Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

verschieten

betekenis & definitie

1. Van of m. betr. t. pers. (en dieren): (doen) schrikken, verschrikken, t.w. door een plotseling angstgevoel bevangen (doen) worden en daardoor een onwillekeurige beweging (doen) maken.

S.: Ge moet niet bang zijn, zeg! P. V.: O! Ik verschoot alleen maar. Ik ben niet bang. Helemaal niet, TIMMERMANS Z.j. a, 47.

Op een anderen keer kwam hij thuis, bleek en aangedaan van ’t verschieten. Onderwegen ... had hij den stoet van de Driekoningen ontmoet en de zwarte koning, waar ik zo bang voor was, was van zijn olifant gekomen en had aan mijn rillenden vader gezegd: „Doe thuis aan Felix mijn komplimenten”, LIA TIMMERMANS 1962, 15.

Wij waren nog geen vijf stappen in den beemd, of ik zag daar, voor den eersten keer in mijn leven, een kikvors, en verschoot er zo van dat ik omviel, LIA TIMMERMANS 1962, 63.

2. In zwakkere toep., waarbij er geen sprake is van een ‘schrikbeweging’: versteld staan (van), zich verbazen (over); verwonderd staan (over), (ervan) opzien. Veelal in de verb. van iets verschieten .

Ja, kind, ge moet van niks verschieten, zulle; de wereld dat is een vieze parochie, WALSCHAP 1939, 122.

Laat mij meegaan, Martha. Ik zal u niet tot last dienen. Ge zult er van verschieten hoe ik u helpen kan, VAN HEMELDONCK 1945, 48.

Ik zal eens een grote hond tekenen in kleuren! Ge zult verschieten want ik kan al goed kleuren, hoor! DURNEZ z.j. (± 1958), 64.

Hij deed zijn beste zwart kostuum aan en spoorde naar de Nederlanden. Maar hij verschoot niet weinig wanneer hij daar van de inrichters vernam, dat hij eigenlijk in habijt moest gekleed zijn, LIA TIMMERMANS 1962, 49.

Pallieter verschoot van de snelheid waarmee het leven werkte. Het stond nooit stil, het groeide en bloeide allemaal en overal, TIMMERMANS 1966, 241.

Opm.: In de standaardt. wel in de bet.: van kleur verschieten (van schrik e.d.).

Afl.: verschietelijk, schrikbarend, schrikwekkend; ook: verbazingwekkend (Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelegefluit en getjirp in de brede vestebomen na te horen, TIMMERMANS 1966, 10).