Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zwijgen

betekenis & definitie

I. Als ww.

1. In Vl.-België vaak in toep., waar in de standaardt. omschrijvingen gebruikt worden: stil zijn, zijn mond houden e.d.
- Zie hiervoor de aanh.

Ssst! ging het weer in de kamer. - Televisie is niks plazant, je moet altijd zwijgen! konkludeerde de kleine jongen hierop met een bitter trekje rond zijn mond, DURNEZ z.j. (± 1958), 137.

2. (Iets) voor zich houden, verzwijgen. (In deze bet. in de standaardt. thans veroud.).

„Ge houdt niet van kindjes Adelaïde”. Nu zwijgt zij dan ook. Wat er achter dat gladde gelaten voorhoofd omgaat zwijgt zij, WALSCHAP 1939, 91.

3. In de verb. zwijgen als vermoord, zwijgen als het graf, in alle (of zeven) talen zwijgen.
- Zie ook s.v. zweten.

Alhoewel de hele zaak reeds vorige dinsdag aan het licht kwam zweeg de gerechtelijke politie, en de bank, tot donderdag als vermoord, Gentenaar 30/5/1977.

II. Als znw.

(Iets) op een (eeuwig) zwijgen voortvertellen e.d., m. betr. t. iets dat geheim, onbekend moet blijven: in vertrouwen, vertrouwelijk verder vertellen, door vertellen, zeggen enz.

Bij anderen wekte het nieuws wel verbazing, doch zij geloofden het omdat het hun - gelijk om ’t even welk schandaal, een geheime voldoening schonk, en vertelden het voort, op een zwijgen, maar met den toon alsof zij ’t met eigen ogen gezien hadden en getuigen konden, STREUVELS 1964, 239.