1. Zich richten op -; mikken op -, beogen, op het oog hebben; nastreven.
Nu en dan schreeuwde hij een bevel dat geen belang had en slechts uitgevoerd werd als het toevallig werd gehoord door wie er door geviseerd werd, WALSCHAP 1975, 44.
Met de Brabospelers Proost en Assaerts viseert men een plaats binnen de eerste drie, Gazet v. Antw. 16/9/1977.
2. (Iem., iets) in het oog houden.
Nu moet ik slechts enkele renners viseren en met wat waakzaamheid kan er weinig gebeuren, Gazet v. Antw. 7/7/1977.
Opm.: In de standaardt. ongebr. (freq. 0), behalve in de specifieke toep.: voor gezien tekenen; (van een paspoort) er een visum op verlenen.