Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vaar (vare)

betekenis & definitie

In de vorm vare v. (Wdl.). Angst, vrees, schrik; vooral nog in de verb. vaar noch vrees kennen; (een man) zonder vaar of vrees.

‘Spoed u, zit op uw knieën, gauw, want anders...’ Zodat de verbauwereerde bengel, door mijn heilige vare en huiverende verontwaardiging aangetast, onthutst terug rechtkrafelde en niet meer waagde te roeren, LEBEAU 1962, 19.

Overmoedig, glorieus als een jonge god die ’t al beheerst en naar eigen zin beschikt, vaar noch vrees en kent, was hij uit het lommernest in ’t open zonnelicht, voor ’t aanschijn van den dag getreden, STREUVELS 1964, 246.

De dierlijke impuls om haar jong te beschermen, doet deze vrouw plots geen vaar of vrees meer kennen. Zij verspert Meulenaere de weg naar de achterkamer, BOON 1975, 232.

Opm.: In de standaardt. sinds lang veroud.

- Zie ook WNT XVIII, 52-55.