Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

voute (vaute)

betekenis & definitie

1. Gewelf; hemelgewelf; - ook: koepel.

Men voelt hoe hier het woud zich opheft en zwelt alsof de korst der aarde onder een schrikkelijke aderslag ging breken. De bomen rijzen tot een duizendvoudige voute saam. Zij sluiten de ruimte voor de dag, TEIRLINCK 1952, 2, 155.

2. Kelderkamer, opkamer.
- Zie ook voute kamer.

„Is daar iemand?” werd van op de vaute gevraagd, VERMEYLEN 1962, 86.

Hij vond dees afgebrande hoeve, die rechtgebleven koeiestal. Hij bouwde boven de voute een paar nieuwe muren, BOON 1975, 24.

Sam.: sneeuwvoute (De stilte is nog zo ongerept dat het aanstoten en piepen van de kar daarin krakend openbarst en de wijde sneeuwvoute dreigt te breken, TEIRLINCK 1952, 1, 98);

- voutevenster (Hij ... keerde terug om te gaan slapen, doch kroop langs het vautevenster naar buiten, en ging ronddolen in den meers, STREUVELS 1964, 71).

< >