Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

uitstaans

betekenis & definitie

In de verb. geen uitstaans hebben met (iem., iets), niets uit te staan hebben met -, niets te maken hebben met -, niets van doen hebben met -; m. betr. t. zaken ook: geen verband houden met -.

Hij wil, in zijn huis, geen uitstaans meer hebben met dat holengebroed, TEIRLINCK 1952, 1, 139.

Het maakt Roedi razend, te meer daar hij alleen plezier heeft aan water, en bourgogne voor een soort eten houdt, dat met dorst geen uitstaans heeft, TEIRLINCK 1952, 2, 228.

Bennie ... zag de mond van de Jood opeens verder open gaan, hoorde zijn overslaande stem opklinken als een geluid dat met dit spannend ogenblik geen uitstaans had, VAN AKEN 1958, 7.

Maagden publiceren, naast langere brokken, gaarne veel korte stukjes, gedichtjes b.v. die met ware poëzie geen uitstaans hebben, JONCKHEERE 1967, 70.

Die laatste woorden zouden erop kunnen wijzen dat Bernard Thévenet de waarheid sprak toen hij ... expliciet beweerde dat hij met gehele affaire geen uitstaans had, Gazet v. Antw. 15/7/1977.

Uitgemaakt werd dat L. D. met de hele zaak geen uitstaans had, Gentenaar 22/5/1977.

Ook o.a.: DE COREL 1949, 99. BERKHOF 1962, 178. VAN AKEN 1965, 14.

- Zelden zonder ontkenning: uitstaans hebben met -, te maken hebben met -.

Laat nu madame Casimir een gemene koppelaarster zijn, wat heeft het uitstaans met de zaak? TEIRLINCK 1952, 2, 12.

< >