim boven peil, en ’s morgens, tusschen negen en tien uuren, de Noodbalken in de nieuwe Haarlemmer Sluis geleid, met 75 duimen boven peil. Ten twaalf uuren begon ‘t Water weder te vallen, en stond, om vier uuren, op 67 duimen. Daarna begon het weder te wassen, zo dat het ’s avonds om half agt andermaal 81 duimen boven peil was; en op den 25sten dier Maand kon men eerst zeggen, dat het gevaar van deezen Watervloed voorbij gegaan was.