1. Gat, achterste, reet; zijn viool aan iets vagen, vegen, zich er niet om bekommeren enz.
Ik heb eens vijf man buitengesmeten, met hun wijf er bij. Bots! Boenk! Een stamp onder hun viool en ze lagen op de kassei. Ik was toen nog herbergier, CLAES 1933, 171.
Een goedgemikte stamp tegen de „viool”, Eigen Schoon en Brabant 36, 47 (1953).
2. Pejor. ben. voor een vrouw: wijf; een oude viool.