Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

voois (voos)

betekenis & definitie

1. (Zang)wijs, melodie (van een lied); vand. ook: lied, deuntje; zijn eigen voois zingen, zijn eigen lied zingen; - iem. op de voois brengen, (oneig.) iem. op een idee brengen, aan iets doen denken.

’t Blondgezwollen beekje kabbelde en zong zijn eigen vooisje, gelijk het ieder voorjaar deed, BUYSSE 1924, 83.

Hij loerde naar ’t plafond en floot de Brabbeson. Maar hij kende het vooske niet heel goed, want aan: „Nooit zal men ons een morzel gronds ontwringen”, viel ’m op: „Hou Suzanna”, maar hij scheen het te doen zonder nadenken, CLAES 1960, 73.

Pallieter was gelukkig, en met luide stem zong hij mee de voos van ’t lustig lied, TIMMERMANS 1966, 190.

2. Stem(geluid); - zijn voois geven, uit volle borst zingen (ter vert. van fr. donner (toute) sa voix); soms ook: muzikaal gehoor; zoveel voois hebben als een koe.

Jolleke meent dat ze weer is als vroeger en zal maar alvast een kous verstellen ... . Ze geeft haar voois bij ’t bereiden van het noeneten, waarmee Margriet doende is, WACHTERS 1946, 105.

De nacht werd heel groot van pijnlijke stilte. „Oe ... oe!” riep eindelijk de lokstem, met een schalks vooizeken, VERMEYLEN 1962, 52.

Afl.: vooizen (vozen), (gemeenz.) konkelfoezen, smoezen; (iets) bekonkelen.

- Zie ook meevooizen.

< >