Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zerp

betekenis & definitie

1. Van de geur of de smaak van iets: zuur, scherp, wrang, bitter; - vand. ook van zaken: bitter, wrang smakend; scherp ruikend.

Dan verlangen twee mensen van elkaar veel meer dan kussen zonder ziel, die op den duur zerp gaan smaken, VERMEYEN 1947, 145.

Floere treedt in het spoor van zijn moeder en leert alles op het jachtgebied kennen: den nacht en de wereld, den zerpen geur van den grond, den spartelenden puid, enz., BONI 1948, 277.

Ik vond die reuk iets voornaams, Brussels, grootsteeds. Het was een zerpe lucht, mengsel van paardenstal en petrolvat, die mij niet onaangenaam aandeed, CLAES 1950, 131.

In de herberg van het veer werd oud bier van Elversele geschonken, een beetje zerp met een kloeke achtersmaak, DE PILLECYN 1962, 17.

Hij herinnerde zich scherp, dat zijn oom hem op knalgele limonade met een zerpe, kunstmatige citroensmaak trakteerde die bruiste als bier onder drukking, LAMPO 1976, 301.

2. Als karaktereigenschap, van pers. (en dieren): saai, vervelend, zonder enig gevoel voor fantasie of vrolijkheid; - vervolgens ook van hun handelingen: vervelend.

In de volksmond wordt een zerpe, hoekige Steenbok een ‘droogkloot’ genoemd, JONCKHEERE 1967, 121.

3. Als bijw.: scherp, fel.
W.F. Hermans sluit zich nobel en zerp protesterend op, JONCKHEERE 1967, 70.

Opm.: Door alle excerpenten als onbekend gekenmerkt (freq. 0), hoewel nog vermeld in versch. handwdb. zonder enige restrictie.

Afl.: zerpheid (Wdl.), bitterheid, wrangheid.

< >