Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vool

betekenis & definitie

1. Sluier (eig. en fig.).

Tot daar eensklaps een dame per fiets, en met een vooltje op haar hoofd, haast rakelings langs hem heenrijdt, WEYTS 1950, 221.

Alleen is over hun denken en doen een vool van schaamte geworpen, TEIRLINCK 1952, 1, 47.

Aan de jongens, die achter de wolkige volen van de meisjes zichtbaar worden, wordt slechts matige aandacht geleend, TEIRLINCK 1952, 2, 152.

Ze stonden allemaal op hun tenen voor de meisjes maar naar ons met ons gewoon kostuum, wie zou daar naar kijken? Wij dragen immers gene vool, VERSTEYLEN 1964, 62.

Ook o.a.: CLAES 1933, 213. WALSCHAP 1935, 81.

2. Als liturgische kleding: om de schouders gedragen velum waarmee een priester de monstrans e.d. vasthoudt; schoudervelum.

Sam.: schoudervool, (R.-K.) schoudervelum (Hij drukt het heilig beursje tegen zijn hart aan. Hij verliest in zijn vaart het zilveren schoudervool dat over zijn rug neerstort, TEIRLINCK 1952, 2, 55).

< >