Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

wachten

betekenis & definitie

1. In de verb. zonder wachten, zonder dralen, meteen, onmiddellijk.

Wanneer u zich daarin herkent schrijf ons zonder wachten, het is dringend, Gazet v. Antw. 8/4/1977.

2. Zeer vaak in de verb. naar iem., iets wachten, op iem., iets wachten.

Het wachten begon opnieuw. Het wachten naar de zwarte schim, die, zoveel schim ze ook was, toch verder eten en drinken moest, en huishuur betalen, BOSSCHAERTS 1954, 61.

Hij zat daar de hele dag maar te wachten naar de man die hem zijn maaltijden bracht... om er een praatje mee te maken, BOON 1961, 213.

Het hart klopte nog zeer flauw: was ’t niet als had hij naar Ahasverus gewacht om te sterven? VERMEYLEN 1962, 77.

Toen het nieuwe schooljaar begon stond de meester op de koer en wachtte naar de leerlingen, DE PILLECYN 1962, 150.

Ook een ander man naast mij, die naar de tram wachtte, wierp een blik in haar richting, BOON 1977, 157.

Ook o.a.: TIMMERMANS 1923, 2. BUYSSE 1924, 9. VAN HEMELDONCK 1945, 103. BLOMMAERT 1945, 47. OP DE BEECK 1947, 201-202.

Sam.: wachtplaats (Wdl.), wachtkamer (Ingericht kantoor met wachtplaats, telefoon en bediende die de telefoon aanneemt, Gentenaar 12/5/1977);

- wachtzaal, wachtkamer (gall., naar fr. salie d' attente of germ., naar du. Wartesaal).

< >