Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zeem

betekenis & definitie

Honing.

- iem. zeem aan de baard strijken, iem. vleien, strooplikken;
- het is daar altijd zeem en suiker e.d., koek en ei.

Hij ziet die kerels in piekfijne uniformen paraderen en meent dat daar alles zeem en suiker is. De stommeling! BIJDEKERKE 1948, 211.

Een man was hij van top tot teen, geen zieltje van suiker en zeem, geen flierefluiter of flauwerik, maar een knoestige kerel uit één stuk, met een pezig paar werkhanden, VERMEYLEN 1962, 13.

Die slag was het teken, bracht zogoed als de openbaring van de hele fopperij die de zakenman hier kwam afspelen. - Een sluwe trek! Zeem aan den baard strijken, komt die kerel, STREUVELS 1964, 123.

Sam.: zeemvocht, nektar (Die bloemen moeten door vliegende insekten bevrucht worden. Bij dergelijke bevruchtingswijze beschikt de plant gemeenlijk over zeemvocht, waardoor de insekten worden aangelokt, TEIRLINCK 1952, 2, 109);

- zeemzoet; honingzoet, vand. ook: vleiend, poeslief (Daarna peuzelde hij met meer smaak dan te voren aan de zeemzoete hompen, VANDEN MAELDERE 1946, 35.

«Wat gebeurt er hier toch allemaal?» riep ze, schijnbaar verschrikt. «Een gevaarlijke gek is losgebroken,» zegde de Krol zeemzoet, «en volgens het speuren van de hond moet hij zich hier ergens verstopt houden», LANGENS 1947, 52).

< >