1. Levenslust, kracht, pit, fut, energie; soms bep.: moed, opgewektheid; vooral in verb. als geen troef (meer) hebben; er zit (steekt) geen troef (meer) in iem. enz.
Hij speelde op den doedelzak niet meer ... . Zelfs het teekenen verstopte stilaan in zijn vingeren. Er was geenen troef, geen muziek, geen vuur meer in, TIMMERMANS, Pieter Bruegel 53 (1918).
2. Afstraffing, slaag; vooral in de verb. iem. troef geven, troef krijgen.
Gelukkig voor hem dat de meester vandaag in zijn goeie was! De jongens hadden ook allemaal eens gelachen omdat zij de meester het zagen doen. Eigenlijk hadden ze ’t pittiger gevonden zo Fompe nog eens troef had gekregen, CLAES 1955, 112.
Opm.: In de standaardt. wel als term in het kaart- spel.
- Zie ook de dialectwdb., o. a. C., GO., L.-C., S. en T.B
troep
Militaire dienst; in de verb. bij de troep (zijn), zijn troep doen.
Dan komt 1931, meneer Winderickx, en het leger. Winderickx. Ja, den troep. Ik lag in Eben-Emael. Jaja, ik had daar den hoogste graad die ne Vlaming in ’t leger kan bereiken, THEYS 1972, 38.