Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

gat

betekenis & definitie

I. In toep. met als hoofdbet.: opening.

1. In versch. verb.: het gat uitgaan, uittrekken, de deur uitgaan, vertrekken, (fig.) sterven; - de gaten uit zijn, er vandoor, er tussenuit geknepen zijn; - zich uit de gaten maken, er tussenuit knijpen, er vandoor gaan, vertrekken.

Het is een volkomen nutteloos geschreeuw, vermits het pleit is uitgestreden, en daar nu een dode man ligt. De winnaar scharrelt zijn kleren bijeen en maakt zich uit de gaten, TEIRLINCK 1952, 2, 55.

Jezus werd weggesleept, in wanorde, en Pontius Pilatus, met ronden rug, maakte zich uit de gaten, VERMEYLEN 1962, 31.

2. In -toep. op een nauwe straat of weg; een donker gat.

II. In toep. met als hoofdbet.: achterste, achterwerk.

In versch. verb., zegsw.: aan zijn gat gedoopt zijn, in toep. op iem. die zijn kerkelijke plichten niet meer vervult: niet meer praktizeren; - iets achter het (iemands) gat doen, achter de rug, in ’t geniep; - met zijn gat in de boter vallen, het (goed) treffen, veel geluk hebben; - geen stamp enz. onder zijn gat verdienen, niets waard zijn; - iem. op zijn gat drinken, onder tafel drinken; - een Jan van mijn gat, sukkel, sul, domoor, ook: aansteller; - zijn gat uitslaan, plezier maken, uit gaan, m.n. gaan dansen. Die Poldergasten zouden iemand op zijn gat drinken en zelf monter en kwiek blijven, STREUVELS 1964, 134.

Sam.: babbel-, babbelkous, kletskous; fezelgat, smoezer; - gattekletser, (scherts.) jacquetjas, rokjas.