Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

uiteen

betekenis & definitie

In Vl.-België zeer gewoon; in Nederl. wordt uiteen in de spreekt, vrijwel niet gebruikt; men zegt van of uit elkaar; in de schrijftaal veelal in twee woorden geschreven.

- Zie ook WNT XVII-3, 505.

In de volg. toep. in de standaardt. onbekend: van ledematen: ontwricht, in de verb. uiteen hebben, liggen.

Sam.: In Vl.-België komt een groot aantal scheidb. ww. voor met uiteen als eerste lid; in de standaardt. zijn deze ww. veelal beperkt tot de schrijft, (behalve in oneig. toep.: vgl. uit elkaar zetten en uiteenzetten ‘uitleggen’).

- Hieronder zijn alleen die sam. behandeld, die in de standaardt. zowel in de spreekt, als in de schrijft., (in de genoemde bet.) niet (meer) voorkomen:
- uiteendoen (Wdl.), van pers.: (iets) uiteenzetten, uitleggen; ook: vertellen, verhalen.

Ge weet, wanneer men in twijfel verkeert of sommige uitingen van echtelijke liefde niet misplaatst zijn, dat men zich steeds om raad tot een biechtvader kan wenden, die U daarbij haarfijn zal uiteendoen wat wel en wat niet veroorloofd is, BRULEZ 1950, 127.

Hij voorzag precies dat een lichte vlaag van verontwaardiging zou gevolgd worden door een totaal verslaafde onderdanigheid. Ik luisterde nu gedwee naar wat hij wenste uiteen te doen, TEIRLINCK 1952, 1, 176.

- uiteenhouden (Wdl.), uit elkaar houden, (onder)scheiden, niet verwarren;
- uiteenkennen, onderscheiden, uit elkaar houden, niet verwarren.

Die twee trekken zo goed opeen, dat ge ze op een afstand niet kunt uiteenkennen, Gehoord te Boom maart 1978.

- uiteenkrijgen, uit elkaar krijgen, ontwarren,
- uiteenleggen, (wasgoed e.d.) opvouwen, openspreiden, openleggen; - (iets) uiteenzetten, uitleggen, verklaren; vertellen.
- uiteenlopen, van een menigte: zich naar verschillende kanten verspreiden, (haastig) uit elkaar stuiven, alle kanten op vluchten.

Hij zag op! ... Ja het waren meisjes, hij zag het van verre aan hun heupen. Hij versnelde; maar ginder ging er een driedubbele kreet op, en de naakte meisjes liepen uiteen, TIMMERMANS 1966, 143.

- uiteenscharren, van kippen e.d.: uit elkaar, overhoop scharrelen.
- uiteenschuiven, (trans, en intrans.) (iets) uit elkaar schuiven; (intrans.) van pers.: opschuiven, plaats maken.
- uiteenstrijken, uitstrijken, zowel: vlak, effen maken, als: egaal over een oppervlak verspreiden.
- uiteenvijzen, uit elkaar schroeven, losschroeven.