(Iem., iets) zijn goede hoedanigheden geheel of gedeeltelijk doen verliezen, bederven; door een slechte, verkeerde, onhandige, slordige of onoordeelkundige behandeling of aanpak bederven, verknoeien, doen mislukken; in de war sturen; - vaak in de verb. het spel verbrodden.
Ik deed dan wat ik dacht dat op het ogenblik nog het beste was, ik stelde Celientje volkomen gerust, ik zei dat ik niet gekomen was om het spel te verbrodden, en dat ik mijn bek kon houden, TEIRLINCK 1952, 1, 59.
Lander doorzag haar spel, hij ook ontweek de gendarmen niet en waagde ’t soms naar nieuws te vragen over het onderzoek. Bij zichzelven was hij echter niet zo gerust - er bleef nog altijd de marskramer een van ’t dorp! - en die kon het al verbrodden, STREUVELS 1964, 78.
Daar heb je één van Attila’s telgen die het hier zo hebben verbrod, VAN HECKE 1966, 42.
Dan nog is de stijl van onze tussenkomst van groot belang. Als we zelf, wit van woede, straffen of klappen uitdelen, is het effekt verbrod en kweken we bij het kind verzet tegen ons, Vrouw en Wereld jan, 1975, p. 11.
Opm.: In de standaardt. volledig veroud. (freq. 0), hoewel nog vermeld in versch. wdb.