Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kas

betekenis & definitie

1. Kast.

Ze haalt brood en boter uit de kas, WACHTERS 1946, 67.

Ik moest mijn jas uitdoen en met een bezorgd gezicht begon hij zenuwachtig rond te lopen en in kassen te scharrelen om mij iets aan te bieden, LEBEAU 1962, 91.

2. In winkels en warenhuizen: kassa.

Waar zijn de buurtwinkeltjes van die tijd naartoe?

Allemaal kapot gemaakt door snelwegen, discounts en warenhuizen. Ga daar bij de kas maar eens krediet vragen, omdat je aan het staken bent, Knack 18/4/1973, p. 29.

De laagste prijs +kassakorting met koperskaart. Vraag ze aan de kas, Gent 19/8/1976, p. 5.

Opm.: In de standaardt. wel in verb. als: de kas opmaken, iets uit de kleine kas betalen enz.

3. Kist (appelen, sinaasappelen enz.); inz. in de verkl.: kistje (sigaren).

Zevus kocht sigaren met een kaske van vijftig ineens, WALSCHAP 1976, 141.

Als ons mannen nog niet getrouwd waren, kocht ik elke donderdag op de markt een heel kas appelsienen, Gehoord te Boom mei 1978.

4. Lichaam; buik; - zijn kas vullen, zijn buik vullen, goed of veel eten; een stuk in zijn kas hebben, dronken zijn, een stuk in zijn kraag hebben; - op zijn kas krijgen, een pak slaag krijgen, ook: op zijn kop krijgen, er doorgehaald worden; (bij een gevecht, bij het spel) verslagen worden, verliezen.
- Zie ook de dialectwdb.

Sam.: ziekenkas (zie ald.); - kasbon, kassabon (in winkels en warenhuizen); kashouder, kassier, ook: penningmeester (Twee gewapende mannen (hebben) gepoogd de kassa van een GB-warenhuis te Belgrade bij Namen te plunderen. Een kashouder werd aan het hoofd gewond, Gazet v. Antw. 21/4/1977); kashoudster, cassière (in een winkel e.d.).

< >