I. Als bijw.
1. Onderweg.
Madame Casimir keert naar het borduurwerk terug en zij wordt onderwege eens hartelijk in elkaar geschud door de gekrulde reus, die vetlachend beproeft haar een kus te geven, TEIRLINCK 1952, 2, 23.
Op een anderen keer kwam hij thuis, bleek en aangedaan van ’t verschieten. Onderwegen, aan het Huis ten Halven, een kwartierken buiten Lier, had hij den stoet van de Driekoningen ontmoet, LIA TIMMERMANS 1962, 15.
2. In de verb. onderwege(n) blijven, achterwege blijven, niet uitgevoerd worden, uitgesteld worden enz.: het onderzoek zal wel weer onderwege(n) blijven.
II. Als vz.
Op weg naar.
Onderwegen Scherpenheuvel stapten wij altijd eens af in Aarschot om er de schone kerk te bezoeken, LIA TIMMERMANS 1962, 140.