Terugkomen, terugkeren.
Ze moet doorwerken, want het wordt donker... Als hij weerkomt, moet ze met het werk klaar zijn, WACHTERS 1946, 75.
Hij vroeg of hij een oogje op het huis moest houden, maar ik zei dat het niet nodig was, dat ik vandaag of morgen zou weerkomen en een koppel vrienden meebrengen, VAN AKEN 1958, 30.
Toen hij weerkwam met een kruikje brandewijn stond zij, de kleren op een stoel naast zich, over het vuur gebogen, DE PILLECYN 1962, 77.
Miel troostte hem, beloofde morgen, in de vroegte al, weer te komen, Gazet v. Antw. 30/7/1980.
Coach M. komt woensdag uit de States weer en verwacht wordt dat hij twee Amerikanen op de kop zal hebben getikt, Laatste Nieuws 30/7/1980.
Afl.: weerkomst, terugkeer.
(De hele nacht heeft hij over de potsierlijke parade liggen piekeren, waarmede zijn vader de weerkomst van zijn zoon wil vieren, TEIRLINCK 1952, 2, 198.
Hij was zo gelukkig ... om de weerkomst van den uitkoom, het volle, open leven! TIMMERMANS 1966, 238).