Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

waaien

betekenis & definitie

1. In de verb. waaien en draaien, reilen en zeilen; zoals het waait en draait, zoals het reilt en zeilt; in de laatste aanh. bep.: (om iem.) draaien

De kas is wat lichter geworden, maar het geleeg, met wat er waait en draait, vormt één geheel, WACHTERS 1946, 123.

Een mierennest met vechters en werkers, en met wat ze niet zei maar wel zal gedacht hebben: met een koningin rond wier gat dat alles waaide en draaide, BOON 1961, 83.

2. Van pers.: wuiven (met de hand); zwaaien (met de armen).

Vijftien minuten vóór het einde gooide de Italiaanse trainer, die langs de lijn stond te waaien als een redder aan de kust om zijn ploeg in de aanval te roepen, Gazet v. Antw. 21/4/1977.

3. In de sportt., in de verb. eruit waaien, er uitvliegen, uitvallen (bij selectiewedstrijden e.d.).

Toto Gérardin ... zegt dat hij tot het beste en het slechtste in staat is: wereldkampioen worden of eruit waaien in de reeksen, THEYS 1964, 41.

Sam.: waaiboom (Wdl), vrijstaande boom (Verder zag ik een rij hoge olmen, „waaibomen” zoals dat daar hiet, CLAES 1950, 11);

- waaigat, tochtgat, windhoek.