Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

draaien

betekenis & definitie

Van pers.: beginnen te draaien, draaierig, duizelig worden; - de boel laten draaien, waaien; - alles (achter)laten gelijk het staat en draait, bep. bij een plots vertrek.

- Zie ook haaien, pot, sus en waaien.

’s Maandags morgens werd er uitgebeld dat wij Lier moesten evacueren vóór vijf uur in den namiddag. Wij lieten alles achter gelijk het stond en draaide, ons huis, de schilderijen, de boeken, antiquiteiten en familiestukken, LIA TIMMERMANS 1962, 164.

Afl./Sam.: draai, in de verb. iem. aan de draai houden, iem. aan het lijntje houden, bezig houden; draaiachtig, draaierig, duizelig, misselijk; draaiing, duizeling, in de verb. draaiingen hebben, draaierig, duizelig, misselijk zijn („Er moet iemand te midden van de stroming om de blokken op mekaar te stapelen...”. - „Peist ge dat ik m’n leven beu ben? ’k Heb pas mijn boterhammen binnen; ’k zou een draaiing kunnen krijgen”, BRULEZ 1950, 39);

- draailings, draaierig, duizelig, misselijk (Het schijnt dat de Brusselaars op straat draailings worden van de honger, WALSCHAP 1976, 143);
- draainis, duizeling (Méér dan eens is zij er sedert die Allerheiligendag toe verplicht ’s avonds vroegtijdig naar bed te gaan. Draainissen komen haar kwellen, en een zwaarte weegt terneerdrukkend in gans haar lichaam, WEYTS 1950, 239);
- draaiboom, (vierarmig) draaihek.