Ter aand. van een lichtzinnig persoon: rokkenjager, vrouwengek; losbol, boemelaar, fuifnummer, pierewaaier; ook: nietsnut. Hoelang duurt dat flikflooien al in droogloods en oven?...
De flierefluiter heeft zich verbrand aan schoon Margrietje... Te laat om zich nog terug te trekken... Dan maar trouwen, WACHTERS 1946, 138. Bellende was in den hoek met enige flierefluiters... aan ’t vrijen, STREUVELS 1964, 118.Opm.: In Nederl. uitsl. in gewest, taalgebruik (freq. 1).
Afl.: flierefluiters, losbollig (Begrijpt gij hoe die flierefluitersche Luc haar is aangewaaid? WACHTERS 1946, 86).