Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zohaast

betekenis & definitie

I. Als bijw.

Vooral in de verb. zohaast mogelijk, zo vlug mogelijk.

II. Als voegw.

Ter inleiding van een voorwaardelijke, tijdaand. bijzin, ook in de verb. van zohaast, zodra.

Dat zal ik hem morgen aanstonds zeggen, van zoohaast hij op ’t werk komt, PEETERS 1931, 19.

Wat met Cottenier gebeurde weet ik niet, maar ik werd dezelfde avond nog, zohaast de duisternis was ingevallen, naar het klooster overgebracht, BOON 1961, 97.

Zohaast wij onze kaartjes beethadden, lieten wij de Stompel aan zijn lot over, veroverden in stormpas het perron en bestormden onweerstaanbaar een weerloos lege wagon, LEBEAU 1962, 14.

Van zohaast wij in het kerkportaal zijn glijd ik onder moeders mantel, DE PILLECYN 1962, 8.

De Commissie van Openbare Onderstand herziet ambtshalve het geval van zohaast zij kennis heeft van een nieuw gegeven dat een weerslag kan hebben op het toegekende bedrag, Vrouw en Wereld febr. 1975, p. 39.

Opm.: In de standaardt. volledig veroud. (freq. 0), hoewel nog vermeld in versch. handwdb.