Gepubliceerd op 30-04-2019

Aangezicht—aanzicht—aanschijn—gezicht—gelaat—wezen—ulterlijk

betekenis & definitie

Alle beteekenen het voorste gedeelte van ’s menschen hoofd, dat gedeelte dat men aanziet, wanneer men met iemand spreekt. Aangezicht, aanzicht, gezicht (dit laatste gemeenzamer, soms zelfs plat) zien meer op den bloot uitwendigen vorm.

Het kind gelijkt zijn vader alsof het uit zijn aangezicht gesneden was. Gelaat en wezen zien op de trekken van het aangezicht als uitdrukking van het karakter ; een edel gelaat; op zijn wezen lag vriendelijkheid uitgedrukt. Aanschijnverschilt alleen in zoover van aangezicht, dat de uitdrukking dichterlijk is: Zijn aenschijn straelt vol majesteit. Aangezicht staat ook wel voor tegenwoordig¬heid: Iemand in zijn aangezicht prijzen;zoo ook aanschijn: Komt voor zijn aanschijn met vroolijk gezang. Uiterlijk,de uiterlijke gedaante, het voorkomen, wordt soms geheel beperkt tot de uitdrukking van het gelaat: Die man heeft geen gunstig uiterlijk.

< >