Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

voorschoot

betekenis & definitie

1. Kledingstuk dat gedragen wordt ter bescherming van de kleding zelf, in versch. toep.: schort (voor vrouwen); stofjas (voor heren).

Van twee dingen kreeg hij een afkeer: van de rode, lange tong, die stoute kinderen om de hals moesten hangen, en van het dragen van een voorschoot, BROUNS 1951, 14.

Dat hij veel met een vuile neus liep, die moeder dan met heur blauwe voorschoot afveegde, CLAES 1955, 13.

De zondag daarop liep zij met een helder wit voorschootje aan, DE PILLECYN 1962, 122.

Dat zij inderdaad een brood hadden gestolen, een stuk vlees, een ijzeren hamer, een zwarte voorschoot, BOON 1975, 240.

«Ga maar binnen» zegde een zoon «binnen zit de baas». Dat was Mie, die in haar voorschoot aan tafel zat te praten, Gazet v. Antw. 12/8/1977.

Ook o.a.: TIMMERMANS 1923, 133. VERMEYEN 1947, 113. OP DE BEECK 1947, 70.

2. Inz. m. betr. t. grond, (akker)land e.d., om de geringe oppervlakte aan te geven: stuk(je), lap(je); ook in de verb. het is maar een voorschoot groot, niet groot (van oppervlakte).

De voorschoot grond die Vlaanderen heet, is een vasteland wanneer je het door alle weer en wind moet doortrappen, DAISNE 1976b, 222.

Hij zou op die voorschoot grond zomin als Zevus rijk geworden zijn, maar dat was niet vandoen, WALSCHAP 1976, 124.

Opm.: In de bet.: ‘stuk leer of doek dat men voorbindt om de kleren te beschermen, inz. bij mannen’, is voorschoot alg. Nederl., hoewel thans zo goed als ongebr. (freq. 0).

Sam.: damesvoorschoot (Boom 17/6/1977).

< >