Buurt, in versch. toep.: de huizen die in de nabijheid staan, wijk, omgeving; (meton.) de personen die in iemands of in eikaars omgeving wonen, de gezamenlijke buren.
We moeten roepen dat de gebuurte galmt, BIJDEKERKE 1948, 295.
Toen was het beest zo verschrikkelijk aan ’t schreeuwen gegaan dat heel de gebuurte was wakker geworden, CLAES 1955, 59.
De direktie kreeg destijds... wel een bouwvergunning, maar na klacht van enkele inwoners uit het gebuurte, verklaarde de Raad van State haar als onwettelijk, Knack 18/4/1973, p. 43.
Sam.: gebuurtebond, buurtvereniging, wijkvereniging
(De gebuurtebond Groenstraat-Goedlevenstraat en aanpalende straten te Oostakker Lourdes, organizeert een hobbytentoonstelling, Gentenaar 13/5/1977).