Definities van Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen in de Ensie A
- Aaien—pluimstrijken—streelen
- Aaks—(aakse ,aks}—bijl—hellebaard
- Aal—paling
- Aalmoes
- Aalt
- Aamborstig—kortademig
- Aanbeenen—aanloopen—aanstappen
- Aanbegin—aanhef—aanvang—begin
- Aanbelanden
- Aanbelang—belang
- Aanbelangen — belangen — aangaan — betreffen — raken
- Aanbetrouwen — aanvertrouwen — toevertrouwen
- Aanbevelen—aanpreeken—aanprijzen
- Aanbevelen(zich)—aanbieden(zich)
- Aanbeveling
- Aanbiddelijk—aanbiddenswaardig
- Aanbidden—vereeren
- Aanbiddenswaardig
- Aanbieden
- Aanbieden (zich)
- Aanbieden(zich)—Vertoonen(zich)
- Aanbinden
- Aanblikken—aanzien—aanschouwen—beschouwen—bezien—aankijken—aanstaren—aangapen
- Aanbllk—gezicht
- Aanbreken, zie dageraad
- Aanbrengen—aandragen—aankruien—aansleepen—aanvaren—aanvoeren
- Aanbrengen—aangeven—overbrengen—overbrieven—verklikken
- Aandacht—oplettendheid—opmerkzaamheid
- Aandachtlg—oplettend—opmerkzaam
- Aandeel—deel—gedeelte
- Aandeelhouder
- Aandenken
- Aandichten—toedichten—tenlasteleggen
- Aandienen
- Aandoen—aanschieten—aantrekken—omdoen—om¬slaan—omwerpen—opzetten—voordoen
- Aandoen—roeren—schokken—treffen
- Aandoening—gevoel—gewaarwording
- Aandoenlijk—gevoelig
- Aandragen
- Aandrang—nadruk
- Aandrift—aansporing—Instinct
- Aandrijven — aanhitsen — aanjagen — aanporren — aan¬prikkelen — aansporen — aanstoken — aanvuren — aan¬wakkeren — aanzetten — oprulen — opstoken — opwekken
- Aanduiden—beteekenen—te kennen geven
- Aanduiden—uitdrukken
- Aandulden—aanwijzen
- Aaneen—aanelkander—samen
- Aaneen—achtereen
- Aanerven—overerven—vererven
- Aanfokken—aankweeken—aanplanten—aanpoten—aantelen
- Aangaan
- Aangaan—aanloopen
- Aangaan—bulderen—levenmaken—tieren—razen—woeden—uitvaren—kijven
- Aangaan—sluiten—treffen—voltrekken
- Aangaande — betreffende — rakende — nopens — omtrent
- Aangapen
- Aangeboren — aangeschapen — ingeboren — ingeschapen
- Aangedaan — bewogen — geroerd — getroffen—geschokt—ontroerd—ontzet
- Aangedaan—aangetast—aangestoken—besmet
- Aangehuwd—aangetrouwd
- Aangeklaagde—beklaagde—beschuldigde
- Aangelegen
- Aangelegen — aangrenzend — aanliggend — belendend
- Aangelegenheid—belang—zaak
- Aangemerkt—aangezien—doordat—doordien—dewijl—naardien—nademaal—omdat—daar-wijl
- Aangenaam—genoeglijk—llefelijk—behaaglijk—pleizierig—zoet—streelend
- Aangenomen(dat)—ondersteld(dat)—indien, (bijal¬dien)—al—gesteld(dat)
- Aangeschapen
- Aangetrouwd
- Aangeven
- Aangezicht—aanzicht—aanschijn—gezicht—gelaat—wezen—ulterlijk
- Aangezien
- Aangifte—opgave
- Aangrenzend
- Aangrijpen
- Aangrijpen—aanpakken—aantasten—aanvatten
- Aangroelen—aanwassen—toenemen—grooterworden—vermeerderen—zich uitbreiden
- Aanhalen—aanhouden
- Aanhalen—aantrekken—aanlokken
- Aanhalen—aanvoeren
- Aanhang—bende—factie—party—rot
- Aanhangen—volgen—voorstaan
- Aanhanger—volgeling—medestander—voorstander—voorvechter
- Aanhangsel—bijvoegsel—bijlage
- Aanhechten—aanbinden—aanknoopen—aanvoegen—bijvoegen
- Aanhef
- Aanheflen
- Aanhitsen
- Aanhooren—toehooren—luisteren—toeluisteren
- Aanhoorigheid
- Aanhouden
- Aanhouden—volharden—volhouden
- Aanhoudend—bestendig—blijvend—duurzaam—gedurig—gestadig—langdurig—onafgebroken—onophoudelijk—voortdurend
- Aanjagen
- Aankanten (zich) — beletten — dwarsboomen — zich ver¬zetten — wederstaan — wederstreven
- Aankijken
- Aanklagen—aantijgen—aanwrijven—betichten—beschuldigen—klagen
- Aankleeden—aantrekken—kleeden
- Aankleef—aanhoorigheid
- Aankleven—gehecht zijn—verknocht zijn
- Aanknoopen