In de verb. slecht, lelijk uitdraaien e.d., een slechte, nadelige afloop hebben, slecht uitvallen, slecht aflopen; ook: tegen ient., iets uitdraaien, zich keren tegen -.
’t Is te hevig met die twee! Dat draait slecht uit! Dat zulde zien! TIMMERMANS, Anna-Marie 85 (1921).
Ze meenden allemaal dat die pater een bisschop was. En dat draaide voor de Witte maar lelijk uit, CLAES 1955, 101.
Hij had nu zekerheid, doch het was derwijze uitgedraaid dat die zekerheid nog geen gemoedsrust betekende. Hij wist nu, zo er van verraad sprake geweest was, wie het gepleegd moest hebben, VAN AKEN 1965, 195.
Dat die valpartij voor Thévenet, Kuiper en ... Van Impe falikant had kunnen uitdraaien, Gazet v. Antw. 25/7/1977.
Opm.: In de standaardt. wel in de verb. uitdraaien op -, tenslotte leiden tot -, uitlopen op - enz.