Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vaantje

betekenis & definitie

1. (Papieren) vlaggetje, aan een stokje bevestigd, ter versiering bij kermissen, festiviteiten, of als aandenken (bijv. aan een bedevaart).

Pol nagelde de vaantjes en wimpels aan de staken bij de ingang (bij een bruiloft), STREUVELS, Minnehandel 2, 203 (1903).

Daar hangt alleen tegen den muur een spiegelke ..., een zwart kruisefiks (= kruisbeeld) met een vaantje van Scherpenheuvel en een palmtakske erachter, CLAES 1933, 14.

2. In enkele gemeenz. uitdr.: naar de vaantjes zijn e.d., onherroepelijk verloren, naar de haaien, naar de bliksem, naar de maan zijn enz.; ook gezegd van zaken die kapot zijn (en niet meer gerepareerd kunnen worden);
- loop naar de vaantjes, loop naar de drommel, naar de maan e.d.;
- iets naar de vaantjes helpen, ook: iets verknoeien, kapot maken enz.

Hij, Jerom, nam alles dubbelzinnig op. In het meest ernstige gesprek onderschepte hij plots een woord van zijn zegsman, isoleerde het met een tragische ondervraging en barstte dan in een bulderend gelach los, dat al de ernst van de atmosfeer dadelijk naar de vaantjes hielp, LEBEAU 1962, 128.

Een strafschop, even na de rust, ... bracht de poppen aan het dansen. En scheidsrechter N. haalde vier gele kaarten boven. Het spektakel was meteen naar de vaantjes en werd slechts op de valreep door nieuwe shownummertjes van H. van de ondergang gered, Limburg 30/8/1976.

De Internationalen stalen natuurlijk de show, hoewel de zijspannen even voordien onvrijwillig de omloop naar de vaantjes hadden geholpen onder hun gewicht, Gazet v. Antw. 20/6/1977.

Ik weet dat een gele trui een renner niet noodzakelijk sneller doet fietsen. Ik blijf er misschien wel even langer mee in de Tour. Maar ik herhaal dat ik voor deze ronde mijn loopbaan niet naar de vaantjes help, Laatste Nieuws 9/7/1980.